Zuiderzee
(1934)–Jef Last– Auteursrecht onbekend
[pagina 318]
| |
IJmuiden, 24 Nov. 19....
| |
De Bilt, 24 Nov. 19....
| |
Amersfoort, 24 Nov. 19....
| |
[pagina 319]
| |
wallen van Amersfoort een onoverzienbare zee met kokende golven. Onder de kracht van den golfslag bezwijken zelfs de sterkste muren in weinige uren. Redding van menschen en vee uit het overstroomde gebied is, zoolang de wind aanhoudt, volkomen onmogelijk. Z.Exc. de minister van waterstaat en de kommissaris der koningin hebben zich per auto naar de meest bedreigde punten begeven. Hoewel Z.Exc. na een volkomen slapeloozen nacht begrijpelijkerwijze vrijwel uitgeput was, terwijl verder het reddingswerk zelf al zijn aandacht vergde, vond hij toch nog den tijd om, in een korte toespraak tot de journalisten de beschuldiging te weerleggen welke door den heer H. uit Harderwijk in enkele bladen gelanceerd is, alsof deze overstrooming een gevolg van den afsluitdijk zijn zou. De minister noemde zulk een beschuldiging, onder deze omstandigheden geopperd, eenvoudig infaam. De ontzettende overstrooming waardoor ons land geteisterd wordt is te wijten aan een noodlottigen samenloop van omstandigheden die met de drooglegging geenerlei verband houdt. Een ongekende was der rivieren valt samen met een storm welke die van 1825 overtreft in sterkte. De waterstand op de Wadden maken het normale spuien onmogelijk. De katastrofe in IJmuiden had ten gevolge dat, afgezien van de eveneens hooge waterstanden op de Noordzee, ook daar niet gespuid kon worden. Had de dijk er niet gelegen, dan zou ongetwijfeld de stand op het IJselmeer nog hooger geweest zijn en was niet slechts Gooi- en Eemland maar, evenals in 1916, ook Waterland door de ramp getroffen. Minder dan ooit, meende Z.Exc., is het thans tijd voor het zoeken van zondebokken. In volle vertrouwen op de genade van God, doet de minister een beroep op alle goede vaderlanders om in deze uren het hoofd koel te houden en niet aan een | |
[pagina 320]
| |
paniekstemming toe te geven. In den strijd tegen het water is Nederland groot geworden onder de leuze: Luctor et Emergo! | |
Den Helder, 25 Nov. 19....
| |
[pagina 321]
| |
terras toe. De wind, die zich door een paar gebroken ruiten toegang tot het monument verschaft heeft, speelt een lugubere melodie in de lange orgelpijp die door het hooge trappenhuis gevormd wordt, een schril akkompagnement op de donkerder bas van den storm en het geraas van de brekende golven. Een nieuwe, pletterende regenbui striemt tegen het glas van de deur en verhult het uitzicht. Brolsma wil de deur openen, maar de jonge ingenieur met het bleeke gezicht, die hem voortdurend met de oogen gevolgd heeft, houdt verschrikt zijn arm vast: - In Godsnaam, wat doet U? Geen drie sekonden zoudt U U op het balkon staande kunnen houden! Gehoorzaam gaat Brolsma van het balkon weg en zinkt in een stoel neer. - Hoe laat? - Drie uur. - En het laatste bericht? - Een kwartier geleden. Als de dijk gebroken was.... - Als de dijk gebroken was zouden we op dit oogenblik al niet meer hier zitten. - Wilt U een kop koffie? Brolsma knikt en de jonge ingenieur neemt een ketel van de primus. Als Brolsma gedronken heeft voelt hij zich beter en zelfs geneigd om te praten: - Al drie dagen houdt hij 't nu, met een storm die er loodrecht op staat! Weet je nog, Wiarda, hoe je me destijds, bij de van Wassenaars, het eerst sprak over je zanddijk? Ik had toen nooit gedacht dat Colijn daar nog eens op in zou gaan voor z'n Oostpolder. Misschien zullen we zien. Als deze dijk bezwijkt kan de jouwe toonen wat ie waard is! Het schrille belletje van de telefoon rinkelt door den storm heen. | |
[pagina 322]
| |
Beiden springen op. Terwijl de jonge ingenieur aan het toestel luistert klaart zijn gezicht op. - Goddank! schreeuwt hij. - Bericht van Breezand, dat de bres in de top voorloopig gedicht is. Brolsma hijgt naar adem. Dan zegt hij: - kranig! De jongens op de dijk weten dat hun leven er van af hangt. Zoolang die op hun post zijn is het ergste gevaar voor de dijk niet de storm, maar dat ding daar.... als ze 't in Den Haag in d'r kop krijgen, met het oog op het gevaar voor de Friesche dijken, om de forten op te laten blazen.... Geruststellend zegt de jonge ingenieur: - Zooiets doet Colijn nooit! Het versterkte geraas van den storm maakt minutenlang het spreken onmooglijk.
Opnieuw de telefoon. - Den Haag!.. de jonge ingenieur geeft den hoorn over. - Brolsma. - Met Elsa. ....Jan, ze zeggen hier op het ministerie dat er bericht is van de sluizen. Als het nog eenigszins mogelijk is om met een auto.... - Uitgesloten, Elsa. Hij hangt den hoorn op. Tegen zijn assistent: - Ze zeggen dat de sluizen.... - Natuurlijk, denkt hij tegelijk vermoeid, - is Elsa, bang dat ze van mijn pensioen alleen niet rondkomt. Hij vervolgt z'n zin: - Het is noodig dat de jongens me nog eens zien. Ik ga probeeren hoever ik naar. Kornwerderzand kom. Blijf jij op den toren!
In de geul voor den spoorweg, waar de wind het zwakst is, worstelen de ingenieur en zijn opzichter vooruit door den regen. Op sommige plaatsen, waar brekers zich over de kruin gestort hebben, staat de | |
[pagina 323]
| |
geul vol water. Dan kruipen ze gearmd verder langs het gladde talud van het dijkje. Bijna een uur hebben ze, over een afstand van misschien 2 kilometer, geloopen als het doffe brullen van den storm plotseling door een langaanhoudend dof loeien overstemd wordt. Naast hen, in de greppel voor den spoorweg begint het zwarte water als een rivier te stroomen. - Groote God! De doorbraak! Door een panischen schrik overmand laat de opzichter Brolsma's arm los en vlucht terug naar den toren. Brolsma blijft staan. Merkwaardig duidelijk voelt hij ineens slechts hoe nat hij is. Door den kraag van zijn oliejas moet het water naar binnen gedrongen zijn. Zijn hemd kleeft aan zijn lichaam. Een honderd Meter verder is de opzichter beschaamd blijven stilstaan en komt nu terug. Ook Brolsma merkt dat het water in de spoorweggeul al weer trager gaat vloeien. - Niets dan opnieuw een golf over de kruin heen, - denkt hij automatisch. In werkelijkheid zien z'n oogen al een minuut lang niets anders dan een donker lichaam dat aandrijft met het water. Nu het lijk dichterbij komt kan hij zien dat het een vrouw is. Hij vraagt zich af of hij al slaapt? Nee, het moet werkelijkheid zijn, een vrouw uit een van de keeten. Maar zijn lichaam staat nog altijd roerloos. - Boukje, zingt het toonloos in z'n hoofd - als ik destijds met Boukje....
De telefoon rinkelt: - Ingenieur Brolsma? - Mijnheer Brolsma is de dijk langs, op inspektie. - 't Water staat over de leidammen en ieder oogenblik kunnen de sluizen.... Het gesprek breekt plotseling af. In de plaats daar- | |
[pagina 324]
| |
van hoort de ingenieur het langaanhoudende doffe loeien van het water dat zich in het IJselmeer stort. - Afgeloopen! mompelt hij en gaat naar de trap toe. Met den voet reeds op de eerste trede aarzelt hij en keert om. - Het is beter, denkt hij grimmig, - als de kapitein tot het laatste oogenblik op de brug blijft.
Voor het eerst sinds jaren staat het water weer over den top en, tot in de kelders der huisjes aan de Willem Barendsstraat, tegen den berg aan. Gisteren nog, toen de eerste bottertjes in de haven losraakten en zonken, lachten de visschers donker: - Verzekering dekt de schade. God geeft terug wat de regeering ons heeft ontnomen. Gisteren nog, bij de gedachte dat de dijk misschien zou breken, voelden ze zich gesterkt in hun rechtvaardigheid: - God vergeet zijn volk niet, tegen hem is alle menschenwerk ijdel. - Petrus was een visscherman, de Heere schenkt Petrus het deel terug dat hem werd ontstolen. Vandaag is het gevoel van zekerheid en vertrouwen voor een ontstellende bleeke wanhoop geweken. - Zes Meter, fluisteren ze elkaar toe, - staat het water tegen den dijk, nog geen Meter van de kruin af. Hier op het eiland, waar allen met de zee opgegroeid zijn, hoeft niemand uit te leggen wat dat beteekent. Als een muur zal de indringende waterval zich over hen storten, als van een wilden wolf zal zijn schuimende bek zich vastbijten in de flanken van 't eiland. Met van angst verwrongen gezicht fluistert Ank met de bellen: - De zondvloed! De dag des oordeels!
Zwart aanjagende golvenreeksen met wit schuim, nij- | |
[pagina 325]
| |
dig opbeukend tegen de hooge Noord-Westkust van het eiland. Golven, schuim, regen - en het donkere loeien van den wind dat al vier dagen aanhoudt. Storm, regen, zee. Auke staat tusschen de kerels van het eiland die zwijgende uitkijken naar het Noorden, waar de dijk ligt. Achter hun rug zijn de witte vuurtoren en het huis van dominee, - iets lager het kreunende ruischen der gemartelde kale boomtoppen op het kerkplein, daar beneden de verlichte ramen der school, waar de vrouwen bij elkaar zijn. Een uur geleden was 't kerkdienst: - Wanneer gij dan zult zien den gruwel der verwoesting, waarvan door den profeet Daniel gesproken is, alsdan wie in Judéa zijn, dat ze vlieden op de bergen en wie op het dak is kome niet af in het huis, en ga niet in om iets uit zijn huis weg te nemen en wie op den akker is keere niet weder terug om zijn kleed te nemen.... En indien de Heer de dagen niet verkort had, geen vleesch zoude behouden worden; maar om der uitverkorenen wil die hij heeft uitverkoren, heeft hij de dagen verkort....
De uitverkorenen, weet Auke, dat zijn dominee en Ank met de bellen, ouderling Bakker, oude Theun Roovers en misschien ook moeder. - Maar in die dagen, na die verdrukking, zal de zon verduisterd worden, en de maan zal haar schijnsel niet geven en de sterren des hemels zullen daaruit vallen, en de krachten die in de hemelen zijn zullen bewogen worden. | |
[pagina 326]
| |
En alsdan zullen zij den Zoon des menschen zien, komende in de wolken met groote kracht en heerlijkheid. En alsdan zal hij zijne engelen uitzenden en zal zijne uitverkorenen bijeen vergaderen uit de vier winden van het uiterste der aarde tot het uiterste des hemels.’
De Heere zal zijn uitverkorenen vergaderen, maar zij die tegen den Heere gezondigd hebben zullen neergesmeten worden in het diepste der hel. Sodom en Gomorra zijn verwoest om de zonden van hun inwoners die ten hemel schreiden. Auke weet dat hij een zondaar is tegen den Heere. Hier, op dezelfde plaats, bij net zulk een storm, stonden ze samen als jongens. Hier, tegen de kogels, heeft Theun Auke's naam gesneden in een scheepje dat hij liet varen. Hier lag de oude harington waarin ze wegkropen bij regen. En om de vriendschap voor Theun heeft hij zijn belofte aan Boukje verbroken en is Boukje gestorven.
Een doordringend dof geloei boven het razen van den storm uit. De mannen schreeuwen: - Het water! Het water! Met een ruk scheurt het regengordijn en in de verte zien ze hoe een grijze, schuimoverkuifde watermuur op het eiland af komt. Even sluit Auke de oogen. Meteen ziet hij den logger voor zich, de zwarte golven, het fosforiseerende net en hoe het lichaam van Theun wegplonst in de diepte. Hij fluistert: - Als ik je hier naast me hadde, Theun, als ik je nóu naast me hadde en ik konne je redden, zou ik het weer doen! | |
[pagina 327]
| |
26 Oct.
|
|