| |
| |
| |
Zeven-en-twintigste hoofdstuk
- Geen rooie, geen witte kool, geen aardappelen noodig? Met een zucht richt de koopman zich op van voor 't levenloos donkere gat waarin hij geschreeuwd heeft, gooit de jute zak over zijn schouder en stapt, loom en gebogen, het wrakke zwaard over dat, inplaats van een loopplank, van de schuit naar den wal ligt.
Even later, - de onverstaanbare roep van den groentenboer klinkt dan al bij het tweede woonschip, - kruipt Theun het luik uit. De oogen in zijn ongewasschen stoppelig gezicht onder de verwarde haren, knipperen tegen het zonlicht, dan gaat hij, wijdbeensch en lichtelijk voorover gebogen als Urkers gewoon zijn, op de bun zitten en kijkt uit over het water. De vervelooze, wrakke rij woonschuiten rot weg langs de kade, ergens aan dek is een vrouw, met opgestroopte mouwen, aan de waschtobbe bezig. Uit de zes schoorsteenen van de vuilverbranding stijgen trage wolken vuilbruine rook op.
Nog altijd vriest het.
Het ijs ligt langs de randen van het kanaal in gladde schuin afgebroken schotsen, vallen en stagen zijn wit van ijzel en het restje water dat gisteren in den emmer is blijven staan is nu één ijsklomp.
Theun kijkt naar de zon en maakt uit dat het ongeveer elf uur is.
- Auke, schreeuwt hij naar binnen, - 't loopt tegen de middag, zou je niet opstaan?
Uit het vooronder geen antwoord.
Diep in de ruime kooi van het bolletje trekt Auke de groene paardendeken verder over z'n hoofd heen - eigenlijk heb ie gelijk ook, - al voor den tweeden dag zitten de jongens op het bolletje zonder brood, zonder olie.
| |
| |
Met z'n mes begint Theun den ijsrand uit den emmer los te breken, dan haalt hij water uit de pomp die, een honderd Meter verder, op den wal staat, en begint zich te wasschen.
De koude wind langs zijn natte lichaam heen doet de honger scherper voelen, hij kruipt terug in het vooronder en zit, met een deken om zich heen, neergehurkt op de bank: als een zieke aap, herinnert hij zich, die hij eens op een plaatje in de Panorama gezien heeft.
Langzaam wennen z'n oogen weer aan het donker: op de bank tegenover hem een schotel graten, van toen ze, twee dagen geleden visch meekregen aan d'afslag, - op dek sigarettenasch, een krant met olievlekken, een smerige vadoek.... eigenlijk zou je op moeten ruimen, maar het lichaam reageert niet op de gedachte, je blijft ineengedoken in je hoek, één uur, misschien twee uur, en hoort alleen, buiten aan de wal, af en toe de dreun van een autobus die voorbij rijdt, het schorre krijschen van een claxon, de langgerekte uitroep van een venter, verder en verder.
Auke kruipt uit z'n kooi, geeuwt en schiet langzaam z'n broek in. Lusteloos gaat hij naast de vuile pan met vischgraten zitten, duwt het luik halfweg open en begint, zonder zich te wasschen, voor de zooveelste maal te lezen in een nummer van Het Leven dat een passagier, een paar dagen geleden toen ze juist overstaken, op de pont heeft laten liggen.
Zachtjes, alsof hij de woorden één voor één spelt, bewegen zijn lippen, - als hij ongeveer midden op de bladzijde is gekomen begint hij, net zooals gisteren en eergisteren, hardop te lezen:
‘- Als wij meewillen kan het gebeuren, zegt de kapitein.
Een oogenblik blijft de bemanning van het vletje nog
| |
| |
heen en weer trappelen op het ijs, dan zullen we gaan. Als een woestenij ligt het ijs tot aan het eiland, dat zelfs nu nog niet te zien is. Wij kruipen aan boord, met het onzekere gevoel dat wij een tocht tegemoet gaan, waarvan wij de gevaren niet kennen. De kapitein van de Geusau wuift een afscheid.... de schipper van het vletje geeft bevelen.... de mannen grijpen de haken en riemen.... duiken in de touwen en trekken.... Dan slieren we weg.... in de richting Urk.
Neen niet in de richting, want er kan geen sprake van zijn zoo maar regelrecht aan te koersen op het eiland. Wij moeten zoeken, de open plekken, waar de bemanning even varen kan, de groote schotsen, waarover zij loopen kunnen, maar het verraderlijke ijs breekt soms onverwacht onder hun voeten, kraakt weg, en de bemanning zakt tot aan het middel in het koude, donkere water.
Zij letten er nauwelijks op.... Verder, langzaam maar zeker.... het vletje glijdt en danst, het schommelt, maar het komt vooruit....’
Hij houdt op, midden in een zin, beiden zwijgen.
Theun weet: altijd als de ijsvlet erop uit moest was Auke een van de eersten. Het vorig jaar, toen de Ebenhaezer in nood was, het ijs begon te kruien.... midden in de nacht gingen ze erop uit, tien man, met haken, staven en bijlen, worstelend tegen de schotsen die hun dreigden te verpletteren, twee keer kopje onder, vooraan in de touwen....
Ineens kan Theun het niet langer uithouden:
- Ik gaan de wal op.
- Waarvoor dan.
- Nog 'n keer 't bekijken aan 't stadhuis voor 'n ventvergunning!
Spottend haalt Theun de schouders op.
| |
| |
- Krijgen j'ommers toch niet! En al krijgen jie 't nog eindelijk, dan wasse 't nog te laat nou dat we geen handelsgeld meer hebben!
- Dan gaan ik naar 't Rooie Kind of de steun toe!
Auke antwoordt niet eens. Zeker twintig keer hebben ze op 't Rokin de trappen op en afgesjouwd voor noppes, wat de steun aangaat, ze konden immers niet eens 'n vaste ligplaats krijgen, zoo bang zijn de Amsterdammers dat er een vreemde aan de werkeloozenruif mee zal eten.
Theun bijt op z'n lippen.
- Toch gaan ik! Als ik vanavond weerom kom heb ik 'n stuk vreten bij me, al zou ik 't gappen!
De klok van de Oudekerk's toren tampt vijf donkere slagen. Al voor den derden keer is Theun besluiteloos het verlichte cafévenster van Arie Visser voorbijgestapt eer hij zich overwint en de deur opent.
De warmte van de kamer slaat hem met een lichte duizeligheid, hij moet zich aan de leuning van de toonbank vastgrijpen en is blij dat Arie juist in een hoek van de zaak gebogen staat over een tobbe vaatwerk en z'n verwarring niet opmerkt.
- Mot je 'n biertje?
- Dank je. Geen centen! 'k Wou alleen maar effe vragen of je misschien bijgeval ook Urkers gezien hebt?
- Urkers? Welnee jong. Hoe zouen die 'r kommen! De halve vloot ligt ingevroren op 't eiland en de rest blijft in IJmuiden.
Nu pas merkt Arie het gele, door honger ingevallen gezicht van Theun op:
- Jezus - wat mankeert jou!
- Niks, zegt Theun dof en staat op van z'n krukje maar bemerkt meteen hoe muren en grond van de ka- | |
| |
mer een wilde, spookachtige dans uitvoeren en wegglijden onder z'n voeten.
Arie pakt hem bij de schouders:
- Godverdomme, vloekt hij, - ga daar eens gauw zitten, zuip uit die koffie!
Even later kijkt hij met verwondering toe hoe Theun groote hompen inderhaast gesneden brood naar binnen slokt zonder te kauwen. Langzamerhand wordt het kauwen trager. Theun sluit de oogen. Een diepe, duizelige moeheid bevangt hem en een gevoel van bittere schaamte, dat de ander z'n honger gezien heeft.
Arie zwijgt nog altijd.
Dan zegt hij langzaam, en alsof hij ieder woord over Theun heen, richtte tot een ander:
- Ik snap jelui soort niet. Met die uniform die je dragen, die wije broeken waar iedereen naar kijkt, hoef je toch zeker geen gebrek te lijen....
Theun begrijpt niet.
- Daar hei je nou bijvoorbeeld die mijnheer van de vorige week....
- Die van dat rondje?
- Ja die. Ik weet zeker dat die er beslist wel een lappie van tien voor over zou hebben als je met 'm meeging.
Een vlammend rood stijgt naar Theun's gezicht, hij herinnert zich hoe die mijnheer, aan de bar, midden in een gesprek de hand op zijn knie gelegd heeft.
- Je moet 't natuurlijk zelf weten, praat de baas verder, maar in Duitschland bennen d'r zat tegenwoordig die d'r brood zoo verdienen. In Berlijn, zoo's ze zeggen, kan je de mooiste jongens krijgen voor twee mark per avond. 't Is gauw verdiend en allicht beter dan honger....
Toonloos zegt Theun: - Dacht je.... tien gulden....?
| |
| |
- Tien gulden minstens. Als je d'r over denkt kom dan om acht uur weer terug, maar laat je in elk geval scheren, hier hei je 'n kwartje en 'n doos sigaretten!
De warmte in het café als de warmte thuis, in de woonkamer, wanneer je thuis kwam van 't visschen. Bier voor je op tafel, goudglanzig doorgloeid, zooals het op tafel stond in de lage gelagkamer van Schraal terwijl de blauwe sigarenrook boven het billard dichte nevel om de lamp spon.
Op je tong de prikkelende smaak van een cigaret, het genot dat je dagen lang tevergeefs trachtte op te roepen, kauwende op wat snippers tabak die toevallig in de binnenkant van je zak zijn blijven steken.
En vooral, je gedachten die eindelijk geen kwellende gedachten meer zijn zonder uitweg, maar die meedrijven met de wijs van ‘O Kovacz!’ als een botter over de deining.
Een biertje, nog een biertje en, als je wilt, een citroentje. Achter de toonbank, in de glans van spiegels glazen en vernikkelde kranen, het bekende gezicht van Arie die je, zoo nu en dan, met één oog, vertrouwelijk toeknikt.
Zoolang Arie achter de toonbank staat, de muziek speelt en je de pittige rook van je cigaret neerzuigt in je longen, heb je geen zorgen.
De ‘vrind’ tegenover je praat, en je ziet, onder zijn lichtgrijze deukhoek, eigenaardige roode vlekken op zijn magere, heel even bij de barbier gepoederde wangen. Wat hij zegt hoor je nauwelijks, de woorden worden meegenomen en dansen in je hoofd op de wijs van ‘O Kovacz!’
- Ik had een andere vriend, waar ik veel van hield, maar die is naar 't buitenland zoodat als jij nou....
- Ik moet nog 'n dikkop!
| |
| |
Ontevreden breekt de heer tegenover Theun het gesprek af. - Als je nou teveel drinkt kan je straks niet....
Dan wenkt hij Arie:
- Mijn vriend nog 'n klare,.... meteen betalen!
Een harde, klinkende rijksdaalder kletst neer op de tafel.
- Kleingeld!
De ‘vrind’ trekt zijn jas aan.
Achter hen valt de deur dicht en breekt, met de muziek van O Kovacz, de lichte roes van behagelijkheid en vertrouwen af, zooals zomers, wanneer je aan dek zit te suffen, een golf buiswater plotseling over de plecht spoelt.
Langzaam, wantrouwig, in de gewone pas van de visschers loopt Theun achter zijn vrind aan die blijkbaar haast heeft, telkens vooruit schiet en dan opnieuw eventjes ongeduldig blijft staan, tot Theun hem inhaalt.
- We gaan naar m'n kamer. Als je nou binnen komt, moet je geen leven maken, want als de juffrouw....
Het verhoogt Theun's tegenzin dat de ‘vrind’ geen enkelen zin dien hij begint ooit tot z'n eind brengt.
Dan denkt hij: - tien gulden!
In het onaangenaam opdringerige licht van de binnenstad en de volte van menschen wachten ze tot de tram komt.
Op het balkon doet de ‘vrind’ of hij Theun nauwelijks kent, hij haalt een sigaar uit z'n koker bijt er, te groot denkt Theun, de punt af en gooit hem, eer hij hem nauwelijks aangerookt heeft, reeds weer de straat op.
Dan loopen ze door de ingeslapen buurten van Zuid, langs de gapende afgronden van donkere portieken en trappen.
| |
| |
De ‘vrind’ houdt stil tegenover een onbebouwd veld waar de wind over heen speelt.
- Wacht hier nou een oogenblik, zegt hij, - dan ga ik eerst kijken of alles wel....
Meteen is hij in de donkere spleet van een trapportaal verdwenen.
De wind giert over het land waar alleen, in de verte, een magere rij bleeke lichtjes, tegen het donkerder massief van den wandelweg afsteekt.
Theun huivert.
Hij sluit de oogen, en meteen springen, als vroeger wanneer je alleen in je kooi lag, beelden naar voren of je opnieuw en met scherper waarnemingsvermogen, dingen die vroeger gebeurd zijn, opnieuw beleefde.
Eén herinnering is er bij, bijzonder scherp, toch van jaren geleden.
Ze waren met 'n man of zes de wal op, 'n Zaterdagavond, schipper Krabbepoot betaalde.
Naar binnen in een van die smalle, popperig nette kamertjes op de Achterburgwal, je herinnert je de schemerlamp met z'n roodzijden kap nog, die in de hoek stond.
Schipper Krabbepoot liet een van de meiden zich uitkleeden en poedelnaakt ronddansen voor de jongens. Hij betaalde één rondje, twee rondjes, drie rondjes, hoewel het bier er duur was.
Toen de meid bij hem op schoot wou komen zitten stond hij op: - Vooruit jongens!
- Liefde die betaald moet worden is niks voor 'n Urker. We hebben onze lol gehad en we gane verder.
Onder het schelden en tieren van de meiden gingen ze de trap af.
Schipper Krabbepoot, dat weet iedereen, is zoo gek op de meiden als 't maar zijn kan. Maar liefde, die betaald moet worden....
| |
| |
Natuurlijk komt het voor, het vleesch is zwak, dat ook een Urker als hij bezopen is, soms met de meiden meegaat.
Als dat gebeurt, en het gebeurt niet dikwijls, is dat een ding waar je je over moet schamen, iets waarover je niet praat met een ander.
- Meiden die je moet betalen....
Op zich zelf hebben ze geen bezwaar tegen de meiden als die bij hen komen zitten in de kroegen, ze zijn niet te beroerd om een biertje weg te geven, tenslotte zijn 't immers maar stakkers die niet anders kunnen, maar als het ooit, bij hen, zou voorkomen dat een meid van het eiland....
- Betaalde liefde!
En de vriendschap dan, de vriendschap die het mooiste is wat er tusschen twee jongens bestaan kan, de vriendschap, waarover je ook niet mauwt met 'n ander, maar alleen, omdat er immers geen ander iets mee heeft te maken....
Arie zei: - tien gulden!
Boven aan de hooge trap kraakt de deur.
Theun begint ineens te loopen, harder en harder loopt hij, als destijds op het eiland, met sprongen, den hoek om, nog een hoek om....
Ademloos, alsof hij achterna werd gezeten holt hij door de Van Woustraat, springt op een rijdende tram, en bedenkt pas te laat dat hij immers slechts tien centen van 't scheren heeft overgehouden - één cent te weinig.
Het is tien uur 's avonds als hij over den kouden, kalen weg langs het kanaal dwars tegen den wind stapt. De woonschepen, in den avond, lijken nog triester, wrakker en verlatener dan bij daglicht.
Daar ligt het bolletje.
| |
| |
Halfweg aan boord bedenkt hij zich dat hij Auke beloofd heeft niet zonder vreten terug te komen, al moest hij het gappen.
Hij doet een stap terug.
- Je kent zelfs z'n naam niet!
Uit het vooronder de lage, bekende stem van Auke:
- Benne jie dat, Theunis?
Gebroken, of hij kilometers aan een stuk had geloopen, kruipt Theun door het luik heen.
De lamp brandt!
Van het petroleumstel komt de warme, prikkelende geur van stoomende koffie.
Op dek, in de koekepan, liggen kotteletten klaar om te bakken.
Een vertwijfelde, gierende angst vlaagt plotseling door Theun heen, hij ziet, als een nachtmerrie waaraan men zich niet kan ontworstelen, een heer op het bankje.
Maar de heer draait zich om en onder den zachtgrijzen deukhoed glimt het goedige ronde gezicht van Auke.
- Hoe ken....? Hadde jie nog centen?
- 'k Heb, zegt Auke, met een gewild onverschillige stem die niet heelemaal vast is, - 'k heb me goue knoope en dat verdere spul maar verkocht, hier in de stad kijken ze jie toch maar na met al d'r lui oogen als je passeeren.
Hij scheurt een pakje North State open en neemt er een cigaret voor Theun uit.
- 'k Ben van doel, om morrege naar 't eiland.
- Hoe ken dat? De zee ligge stikken dicht. Nou 't zoetwater is en dan met de sluizen ken 't maanden duren!
Rustig zegt Auke: - We gaan over 't ijs heen. Jie moeten 'n komplementje bij domenee maken en verder geen nieuws. Zoo's 't nou gaat ken 't ook niet.
|
|