Zuiderzee
(1934)–Jef Last– Auteursrecht onbekend
[pagina 292]
| |
Zes-en-twintigste hoofdstukDe nacht als een vilten hoed over het doffe water waarin enkel, zoo nu en dan, plotselinge glansplekken oplichten wanneer ginds, aan den heiigen einder een spookachtig magnesiumlicht broeit in de mistbank. Met gedoofde lichten dobbert de botter ergens boven het verdronken kerkhof tusschen Schokland en Urk en sleept zijn kuil over den bodem op het zachte tjok-tjok van den motor. Alleen voor op de plecht, waar Hendrik, de tweede knecht, leunt tegen de berentanden, gloeit het roode puntje van zijn cigaret een dof gat in het donker. Hendrik is tevreden, diep in de zwarte bun kronkelt de aal die ze bij de eerste twee trekjes gevangen hebben, 90 pond, de Heer geeft zijn zegen, - als 't zoo doorgaat brengen ze Dinsdag een goeie 250 pond aan den wal tegen misschien een 17 of 18 cent het pond aan den afslag. - 't Bakkie is baal! roept Theun uit het vooronder. Hendrik slentert naar de stuurhut en neemt het roer over van den schipper. - Jie blijven maar hier in de buurt, op 't kerkhof is 't altijd vischnamig. Als je wat gewaar worde.... - Als 'k wat gewaar worde dan roep ik.
Stoer in de bolling van hun wijd uitstaande broeken hurken de twee mannen ter weerszijden van het oliestel, waarboven het bakkie koffie langzaam baalGa naar voetnoot+ staat te stoomen. Het lage licht aan den wand trilt mee op de eentonige siddering die de machine door 't schip jaagt. De schipper neemt een schep suiker uit de blikken bus die voor hem op het dek staat en begint een van die trage gesprekken waartoe men den tijd heeft tusschen twee halen. Gesprekken even sloom en eentonig als | |
[pagina 293]
| |
het stille gekabbel der golven tegen de plecht van den botter. - 't Gaat goed met de vangst, zegt hij en dan, na een lange pauze: - 't mocht ook wel. - De regeering schiet geld voor, je bouwen joen bedrijf op, eerst 'n motór van 20, toen een van vijftig, deze van 60, maar da's voor de Noordzee. En de Noordzee heb nooit alleen 'n bestaan opgeleverd. 't Wasse altijd de haring en de ansoop die 't goed moeste maken. Nou die weg benne, en je toch moet betalen.... Theun antwoordt niet. Beter dan de schipper zelf kent hij den toestand van 't eiland. De stilstaande werven, taanderijen, zeilmakerijen, rookerijen. Vischmeelfabriek gesloten. De meisjes die vroeger een mooi stuk brood met garnalen pellen, ansjovis koppen en vischinleggen verdienden en die nu thuis zitten te breien, de werkelooze jongens, de rottende haringschuiten in de haven, de oploopende schulden.... Omslachtig, alsof hij zich tegenover Theun wilde verdedigen haalt de schipper, diep uit z'n zak, het vettige notitieboekje te voorschijn waar hij inkomsten en uitgaven in opschrijft. - Nou kenne jie zelfs zien, van Kerst tot September: totale besomming die we gemaakt hebbe ƒ3500. Daar mot dan af voor de olie ƒ1600, voor de netten die we weggebracht hebben ƒ969, voor motórreparatie ƒ1244, voor de kost aan boord ƒ400, voor 't loon van twee knechten ƒ570, voor 't onderhoud van de botter ƒ600. Da's ƒ5383 bij mekaar en daar komt dan bij voor de regeering ƒ390 - ƒ280 voor de assurantie, ƒ60 voor de belasting, dat's zonder de rekening van de ijsfabriek en de havengelden een zuiver verlies van ƒ2613 in 9 maanden! - En nou nemen ze ons voor de lol ook nog de kuil af. | |
[pagina 294]
| |
Theun rommelt in de schuif onder zijn kooi naar de afschilferende trommel waarin het brood bewaard wordt. - Hier zoo, zegt hij nuchter: - een brogge met tweebekGa naar voetnoot+, zet er je tanden maar in en zie dat je 't bij de wind houdt! Heb je 't nieuwe liedje al gehoord van tante Geesje? Gehurkt, met de twee handen om z'n witte mok koffie, en lichtelijk met het bovenlijf meewiegend op de melodie neurt hij het liedje dat in enkele dagen onder de jongens van het eiland populair werd: - Eerst de zee en nu de netten
nam men aan de Urkers af
en zoo delft men, schop voor schopje
langzaam aan des visschers graf.
Overmaat van flinke paling
en nu jaagt men ons naar huis
gaat de heele vloot naar huis toe
zwaarder wordt dan nog ons kruis.
Was ik zelf een Urker visscher
Of ik kwaad deed of wel goed
sterven zou ik op mijn netten
badend in mijn paupersbloed.
- 't Is merakel, lacht de schipper, - hoe ze 't altijd voor mekaar krijgt. Dat andere van de vorige week was ook mooi: - Men nam hem alles, alles af:
hoop, toekomst en krediet
en wat komt daarvoor in de plek?
Wel - armoe en verdriet.
Met de vettige mok in z'n van olie glimmende handen blijft hij even leeg voor zich uitstaren. | |
[pagina 295]
| |
- 't Is ook zoo, mompelt hij voor zich uit. En ik vind 't maar 'n treurig ding dat 't broodvraagstuk zoo in 't gedrang komt, want 't geldt niet alleenig dat je geen aal meer magge visschien maar wie nou geen akte heb, die krijgt 'm nooit meer, en dat terwijl de kustvisscherij geen bestaan meer oplevert. Theun antwoordt niets. Toen hij datzelfde een jaar geleden voorspelde hebben ze hem weggekeken van den afslag. Alles is nutteloos. Hij denkt aan wat z'n vader zei toen die Zaterdag werkeloos thuis kwam omdat ook bij zíjn botter de netten waren weggenomen: - 'k Dacht dat de publieke duivel met twee klauwen tegen me opstond, maar ik dacht, ik zal 't wagen met mijn God, ik legge me d'r bij neer, want de Heere zal zorgen. Boven, door het luik heen praait Hendrik: - Schipper, Theunis, komme jelui er uit! Tijd om te halen!
Achter den dunnen kustrand bij de Lemmer gaat de zon op en stelt een oranje scherm tegen de blauwgrijze wijdte van lucht en water. Voor den derden keer halen de drie mannen het net op. Als de waardelooze spiering bij schoppen vol over boord gaat, vlerken duizenden meeuwen, luid krijschend, achter den botter neer op het water. In de kronkelend slijmerige hoop paling grijpen de knechts en werpen de weerstrevende slangenlijven van de visch de bun in. De kuil wordt dichtgebonden en gaat opnieuw over boord heen. Nauwelijks heeft de motor zijn driftig geklop hervat of aan den horizon worden twee dunne rookwolkjes zichtbaar. - Dat ben ze! Zoo snel als het gaat stoomt de botter achter de Uk | |
[pagina 296]
| |
31, een van de weinige gelukkigen die in het bezit is van een akte, en begint te halen. In allerijl wordt het net aan boord getrokken en in den mast geheschen om te drogen. De schipper wil het doen voorkomen alsof hij zijn zoodje aal van den anderen botter gekocht heeft. In razende vaart, als gold het de vervolging van een vijandelijk oorlogsschip door twee torpedobooten, naderen de vaartuigen der politie. Met een keurige zwaai zwenken de beide schepen, stoppen en leggen hun trosjes vast aan weerszijden van den botter. Binnen de minuut wemelt het dek van uniformen, het glanzend leeren foudraal der revolvers blinkt op de blauwe jassen. - Je hebt gevischt schipper! De schipper loochent. - 'k Heb aal gekocht van m'n broer daar. - En hoe komt dan je kuil nat? - Uitgespoeld in het water. - Dan wordt je bekeurd wegens vervoer van verboden vischtuig! Een van de veldwachters is achterop gegaan waar hij Hendrik, die tegen de stuurkast aan leunt. een sigaar geeft. - Hoeveel trekjes hebben jelui vannacht gedaan? De jongen vliegt er in: - Twee trekjes! Verder ontkennen baat niet. - Maak de kuil maar los, jongens, zegt de schipper. Vier veldwachters nemen het vischtuig in beslag en bergen het op de sleepboot. Een waarde van ongeveer honderd gulden. In zijn boekje noteert de majoor naam en adres van den schipper voor de bekeuring. Als de kuil aan boord is gooien de booten de tros los en zetten met volle kracht koers in de richting van | |
[pagina 297]
| |
Stavoren waar het donkere zeil van een anderen botter tegen de zee afsteekt.
Rusteloos tjokt de motor voort en verstookt nutteloos de dure, op krediet geleverde olie. Werkeloos en lusteloos zitten de drie mannen op de reeling. - Visscherman af! zegt de schipper bitter. Verder niets, geen verwensching, geen vloek, geen verwijt aan den jongen. En zet koers op de haven.
- Op de laatste vergadering, dat witte ge allemaal, hadden we 'n bericht van de minister als dat er voortaan zonder akte niet meer op 't IJselmeer gevischt mag worden. We hebben dat toen ook van deze tafel gezegd, maar van de week is gebeurd datgene watte we al zoo lang verwachtten. 't Bestuur is van meening datte de reden ligt bij de zeildertjes die bitter klagen over de motórbotters en ook omdat de direkteur van de vischafslag in IJmuiden zeer groote katjesGa naar voetnoot+ is met de visscherij-inspektie. Hij ken de Urkers niet genoeg naar buiten jagen vanwege de presentiegelden bij de vischafslag. We zullen 't nog eens bekijken om te krijgen watte we wenschen, en 't bestuur heeft 'n breedvoerig telegram gezonden aan de chef van de visscherij maar tot nog toe geen antwoord. Nou hebben we ook een telegram gezonden aan Colijn, dat is zooveel als de baas van 't heele zoodje, 'n dringend telegram, dat drie keer zooveel als 'n gewoon kost en we hebben er onder geschreven: ‘wij zijn radeloos’. Ik zelf ben de meening toegedaan dat Colijn d'r niets afweet en nou willen we hier 'n deputatie kiezen voor Dinsdag naar de minister en naar de Kamerfraktie. Is d'r iemand die 't woord wil? Stil als in de kerk zitten de visschers voorovergebo- | |
[pagina 298]
| |
gen op hun ongemakkelijke stoelen onder het blauwe gordijn van opkrinkelenden sigarenrook dat in de lage zaal hangt. Theun bijt op z'n hand. Al dien tijd dat de voorzitter sprak heeft hij niets gezien dan, zooals hij zich eens de groote opname uit een film herinnert, het magere zorgelijke gezicht van moeder toen ze de tafel afnam. - Nou bennen al m'n berekeningen weer over de kop. Toate werkeloos en Kees en Theun ook. Wat moet 't worden! Nauwelijks merkt hij dat Theun de Schevelinger naar voren is geloopen en het woord vraagt. Theun de Schevelinger zou, met permissie van de vergadering, drie vrije gedachten ten beste willen geven: - Daar 't land door 'n vrouwe geregeerd wordt moeten onze vrouwen naar de koningin toe nou ze in Amsterdam is. De dominees moeten zich tot alle dominees in Nederland wenden en de Urkers moeten aan den minister aanbieden om het meer te koopen. Ongeduldig speelt de voorzitter met den hamer in z'n handen. Theun de Schevelinger verwart zich in 'n kluwen van frasen, brabbelt, herhaalt zich, begint opnieuw, - door de vergadering gaat een ontevreden gezoem van onlust. Een slag op de tafel. - Geeneen die 't woord vrage? Dan breng ik 't voorstel in stemming om een delegatie naar Colijn te zenden. Midden in de zaal klinkt een kreet als van een gewond dier: - Een demonstratie, geen delegatie! - Demonstraties bennen tegen 't anti-revolutionaire beginsel. | |
[pagina 299]
| |
- Jie liegen 't. Christelijke staatkunde bestaat niet! God helpt degenen die 't haar zelve helpen! Zonder te weten hoe hij er gekomen is staat Theun tegenover de opgeheven, gespannen, ontruste, verontwaardigde koppen der visschers. Woorden borrelen naar boven, beelden, brandende zinnen, gedachten die hij zelf een oogenblik later als ontoereikend weer los laat. Het rookerige lage zaaltje van visscherijbelangen lost zich op in een nevel, waaruit een oud beeld zich los maakt, dominee op katechisatie vertelde over vurige tongen die zich met Pinksteren neerzetten op de menschen. Dus moet je getuigen. Net, terwijl je naar voren sprong, kruiste je blik het remmend waarschuwende goedmoedige gezicht van Auke. Nu is Auke verdwenen. Nu is er niets meer voor je oogen dan de blauwe mist en, ginds in de verte, de vurige rookzuil die Mozes door de woestijn voert. En het gezicht van moeder, fel belicht, zooals destijds die vrouw die je in de bioskoop zag. De droomen uit je jongenstijd: - zeekoningen, omdat de zee om je heen lag. De jongens van tegenwoordig loopen met gebalde vuisten in hun diezak werkeloos top om. De burgemeester die voor de radio gesproken heeft over glanzende perspektieven. Steunwet, schadevergoeding, opleiding, knoopenfabriek, leugen naast leugen. Werkverschaffing in Giethoorn, afgekeurde schepen, notarieele akten. - De regeering weet hoe we d'r aan toe bennen, de regeering wil dat we van 't eiland af gaan, de regee- | |
[pagina 300]
| |
ring wil ons aan de wal hebben in de rij voor de stem pellokalen! Geen delegatie, aktie moeten we hebben, 'n demonstratie. Als 't mot in Den Haag, met oranje op de borst voor mijn part, met de vlaggen er bij, maar aktie, demonstratie. Niet wachten tot morgen, vanavond nog, naar de burregemeester, naar de inspektie, naar de schepen. Midden in 'n zin voelt Theun dat hij geen einde kan vinden, dat de inspiratie te kort schiet. Ademloos breekt hij af. - Wie 't er mee eens is komt de straat op! In de zaal een onbeschrijfelijk rumoer van stemmen, vloeken, stoelen worden verschoven, mannen raken handgemeen, alles dringt naar de deur toe. Achter zich hoort Theun het getrappel der klompen als de jonge kerels naast hem de trap afstommelen. Achter zich hoort hij hoe ze uit schorre kelen het refrein inzetten: - Was ik zelf 'n visscherjongen
of ik kwaad dee dan wel goed
sterven zou ik op mijn netten
badend in m'n paupersbloed.
Naast hem sist Riekelt: - We zetten alles op alles! As 't mot 'n bus carbid op d'r scheepie en verder geen nieuws hoor! Boven het verstilde dorp slaat de torenklok tien langgerekte rustige slagen. Nachtwind blaast door de straat. Een koele nuchtere motregen druipt van de boomen. Om de kerk heen, de Torenstraat in, naar het huis van den burgemeester. Als ze het smalle pleintje oversteken komt wethouder | |
[pagina 301]
| |
Bakker de mannen tegen, rustig en deftig of het rumoer hem niet aangaat. Het lied knapt af, als de draden van het net wanneer de kuil plotseling achter wrakhout vastloopt. Niets anders meer dan het doffe geluid der klompen op de hobbelige keien. Voor het huis van den burgemeester zijn de luiken gesloten. Besluiteloos blijft Theun staan. Als hij omkijkt ziet hij achter zich in de straat nauwelijks een twintig jongens, de meesten trekken zich onopvallend in groepjes op het trottoir terug, alsof ze alleen maar nieuwsgierig zijn wat er gaat gebeuren. Tegen de winkeldeur van Ankemut staat Auke tusschen twee kameraden. Nu hij aan z'n sigaar trekt ziet Theun hoe het goedmoedige, bezorgde gezicht van z'n vriend rossig belicht wordt. Ineens doet Riekelt, die al den tijd naast hem heeft geloopen, twee haastige sprongen in de richting van 't steegje. Aan den anderen kant van de straat hoort Theun de kalme stem van den veldwachter: - Vooruit jongens, naar huis toe, geen burengerucht hier. De wilde opwinding van zooeven dooft als een in het water geworpen fakkel. Bittere, vertwijfelde eenzaamheid doorschokt zijn lichaam. Het is hem of hij opnieuw die nachtmerrie beleeft waarin je plotseling, volkomen ontkleed, over straat loopt. De jongens naast hem, op het trottoir beginnen te joelen: - Vooruit dan Theunis! Demonstratie! Aktie! Bel aan bij de burregemeester en zeg hem de waarheid. Een nieuwe windvlaag schudt een regen kille druppels los uit de boomen. Woest rukt Theun den zwarten rand van z'n hoed diep in de oogen en begint te loopen. Het loopen gaat over in rennen, achter hem hoonen en schateren de | |
[pagina 302]
| |
jongens, met wilde, vertwijfelde sprongen holt Theun de straat af. Als hij beneden komt is de toegang naar de haven versperd door politie. Hij draait om z'n as als een rat die gevolgd wordt en holt een steeg in. Rechts, links, door de verlaten steegjes van het doolhof, over de werf, handen aan de ooren om in de verte het schaterende hoonende schimpen der jongens niet te hooren. - Aktie! Demonstratie! Langzaam valt de stilte. Gebroken sluipt Theun tegen den heuvel op, naar het oude geheime plekje, waar hij vroeger, met Auke, op den Ommelebommele steen uitkeek. Meer dan een uur ligt hij, met in de modder gekrampte handen, languit tegen den berm aan. De regen wordt sterker. Moedeloos, met gebogen hoofd, loopt Theun langzaam naar huis toe. Door de uitgesneden hartjes der vensterruiten komt geen glimp van licht meer. De deur, achter in de schutting om het plaatsje is met den grendel gesloten. Lang staat Theun, zonder gedachten, slap tegen den muur aan. Uit de schaduw treedt Auke. - Kom mee, fluistert hij - naar 't kleine bolletje van Toate, en morgen, voor de zon opkomt, met ons tweeën naar Amsterdam toe! |