Zuiderzee
(1934)–Jef Last– Auteursrecht onbekend
[pagina 272]
| |||||||||
Vier-en-twintigste hoofdstukOp de gevels der groenverweerde, scheefgezakte oude huisjes in den Doolhof, op de nette nieuwe burgermanswoninkjes aan de Willem Barendstraat, achter de ruiten van kruidenier en kapper, hoog tegen den vuurtoren en schuin tegen de betonnen zeeweringen van de haven, prijken de verkiezingsbilletten in de volle pracht hunner rood-wit-blauwe of oranje kleuren, versch van den drukker. - Kiest Colijn, den sterken man, lijst 24. 's Avonds, op het naaikransje, waar domineeske fluisterend vertelt over de socialisatie der vrouwen, huiveren de jonge dochters heerlijk bij het luisteren naar de gruwelen der bolsjewieken of de voorlezing van het meesterwerk: - In de klauwen der Tsjeka. Ouderling Bakker, bij het uitgaan der kerk, spreekt verontwaardigd over de toenemende losbandigheid der jeugd, de zonden des vleesches, maar vooral over de Openbaring, Hoofdstuk 13, en daarvan vers 7, waarin immers geschreven staat: - En ik zag uit de zee een beest opkomen, hebbende zeven hoofden en tien hoornen, en op zijn hoofden stond een naam van godslastering geschreven. Is het niet volkomen duidelijk dat met dit Beest de Zeven Provinciën bedoeld is en is ‘de doodelijke wond’ niet genezen omdat men den raad van Colijn: het schip met een torpedo naar den bodem der zee te zenden, in den wind sloeg? - Kiest Colijn, den stuurman op het schip van staat, afgebeeld zooals zij hem het liefst zich denken, met de zuidwester over het gefronsde voorhoofd en de oliejekker aan, waarop storm en regen afstuit! In deze dagen is een stuurman noodig die het in ongeloof vervallen volk tot zijn God terugvoert: | |||||||||
[pagina 273]
| |||||||||
- Want het zal geschieden te dien dage, dat de heerlijkheid Jakobs verdund zal worden, en dat de vetheid zijns vleesches mager worden zal. - Want gij hebt den God uws heils vergeten, en niet gedacht aan den rotssteen uwer sterkte, daarom zult gij wel liefelijke planten planten, doch het zal maar een hoop van het gemaaide zijn in den dag der krankheid en der pijnlijke smarten! Kiest daarom Colijn, den christen staatsman, den van God gegeven herder der gereformeerde kudde.
Zeker, ook het volk Gods, op het kleine zee omspoelde eiland wordt door de nooden en de stormen van dezen tijd bedrongen. De schadeloosstellingen en uitkeeringen van den Zuiderzeesteun zijn onrechtvaardig. De schulden groeien. Zeerisiko en schepenwet stellen eischen die onmogelijk zijn na te komen. Altijd hebben we gevaren op hoop en moed waar de visscher, naar eigen inzicht, op Gods vrije zee avontuurde, zijn netten uitzette en Gods zegen afwachtte op zijn werken. Zeker strijdt het tegen onze borst, want je vrijheid dat is wat, wanneer een meneer ergens vijf of zes hoog in Amsterdam, voortaan, tot op de Meter nauwkeurig uitmaakt waar je je netten buiten den dijk mag zetten en wie er al dan niet een akte zal krijgen om op de zee, waarop je opgroeide, te mogen blijven visschen. De heeren die in Den Haag de lakens uitdeelen hebben nu een keer geen begrip van het leven van een visscher. Maar kan het tenslotte ook anders, als de regeering immers geleid wordt door een landjonker uit Limburg die nog van zijn leven geen zoutwater geproefd heeft en die bovendien, ergste van alles, van een verkeerd geloof is? | |||||||||
[pagina 274]
| |||||||||
Want de groote hoer die op de wateren zit, wie kan het anders zijn dan Rome en hoe zal het beter worden voordat een protestantsch staatsman aan het hoofd van den staat staat? Is Colijn niet hun eígen man, de man van de kleine luiden, waarop Abraham Kuyper eenmaal, als op een vaste rots, het anti-revolutionair beginsel gebouwd heeft?
- 100 pond aal van de vijf en vijftig van schipper van Pasterham, menschen kijk uit, want ie gaat d'r omme! Met de beenen buiten de te nauwe schoolbanken, waar het elektrische mijnknopje op de vuil groene lessenaars gemonteerd is, volgen de vischkoopers de ronddraaiende wijzer op het bord van den afslag. - 25! Hoeveel moete jie hebben? - 300 pond kenne jie lossen in de rooie schuit van van Slooten! Opnieuw draait de wijzer. De deur is versperd van volk waartusschen vischknechts de natte, glibberige manden aanzeulen met kronkelende paling. Op en neer aan hun zwartijzeren juk gaan de machtige plateau's van de weegschaal, de wijzer draait. Als een middeleeuwsche kloosterbroeder gebogen over zijn folianten schrijft de klerk den koop in. - 't Is de aal die 't goed maakt, zegt Jan Poet tegen Tinus de Schevelinger, - buitengaats is 't heelegaar niks, nou dat ze de invoer op Duitschland afgesloten hebben verdiene jie op IJmuiden geeneens je olie. En dan nog met de konkurensie van de Engelschen en Denen! De aal is 't kurrekie waar we op moeten drijven, bebbe! Het geelachtige, fijngelooide vel van Theun de Sche- | |||||||||
[pagina 275]
| |||||||||
velinger plooit zich als in een gefrummelden zeemdoek, meewarig schudden de gouden halve maantjes onder het witte haar aan de dikke, afschilferende lelletjes van zijn ooren. Zijn stem doet denken aan het zacht gehinnik van een jong bokje wanneer hij beverig naar den bijna leegen hoek van het lokaal wijst waar, op de breede toonbank, een paar magere rijtjes van telkens vijf botjes ter bezichtiging liggen. - Jie hebben gelijk zeun, 't is uit met de Zuiderzee, 't breekt af. Bot en nog een keer bot, da's alles watte jie zien, geen scholletje meer te bekennen. En datte de botjes tegenwoordig zoo rood op de graat bennen, dat's ook een teeken dat ze 't niet lang meer kroppen. Theun leunt tegen de balie. Hij zegt: - Datte ze nou allemaal met de motorbottertjes op aal uitvaren, dat zal gauw gedaan zijn. D'r benne maar 'n veertig aktes voor 't IJselmeer afgegeven, jie zullen zien, daar maken ze strakkies 'n einde aan. Baas Colijn wil ons naar de Noordzee hebben en vort van 't eiland. Asse d'r hier geen agitatie gevoerd wordt, krek zoo's in de Lemmer, gaane me allemaal naar de klooten! Niemand antwoordt. Rechts, in z'n nauwe schoolbank, draait wethouder Bakker langzaam z'n roodgeaderde, goedgevulde gezicht naar Theun toe. De blik daalt van den ronden rand van Theun's hoedje strak en koel naar beneden, langs zijn broek, zijn kousen, tot op de punten van zijn glimmende, zwarte schoenen. Minachtend nieuwsgierig, zooals men aan boord een bijthaaitje bekijkt dat toevallig in het net geraakt is, het met den kop tegen dek aanslaat en dan over boord werpt. Het gezoem in de overvolle hall zakt een oktaaf lager, tien, twintig oogen volgen den blik van den wethou- | |||||||||
[pagina 276]
| |||||||||
der. Om zich heen voelt Theun de open leegte van angst en serviele onderdanigheid zich verwijden. - Geen woord nu van het morrend gemompel der mannen, bij Schraal achter een dubbele dikkop, in groepjes aan de haven, of ook wel des avonds in het smalle steegje achter Theun's huis als de jongens tegen de deur van Theun's schutting kloppen om over een verzoekje te komen praten dat de bond voor hen doen moet. Er is immers haast geen schipper op het eiland die niet voor zooveel olie of vet bij wethouder Bakker in de schuld zit! Daarom vormen de kerels nu, als bij afspraak, een open pad naar de deur toe. De hoed iets dieper dan anders in zijn voorhoofd stapt Theun door hun rijen. Niet alleen hijzelf, ook vader, ook Arie, ook Kees zijn tenslotte van den wethouder afhankelijk. Als die er achter komt dat hij onlangs, toen De Rook met zijn botter op het eiland was, dien in den nacht heeft geholpen met plakken, hebben ze morgen aan den dag met z'n allen geen brood meer. Wethouder Bakker heeft z'n hoofd allang weer gewend naar de wijzer van den afslag. Haastig alsof hij daarop gewacht had, zet de afslager in: - Op een voor de laatste afslag. Nou wordt verkocht wat er nog kommen moet ook. Daar gaat ie weer, mannen! Alle oogen volgen den wijzer die langzaam over de ronde schijf wentelt: - 26 - 25....
Lusteloos dwaalt Theun onder guirlandes van waschgoed door de bochtige, hellende, van verborgen misère kreunende straatjes van het doolhof. De straatjes zijn nauw en krom, kronkelend als zijn eigen gedachten die, telkens opnieuw, eveneens slechts op het grauwleege water van een gestorven zee uit kunnen monden. Onwillekeurig zoek je dan in je gedachte | |||||||||
[pagina 277]
| |||||||||
hulpelooze beelden uit een jongenstijd die voorbij is, zooals je voeten zich, zonder het te weten, richten naar de plaats waar je vroeger, met de jongens van school, op de hooge houten kaap klom en over zee uitkeek. De kaap is tegenwoordig afgebroken, maar op de plaats waar ze eenmaal gestaan heeft, ontmoet Theun, Auke. Auke met de handen op zijn rug, het blonde krulhaar brutaal onder de ver teruggeschoven karapoes uit, en een zoo rustige uitdrukking op zijn goedmoedig rond gezicht, dat je hem bijna om die eeuwige tevredenheid zoo gauw de zon op het water schijnt, zou beginnen te haten. Dwaze verbittering, die onmiddellijk voor een diep gevoel van geluk plaats maakt als Auke: - Bessem ouwe! hem met den ouden groet uit hun jongenstijd tegemoet komt. Immers den laatsten tijd, na den dood van Boukje, is er tusschen hen beiden een onuitgesproken verwijdering ontstaan alsof ieder, varende als knecht op een anderen botter, den ander, zonder het te willen, schuldbewust uitweek. - Bessem ouwe! zegt Auke alleen maar, en dat is net zoo goed alsof je, na een stormachtigen nacht, bij de haven terug komt en de wind plotseling geheel wegzakt in lij van de huizen. Zonder te praten hurken de jongens naast elkander tegen den lagen betonwal. - Koesterig, niet dan? zegt Auke als ze een tijd gezeten hebben en het is Theun alsof in die paar woordjes alles bevat is wat hij van jongsaf kent, de smalle steegjes en erfjes, het klokluiden Zondags, moeder bij de wasch en het halfgedoofde licht van de petroleumlamp 's avonds door de kier van je bedstee. Zitten en voor je uitkijken met een vriend naast je en niets anders in je hoofd dan een tevredenheid om de rust en het trage geluid | |||||||||
[pagina 278]
| |||||||||
van de zee achter je die een oude, langsleepende, bekende psalm neurt. Een uur, misschien twee uur, zitten ze zoo met hun rug tegen den dijk, tot de zon schuil gaat achter de wolken, het over zee koud wordt, en Auke geeuwend opstaat. Hij pakt Theun bij den schouder en wijst met het hoofd in de richting van bebbeGa naar voetnoot+ Jan Doekes, die, met onmachtige bewegingen van zijn gebogen lichaam, traag en langzaam de schoone straat veegt. - Werkverschaffing, Theunis - ons voorland! In den nauwelijks bedoelden spot van Auke's woorden zinkt de droom van het oude Urk weg als een steen in oprimpelend water. Opnieuw het open pad in den afslag, de jongens die 's avonds achteraan de schutting komen kloppen, de woorden van De Rook.
Knorrig schudt hij Auke's rustige hand van zijn schouder: - Jie spotten d'r mee neef, maar 't ken werkelijkheid worden eer jie d'r op denken! Door joen schuld ook! Allemaal hebben ze schuld, die d'r niet voor vechten willen dat 't anders wordt! Gelaten haakt Auke zijn arm in dien van Theun terwijl ze samen den oudgewenden weg opgaan om den Top heen: - Is 't weer zoo ver? spot hij, - luchte joen hart maar! Onwillig, omdat hij het tenslotte toch niet voor zich kan houden, uit Theun zijn ergernis: - Van 't begin af is 't al geweest, datte de dubbeltjes in de gracht gegooid wasse en nou.... Hendrik en Lubbert willen niet meer betalen, 'k heb 'n schuld van vijf gulden alleen al voor brieven en naar kontribusie kun je fluiten. Toate dringt er op aan dat ik de heele boel d'r bij neer gooi. | |||||||||
[pagina 279]
| |||||||||
Auke fluit tusschen zijn tanden. Kortaf zegt ie: - Joen toate hebbe gelijk. Als je 'n ongezuiverde naam hebbe moete jie zien dat je 'm houde! - En Driekel van Willempien van Albertje dan! Die is toch ook ouderling en dat was de persoon die de vergadering opende, die heb d'r juist op aangedrongen! - Driekel van Willempien? spot Auke. - Dat's n hooglievende man, die staat voor elk klaar. Elk die bij 'm komt, die helpt ie, maar híj moet 'r de roem van wegdragen! En ernstiger: - Bij die rotzooi van joen bond, daar liep ik altijd langs, omdat ik van tevoren wist dat er toch niks van terechte kwam al scharrele jelui ook nog zoo met 'n abbekaat van dat mag je doen en dat mag je niet doen. Hoe zal ik jie dat nou uitleggen, de jongens die gingen van zelfs allemaal mee omdat ze dachten dat 't 'n uitje worden zou, maar ik wist van 't begin af, dat wasse niks en dat ken ook nooit niks worden omdat er geen eene voor z'n eige belanghebbende kan worden! Daarom wist ik van tevoren dat er toch niks van terechte kwam, en as 'k nog 's wat hadde liep ik gewoon naar de burregemeester toe of ik schreef 'n brief naar 't Rokin. Asse ik jie 'n raad mag geven, dan doen jie 't hele zakie over aan ‘door Eendracht Sterk’ van de anti's, die peese ommers al lang op die jongens, datte ze zich aansluiten en dat dan Eendracht sterk voor ze zal werken! Woedend houdt Theun hem staande: - Aan de anti's? De mannen van Colijn? Aan wie anders dan Colijn hebben we de heele rotzooi te danken? De man van de gulden! Als hij in '25 de wet van '18 niet veranderd had kregen we nou recht en geen aalmoes. Hij is 't die de be- | |||||||||
[pagina 280]
| |||||||||
lofte vergeten heeft dat er aan de droogmaking geen smet zou kleven! Maar ik op mijn beurt, ik zegge altoos, voor de Urkers is de gulden al lang al gedaald. Jie hebbe 'n schip, zoo's joen toate, dat heb je 'n maand of drie in de vaart, maar zet 't voor 't oogenblik eens in de krant en kijk dan of je zestig centen krijgt van de gulden! Daar alle menschen toch witten dat 't visscherijbedrijf heelegaar achter de wagen is! En moest dat soms zoo wezen? Ze spreken van krisis, maar witte jie wat de Zuiderzee opbracht? Driftig haalt Theun een slordig opgevouwen papiertje uit z'n diezak: - Hieroo! ‘Hoeveelheid en waarde der visch uit het IJselmeer aangevoerd:
- En dit jaar? Weer plukt hij uit den binnenkant van z'n vettige portemonnaie een paar krantenknipsels: ‘De geringe partijtjes spiering, die den laatsten tijd aan verschillende Zuiderzee-afslagen zijn verhandeld, hebben het vermoeden bevestigd, dat ook de teelt van dit wintervischje bij uitstek door de afsluiting is vernietigd.’ - Of ditte: ‘De Zuiderzee werd zeer terecht de kinderkamer van de haring en ansjovis genoemd. Ook dit jaar hebben groote scholen haring en ansjovis getracht hun oude paaiplaatsen weer te bereiken. Zij liepen toen evenwel vast op den afsluitdijk. De groote massa, die buitten bleef, was genoodzaakt óf terug te keeren óf in de Waddenzee kuit te schieten. Dit laatste heeft op zeer | |||||||||
[pagina 281]
| |||||||||
groote schaal plaats gevonden. Toen evenwel midden April getracht werd oudere larven te vangen mislukte dit volkomen. Uit de resultaten van het onderzoek moet men wel besluiten dat de teelt van haring en ansjovis in de Waddenzee mislukt is.’ Terwijl Theun voorleest is Auke, met een berustende uitdrukking op z'n gezicht, afwachtend in de gewende hurkhouding der visschers terug gezonken. - Dat witten we allemaal, merkt hij gelaten op - datte me op de dood gezet bennen. De regeering, die maakt zelf dieven van d'Urkers, maar of je nou hoog springen of dat je laag springen, dat helpe je toch niet. Over diens hoofd heen, alsof hij de opmerkingen van Auke niet gehoord heeft praat Theun verder: - Wat krijgen we d'r voor terug? Hierzoo, uit Huizen: ‘Namens de mandenmakersorganisatie somde de heer T. Kos eenige grieven op: Het stopzetten der steunuitkeeringen aan eenige leden zijner organisatie, toen deze in het voorjaar gedurende een maand wat bokkingmanden hadden gemaakt. Het plaatsen van belanghebbenden bij de moerasdrooglegging te Giethoorn, waar gebleken is dat Urker visschers, daar te werk gesteld slechts ƒ6-ƒ8 thuis brengen in plaats van ƒ18.60. Ten derde wees spr. op de z.i. schandelijke behandeling der belanghebbenden op den Rijksdienst, en de uitkeeringen van het weduwenfonds. Hij drukte er zijn teleurstelling over uit, dat ondanks de medewerking der visscherorganisaties met den rijksdienst. (opleiding der jonge visschers voor andere beroepen) nu geleidelijk deze categorie tot de conclusie komt (door aankoop van vischvergunning en intrekking van den steun) dat zij door de regeering ondanks schoone beloften in den steek wordt gelaten. Andere aanwezigen wezen op de afneming van den | |||||||||
[pagina 282]
| |||||||||
botaanvoer, welke nu met ongeveer 20.000 kilo is teruggeslagen, terwijl toch de Rijksdienst....’ Auke onderbreekt hem: - Jie lijken waarachtig zelf wel 'n abbekaat, lacht hij - wouen jié 't veranderen? Nauwelijks herkent hij zijn oude vriend als Theun wild antwoordt: - Dachte jie dat 't niet kon? In Lemmer dan, hoe bennen ze daar in de tweede klas gekomen als 't niet door strijd is? Daar wou de burregemeester Hessel de Vries 't spreken verbieden bij de afslag. Acht van die gewapende gedresseerde knapen van de politie! Maar de jongens opdringen datte ze niks doen konden. Met de tanden sloerden ze de messen open, de wijven moesten ze tegenhouden datte ze de politie de oogen niet uitkrabden, d'r wasse d'r bij, die wouen ze in d'r strot bijten. Theun lacht grimmig: - De burregemeester met z'n politie is afgedropen, Hessel de Vries heb gesproken en asse ze tegenwoordig bij 't Rooie kind maar 'n Lemster zien uit de verte, dan is 't al: ‘Daar komen de bolsjewieken! Geef die d'r zin maar!’ Rustig staat Auke op: - Hoor nou es effen! Jie denken 't met 'n andere zet klaar te krijgen, over de bolsjewieken. Dat lukken jie toch nooit. Kijk maar 's naar de christen socialist. Die had ook direkt 'n twintig jongens bij zich en op 't lest bleven d'r nog 'n stuk of zeven over. Eerst zou die dominee Banning hier laten spreken, maar die kreeg geen zaal. Toen kwamen de oudsten van de kerk geregeld ook bij 'm. Z'n toate zal elleke dag tegen 'm te donderen. Toen dat gevalletje met die getrouwde, dat ie moest Zondags doopen en toen kwam 'n ouderling bij 'm in, dat ie mocht niet doopen omdat ie socialist was. Toen het ie zich onttrokken aan die socialisten en toen de andere | |||||||||
[pagina 283]
| |||||||||
week, 'n veertien dagen later mocht ie wel doopen. Zoo de een na de ander. Wat jij nou willen, dat's nog veel erger als de socialisten, ik schouw je waar, Theun, dat breekt verkeerd af en jie kunnen met 'n gebroken hoofd terug gaan naar joen memme. Kalmpjes neemt Auke een breed stuk, zwart samengeperste tabak uit z'n zak en bijt 'n pruim af. Dan staat hij op en klopt Theun op z'n schouder. - Ik laat elk vrijgaan, zegt ie, - maar dat worde vanzelfs niks. En zachter, alsof hij over de teleurgestelde trek op Theun's gezicht spijt heeft: - As 't verkeerd loopt, neef, en dat 't loopt 't, - ik heb nog wat centen (voor Boukje voegt hij er bijna fluisterend aan toe) - gaane we samen naar de wal toe....! |
|