| |
| |
| |
Een-en-twintigste hoofdstuk
Het laatste geluid der sirenes sterft weg over het water. Duidelijker dan te voren komt van de Stavoren, waar de glazen rondgaan, dansmuziek over het water. Auke zet de draden vast om de bolders en een dubbele bocht er over heen naar den baggermolen voor de zekerheid, als de wind soms opsteekt.
Met de handen in de wijde zakken van z'n broek slentert hij langs het smalle looppad van de bak terug naar Theun en naar Jakob, die de zoo pas ontvangen herinneringsmedaille achteloos omhoog gooit alsof hij bezig is op het dek van de baggerschuit kruis en munt te spelen.
- Asse jie niet oppassen leg ie temet in 't water.
- Zou ook wat, een koperen cent met een kaartje van de dijk erop! Nogal wat moois, 'k dacht dat er verteld was datte ze ƒ12 de man voor ons hadden uitgetrokken!
- Daar hebbe jie die sigaren voor gekregen met twee fleschjes bier!
- En de rest dan? Jakob knipt met z'n vingers in richting van de Stavoren.
- Voor die daar? Ze zeggen tenminste dat ie van de kiel tot het dek met drank afgestampt is. Lui rekt hij zich uit, met het prettige gevoel van iemand die den verderen dag voor zichzelf heeft, even houdt hij het leeggedronken bierfleschje tegen het licht, dan werpt hij het met een grooten boog achter zich in het verstilde water:
- Kom mee naar de keet, ken je gein beleven, groote afrekening vanmiddag!
Sloom slenteren ze over de loopplank den onafgewerkten dijk op, een van de sigaren die ze gekregen hebben achteloos tusschen de lippen. Hun schoenen
| |
| |
baggeren door het grijsblauwe zand waaruit het water nog slechts ternauwernood weggezakt is. Jakob vertelt:
- Het wijf is toch zeker al maandenlang tegen hem aan 't stoken. Die is puur hysterisch met de jongens en nou ook nog mesjokke op Arie. Maar lauw kans hoor. 's Avonds sluit ie d'r op in de zuurkraam en 's morgens, als we weer an 't werk motten, hij achterop met de fiets, als laatste, dat ie zeker is dat we weg bennen. Alleen als d'r eentje ziek is, je begrijpt.... dat heb Arie een keer weten te flikken. Toen heb ie de vollegende dag, uit wraak, de banden van Arie's fiets kapot gesneden. Tenminste.... we zouen niet weten wie 't anders gedaan had. En Arie, - geen poot heb ie d'r over uitgestoken, - die zeg alleen maar zoo glashard: - Wacht jij je beurt af!
Bij den ingang van de geteerde keet die dwars langs den dijk staat houdt een kerel hen tegen. - Niet naar binnen jongens, grinnikt ie, Arie legt bij de vrouw, laat 'm z'n gang gaan!
- Godverdomme, vloekt Jakob geamuseerd, - en de putbaas?
- Opgesloten in de zuurkraam! We hebben de krib zelf voor de deur gesjouwd, dat ie 't wel hooren moet, maar d'r niet uit kan. Kijk daar maar.
Aan den anderen kant van de keet, daar waar de putbaas zijn kamer heeft, verdringen zich de polderjongens voor de ruiten. Hun hoofden zijn warm van het bier dat ze gedronken hebben, de zware lichamen hangen over elkander, vuisten ballen zich, schor gemompelde vloeken en verwenschingen kaatsen terug van de vensters. Met den elleboog in zijn zij boort, voor Auke en Theun uit, Jakob zich een plaats tusschen zijn maats in.
| |
| |
Zijn laksche, onverschillige houding van zooeven is met één slag verdwenen, sidderingen van haat loopen over zijn gezicht naar de hoeken van zijn half opengesperden, wreed zinnelijken mond toe.
Heesche kreten en gelach hangen als de damp van warme paardenlijven boven hun bezweete koppen.
- Hij valt op z'n knieën! juicht het tusschen de gasten. - Godverdomme, tegen de deur an valt ie op z'n knieën!
De vereelte, kleibemodderde vuist van Jakob bonkt op het venster:
- Hé, vuile ellendeling, ken je 't hooren dat ie d'r overheen gaat? Hoor je d'r gillen? Hoor je dat ze plezier heb?
- Leelijke, vuile jaloersche smeerlap, uitzuiger, centendief, opdrijver, ken je 't wel hooren?
Het schuim staat op z'n lippen.
Binnen, in het halfdonker van de zuurkraam ligt, gebroken als de bedevaartganger voor een wreeden tempelgod, de jammerlijke figuur van den putbaas met het hoofd op de vloermat.
Voor aan de keet vliegt de buitendeur open.
- Arie! schreeuwen de jongens, - daar hei je Arie! In z'n ondergoed staat ie voor de keet, lachend in 't zonlicht, jonge branie op z'n rose wollen sokken, het door groene zeep uitgeloogde, vlasblonde haar verward over z'n slapen.
- Kom d'r maar in, jongens! Ze heb d'r portie.
En dan, als alles naar de deur dringt: - Denk d'r om dat ie niet weg komt, posten voor de vensters!
Met de anderen mee worden Theun en Auke het bedompte halfdonker van de keet binnengezogen waar een vettig zure lucht hangt van etensresten, ongelucht beddengoed, vetlaarzen en vochtig werkgoed. Op de plankenrekken boven de tafels liggen, in vingerdik
| |
| |
stof, broodresten en in papier verpakte stukken spek van den vorigen middag. Op de tafels zelf niets dan een paar leege blikken en melkflesschen, de vrouw heeft vandaag andere zorgen gehad dan het klaarmaken van eten.
Alles dringt op naar de deur van de zuurkraam, banken worden op zij getrapt, jankende vlucht een hond weg achter de uitgedoofde kachel.
Vuisten tegen de deur aan:
- Maak open, verdomde hond, - de knip eraf of we trappen 't paneel in.
Boven het schimpen van de anderen uit de hysterische stem van de vrouw: - Beken dat je de jongens met overwerk begapt hebt, beken dat je met dubbel krijt schreef, beken, leelijk loeder!
Geen geluid in de zuurkraam.
Haastige handen sleuren de krib met slordig beddegoed voor de deur weg:
- Pak op die bank daar.
Doffe bonken van hout op hout, de deur zakt scheef in haar scharnieren, met een trap vliegt ze open.
De putbaas staat, ver achter in den donkersten hoek van z'n kamer, het voorovergebogen hoofd neerhangend tusschen z'n schouders, een mes in z'n handen.
- Beken dat je de brieven van de jongens opengemaakt heb, beken dat je Arie's banden kapot heb gesneden, beken dat je me geranseld heb en geknepen, spion, beul, verrader - de hysterische kijfstem van de vrouw smoort in een schor snikken.
- Ik alléén jongens.
Arie dringt zich door den opstuwenden halven kring van polderwerkers naar voren, hij heeft in der haast een pilotbroek over z'n blauwe ondergoed aangetrokken, onder de opgestroopte mouwen van z'n werkhemd spannen zich de spieren van z'n sterke, met blauwe
| |
| |
tatoeages bedekte, armen: - Ik heb d'r de lol van gehad jongens, ík zal 'm betalen.
Het mes beeft in de sidderende hand van den putbaas, dieper zakt zijn hoofd weg.
Eén klap op z'n pols, het mes vliegt met een wijden boog door de kamer waar het lemmet zich veerende vastboort in de stoffige planken.
- Met de blóóte klauwen!
Dwars over den onhandigen afweer van den putbaas heen een slag die een donkerblauwen kring om z'n oog verft, een tweede vuistslag vlak in z'n gezicht dat het bloed, donker golvend, uit z'n gekneusden neus stroomt.
- Zoo, wou je trappen! Grommend als 'n nijdige hond springt Arie terug, grijpt, met een lenige buiging het uitgestoken been van z'n tegenstander en beukt hem op den vloer neer. Handen in z'n nek. Eéns, nóg eens en nóg eens kwakt het versufte hoofd van den keetbaas tegen de planken.
- Voor de voorband, voor de achterband, voor de centen, voor de vloeken....
Schrijlings zit Arie op het lichaam van z'n slachtoffer, de aderen in z'n nek lijken gespannen touwen, onverstaanbaar sissen de woorden rochelend uit z'n schuimenden mond, mechanisch als de hamers van een machine beuken z'n vuisten op het stuipachtig trekkende lichaam van den keetbaas.
Theun pakt Auke onder den arm.
- Kom mee, jong!
Auke laat zich wegtrekken, achteruit, z'n mond half open, oogen gehypnotiseerd door het brute geweld der vechtende kerels.
Buiten, in den wind voor de keet, haalt hij diep adem.
- As 'k die smid eens zoo hadde!
| |
| |
Ze turen een tijdje uit over het blauwe water van de zee, de muziek van een harmonika lokt hen naar de keet terug. De polderjongens hebben uit de zuurkraam de kisten met bier te voorschijn gehaald, drinken en dansen. Arie, zonder een enkel spoor van de afgeloopen worsteling dan een paar rauwe knokkels, zit naast de vrouw. Hij heeft zijn gezicht extra glimmend gewasschen, zijn natte haren in vastgeplakte scheiding onder de blauwe grondwerkerspet met het gouden kroontje. Even slechts laait zijn drift op als een afgunstige makker, schijnbaar halfdronken, aanhalig naast de vrouw op de bank valt.
- Ruk uit, godverdomme!
- Ik mag toch zeker ook wel eens effetjes an d'r tieten voelen. De muziek valt stil. Vrinden dringen op. Met brutalen lach staat de vent tegenover Arie.
- D'r is d'r geen een van ons die de laatste drie weken 'n stukkie vleesch gehad heb. As je rekent dat ze alleen voor jouw is....
Arie's hand, kalm en snel als van een getrainden bokser schiet uit naar zijn schouder, tuimelend slingert de kerel over de bank die achter hem staat tot voor de voeten van z'n makkers.
- Muziek, schreeuwt Arie. Dreunend, met een zwaren slag van bekken en trom zet de jazz in, de jongens, vergetend dat ze een oogenblik bijna partij tegen Arie wilden nemen, schuifelen opnieuw door de keet heen. Moeizaam kruipt de gevallen kerel weer omhoog en schudt het stof van z'n jas af.
Buiten, van het aanlegsteigertje gilt de verscheurende langgerekte sirene van een sleepboot. - Eruit, roept Arie, wijdbeensch op de tafel, - eruit wie van jelui naar de wal wil! Daar héi je meiden!
Ze loopen gearmd met vieren en zessen door de over- | |
| |
volle straten van het dorp waar de rood-wit-blauwe vlaggen wapperen van huizen, torens en de masten van bottertjes, aken en lichters in de haven. Door alle ramen van de café's galmt de muziek naar buiten. Feestelijk met papieren bloemen versierde orgels spelen op de hoeken.
- Hebben jie de smid ook gezien? vraagt Auke een Wieringer visschersjongen naast hem voor het zink van de toonbank. - De bakkensmid? Jawel hoor, die liep van de morgen al beentje over, misschien slaapt ie z'n roes uit.
Auke sleept Theun de kroeg uit. In z'n hoofd, dof en zwoel van den drank mengen zich twee wilde begeerten. Den smid tusschen z'n pooten krijgen om hem te ranselen, ranselen tot ie d'r bij neervalt, en de begeerte naar meiden. Het witte schort van een paar voorbijgaande Volendammer meisjes maakt hem razend. - Ga weg vent, je benne dronken. Angstig schuiven ze haastig, giechelend de deur in van een klein winkeltje.
Auke grijpt naar z'n voorhoofd. - Had ik die smid maar.
Zachtjes probeert Theun hem met zich mee te trekken naar den kant van de haven. Het gejoel en gezang uit het dorp wordt hier bijna overstemd door het geluid van de golven. Ze klimmen tegen den dijk op waar ze de lichamen voorover moeten buigen tegen het geweld van den snel opstekenden wind in. Auke wordt kalmer. Zwaar op den schouder van Theun leunend zegt hij: - 'k Wil niet meer zuipen, 'k witte niet wat ik heb, neef. Verder van het dorp weg loopen ze nu langs de villa van Brolsma. Plotseling staat Auke stil, stijf, alsof iemand hem van achteren een klap op z'n hoofd had gegeven met een gummiknuppel.
- Boukje, mompelt hij wezenloos, - Boukje! Theun
| |
| |
voelt hoe Auke zijn arm loshaakt, drie stappen naar voren doet en opnieuw staan blijft. De keukendeur van Brolsma's huis opent zich als in een droom. Een meisjesgezicht. Achter den gebogen rug van zijn vriend wordt de deur gesloten. Theun heeft het gevoel of hij rondom zich hopeloos tevergeefs zoekt naar een stoel of een bank om te gaan zitten. Hij kijkt naar de gesloten deur en de vensters waardoor geen licht schijnt. Langzaam, mechanisch loopt hij den weg terug naar den steiger.
Misschien, als hij voor zeven aan de haven is, dat hij nog met 't zelfde bootje weer terug kan.
's Avonds elf uur als Auke, volkomen ontnuchterd, weer op de bak komt en beneden in het stilgeworden logies de petroleumlamp aansteekt, vindt hij Theun, schijnbaar slapend, aangekleed op de bank voor z'n kooi liggen.
- Slapen jie al Theunis?
Geen antwoord.
Auke hurkt neer naast de bank, met z'n hand op Theun's haren.
- Tusschen mijn en Boukje, fluistert ie zachtjes, alsof hij bang was Theun wakker te maken, - dat breekt voorgoed af. Ze dient bij Brolsma.
Hij zwijgt even. - Ze slaapt ook met 'm.
Even is het alsof Theunis in z'n slaap rilt. Hij opent de lippen. Het blijft stil, alleen het kabbelen van het water buiten tegen den wand van de bak aan.
Zachtjes alsof hij weer thuis kwam en moeder niet wil wekken, trekt Auke z'n goed uit. Hij draait het licht van de petroleumlamp laag, zoo laag dat het nog slechts een flauw schijnsel in het logies werpt, kruipt z'n kooi in en trekt, zooals hij dat tegenwoordig haast nooit meer doet, halfweg de schuif dicht.
| |
| |
Pas wanneer Theun het zachte gesnurk hoort dat door de open schuif komt, staat hij voorzichtig op, blaast het laatste vonkje licht in de petroleumlamp uit en kruipt, gekleed, onder de dekens.
|
|