| |
| |
| |
Achttiende hoofdstuk
Begin Februari '30, dezelfde week waarin Wiebren Siebesma zijn opgekweekte stierkalf een goede honderd gulden beneden de fokkosten moest verkoopen, paarden de laatste twee grijze wurmen die, sedert maanden, van Medemblik en Oude Zeug uit, naar elkaar toekropen en sloten de 20.000 H.A. Wieringermeer definitief van het open water der Zuiderzee af.
Het was een dag als alle andere, de boeren van Bovenkarspel, die het eenvoudiger systeem der massagraven blijkbaar nog niet uitgevonden hadden, dempten zeer onverstandig met het overschot aan witte en roode kool hun slooten, op de veiling in Amsterdam werd de onverkoopbare groente met lysol overgoten en in het dagblad De Telegraaf stonden voor de eerste maal de foto's waarop het in zee werpen der Braziliaansche koffie te zien was. Verder zag de wereld er als iederen dag uit. De werkeloozen stonden, nog niet zoo talrijk als enkele jaren later, maar toch reeds in vrij behoorlijk aantal voor de stempellokalen, uit Den Helder voer een flottilje onderzeeërs uit op manoeuvre, de Kamerleden in Den Haag, voor zoover ze present waren zaten verveeld in hun banken of wachtten in de koffiekamer tot het schelletje zou gaan voor de stemming, en de ministers spraken.
In alle landen spraken de ministers, - in Engeland over de R 101 die een rekordvlucht naar Indië zal maken, in Frankrijk spraken ze bij de onthulling van een standbeeld voor de gevallenen in den wereldoorlog, in Duitschland over den vasten wil de demokratische republiek te handhaven, in Genève over de komende ontwapening, in Nederland reisden op 10 Februari de minister van waterstaat Mr. P.J. Reymer samen met den voorzitter van den Zuiderzeeraad Dr. H. Colijn,
| |
| |
naar Medemblik om er te spreken bij het plechtige inwerking stellen der gemalen.
In de verte zagen ze de modderige scheiding tusschen twee zeeën zich naar den horizon toe versmallen, ze betraden de hall van het fonkelnieuwe pompgebouw waarboven oranjevlag en Nederlandsche driekleur zich tegen de grijze lucht rekten en strekten, handjes werden geschud en, achtervolgd door een groep journalisten, zocht het gezelschap, met opgezette kragen tegen den guren zeewind, zoo spoedig mogelijk den weg terug naar zijn auto's. Zoemende begonnen de drie pompen van De Lely en de twee pompen van het gemaal Leemans-hun arbeid en sloegen gezamenlijk ongeveer 3200 M3. water uit den polder.
Ook op den dijk zelf wapperden hier en daar naast de keten die er van verre als zwarte bloedkorstje op het grijsblauwe wurmlichaam uitzagen, van geïmproviseerde houten mastjes, de vlaggen. De polderjongens die dien middag vrijaf gekregen hadden kropen, voor zoover ze niet den kilometerlangen tocht door slijk en modder naar Medemblik er voor over hadden, weer in hun kooien of lieten zich bier brengen, zaten om de kachel te pandoeren en vroegen zich af of er straks aan den afsluitdijk en de drooglegging werk voor hun allen zou zijn te vinden.
De motoren zoemden.
Van 10 Februari tot 1 April 1930 deed de bemaling den waterstand in den polder dalen van 0.85 M.-N.A.P. tot 1.85 M.-N.A.P., dus juist 1 Meter in 48 etmalen.
Meeuwen en andere vogels streken neer op de hooggelegen platen bezuiden Wieringen die het eerst hun 3000 H.A. bruine modder opstaken boven het bruingrijze water.
In het begin van Juli 1930 was de stand, na een vrij- | |
| |
wel geregeld bedrijf der gemalen, gedaald tot 3.25 M.-N.A.P. waarbij groote gedeelten, totaal ongeveer 7000 H.A. in het Noorden en Westen van den polder droog vielen.
21 Augustus 1930, na omstreeks 6 maanden onafgebroken bemaling, was in de drie diepst gelegen polderafdeelingen het peil van 5 M.-N.A.P. bereikt en lag het maaiveld van den geheelen polder droog, zoodat de droogmalingsperiode als afgesloten beschouwd kon worden.
De nieuwe periode ving aan van het drooghouden: het regelen door bemaling van de waterstanden in de kanalen die, reeds voor de afsluiting, door baggermachines in zee gegraven waren.
De nieuwe, aan de zee ontrukte gronden lagen droog, voor zoover men tenminste van droog kan spreken in de dagen voordat water en aarde van elkander waren gescheiden, in die tijden waarover het boek Genesis leert: - En de aarde was woest en ledig.
De aarde die voor ons ligt is een ontzaggelijk doodendal van einder tot einder, slechts hier en daar bedekt met glibberig wier en de blauwzwarte schalen van vergane mossels. Verkeer is voorloopig nog slechts te water mogelijk met lompe dekschuiten die door motorbootjes in de telkens opnieuw dichtslibbende kanalen opgeduwd worden. Op de verraderlijke slikgronden zakken de arbeiders tot aan hun dijen, hun middel, hun nek soms, weg in de modder. Bij regen vormen zich over kilometers afstand ondiepe plassen, wier water, door den wind voortgejaagd, zich met het geluid van een waterval, stort in de kanalen. Diepe kreken, als beddingen van rivieren schuren zich binnen enkele dagen in den weeken bodem. Houdt de regen op, dan vormen zich in de woestijnachtige vlakte
| |
| |
reusachtige zandwolken die de arbeiders vluchtende voor zich uitjagen en in enkele dagen greppels en slooten dichtvegen waaraan weken werd gegraven. Als met een reusachtige gevlochten mat moet de humusarme ziltige grond met roggestroo bedekt worden eer de beplanting met rogge en klaverzaad eenige kans biedt.
Monsterachtige machines, als voorwereldlijke mastodonten, binden den strijd aan met de voorwereldlijke gronden. Als vleugelskeletten van een ontzaglijke vleermuis spreiden de vloeigoten der baggermolens vijfenveertig Meter breed over de kanalen.
De persleiding der cutterzuigers woelt zijn meterdikke slurf in den vetten bodem. Zwaar ronkende traktoren wier rupsbanden telkens opnieuw in den slecht opgestijfden kleigrond wegzakken sleepen sleden vol materiaal naar hun bestemming, tusschen twee zware motorkabelwagens wordt dag aan dag over negen K.M. lengte de slede-greppelploeg heen en weer getrokken.
Op de 20.000 H.A. van de Wieringermeer, een oppervlakte grooter dan die van het Westland, werken 1100 menschen.
Uit Groningen, Friesland, Drente, Overijsel, Geldersland, Zeeland en Noord-Braband melden zich duizenden landarbeiders en boerenzoons bij den Rijksdienst der werkeloosheidsverzekering en arbeidsbemiddeling. ‘Vooralsnog kon echter, met het oog op de huisvesting, voornamelijk plaatsing worden verleend aan personen uit de onmiddellijke omgeving. De ervaring leerde spoedig, dat het graven van de slooten goedkooper machinaal dan met handkracht kon geschieden, al bleef handarbeid noodig voor de
| |
| |
uitvoering van plaatselijk graafwerk, dat de machines niet of bezwaarlijk uit konden voeren’.
1100 man, maar geholpen door de mechanische kracht van traktoren, draglines en greppelploegen slagen er in per week ongeveer 200 H.A. te verkavelen, binnen vier maanden 720.000 M3. grond te verzetten.
1100 man, maar voorzien van molbuisdrainageploegen en motorlieren, van schijveneggen en zesscharige stoppelploegen slagen er in, vóór einde December, de verstuivingen op de zandgronden in de eerste polderafdeeling volkomen te bedwingen, over 45 H.A., door middel van een woelkleimachine de onvruchtbare gronden met klei te bedekken. 1100 arbeiders hebben voor het eind van het jaar reeds 170 H.A. zandgrond ingezaaid met rogge.
1100 arbeiders en daaronder vallen zij die de zes, 7 M. wijde schutsluizen bouwen, de werklieden aan de hulpsmederijen, de timmerlieden die de 32 M. lange 22 M. breede landbouwloodsen bouwen, de aanleggers der verharde rijwielpaden, de stratenmakers op de eerste wegen.
De 1100 pioniers zijn, voor zoover ze niet elken morgen voor dag en dauw hun arbeiderswoningen in de omgeving verlaten, ondergebracht in barakken die ieder ongeveer een 100 man kunnen huisvesten.
Voor de 1100 man die de Wieringermeer vruchtbaar en bewoonbaar zullen maken is een ‘ontspanningslokaal’ bij sluis I geopend, terwijl de Wieringermeer-direktie voorts medewerking verleende aan het Kommité ‘Land in Zich’, ter bevordering van den evangelisatie-arbeid in de kampen.
In den beginne was het woord Lely, een woordje van 4 letters onder een wetsontwerp van nauwelijks zes paragrafen.
| |
| |
Toen kwam de mensch, in de gedaante van den ingenieur en den polderwerker en de mensch schiep een dijk in het midden der wateren, die scheiding maakte tusschen water en water.
En de mensch bouwde de machtige stoomgemalen Leemans en Lely en zij vergaderden het water in een plaats, dat het droge gezien werd.
En de mensch zeide: - Dat de aarde uitschiete grasscheutjes, kruid, zaad zaaiende vruchtbaar geboomte, dragende vrucht naar zijnen aard, welks zaad daarin zij op aard en het was alzoo.
Want reeds in het eerste jaar van de drooglegging bedekten zich de bleeke schelpbanken met een welige roestroode bloei van zee-asters, strandmelde, schorrekruid en zeekraal.
Reeds in het tweede jaar van de drooglegging zagen honderden Hektaren zilte zandgrond langs de oude kust geel van het kruiskruid.
Reeds in het derde jaar van de drooglegging waren duizenden H.A. bedekt met een groen kleed van gras en heide (de botanische dienst telde meer dan 280 soorten, grootendeels meerjarige, wildgroeiende planten).
De mensch wroette verder.
Op de beteugelde zandgronden, door riet en rijsmatten beschermd, schoot reeds in den zomer van 1931 de rogge bijna manshoog in zijn aren.
500, 800, 1200 K.M. kavel en wegsloot trok de mensch door de klei heen en daar, waar rondom de natuurlijke zoetwaterwellen, lischdodde en riet groeiden, droogde het moeras uit.
De mensch bepaalde zout- en kalkgehalte der gronden, legde bemestings- en struktuurproefvelden aan, teelde wortelknolbakteriën, beproefde met sukses de grondverbeterende werking der klavers, verhinderde
| |
| |
onkruidvorming op de ontzilte akkers door zomerbraak en noodmengselbezaaiing.
De mensch liet uit Duischland, Amerika, Australië de wonderbaarlijkste machines komen: draineergleuvenploegen, kunstmeststrooiers, slootreinigers, 10 en 6 voet zelfbinders, ster- en zigzageggen met 6 tot 7 Meter werkbreedte, dorschmachines, acht voet graanmaaiers, hooischudders, hooikeerders.
Het was de mensch die met bijna 20.000.000 klinkers de lange kale wegen door de meer plaveide, de tientallen betonnen bruggen bouwde over de vaarten, de draden voor telefoon en telegraaf spande die het eerste postkantoor te Slootdorp met Berlijn, Batavia, New-York en Tokio verbonden. Het was de mensch die de leidingen legde van elektrischen lichtpaal naar lichtpaal en de mensch sprak het woord ‘er zij licht’ en daar was licht.
Want de mensch werd geschapen om heerschappij uit te oefenen over de visschen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte dat op de aarde kruipt, over de zeeën, de duisternis en de winden.
In dien tijd, waarin de mensch deze nieuwe wereld schiep, al was het er dan ook slechts eentje van 20.000 H.A., woonden de getrouwde landarbeiders die met hun gezinnen, als vliegen op de suikerpot, uit alle deelen van het land op het werk afkwamen, veelal in woonwagens of zelf getimmerde houten krotten aan den rand van den polder.
Daarom spraken de evangelisten van Land in Zich met zooveel ijver over de heiligheid van het huwelijk en bepaalde de kultuurmaatschappij, dat het den arbeiders voortaan slechts geoorloofd zou zijn hun gezin te doen overkomen, wanneer daarvoor een normale arbeiderswoning was te vinden.
| |
| |
In dien tijd, waarin de mensch het eerste vee inschaarde in de welige klaver der weiden gingen 300 arbeiders tegen de invoering van den 10-urigen werkdag in staking en besloot de kultuurmaatschappij, wegens het veelvuldig voorkomen van ziekte, dat voortaan zij, die voor de tweede maal in het jaar ziek werden, niet meer voor herplaatsing bij het werk in aanmerking zouden komen.
In dien tijd, waarin de mensch met zijn machines aarde en zee overwon, overwonnen de machines zelf den mensch en waren 900 van de 30.000.000 werkeloozen der aarde dankbaar, dat zij voortaan in werkverschaffing het produktieve werk in den polder uit mochten voeren.
In dien tijd waarin de droom der kommissie-Lovink: een grooter gebied in Nederland voor den extensieven landbouw, eindelijk werkelijkheid ging worden, ontdekte men met ontsteltenis dat ‘bij het graanbedrijf zooals dat thans in het meer wordt toegepast, tijdens den groei der gewassen slechts zeer weinig verplegingsarbeid vereischt is’.
En de 800 vaste landarbeiders der kultuurmaatschappij ondergingen het lot van alle toekomstige arbeiders op deze gronden toen zij, na afloop der zaaiperiode, zich gelukkig mochten achten tegen een gelijk loon als dat der werkeloozen, bij de arbeidersreserve ondergebracht te worden.
Op den nieuwgeschapen grond leefde, reeds in het derde jaar der drooglegging, de mensch die den polder geschapen had, aan den rand van het pauperisme.
Want machtig, in zijn scheppende kracht, is de mensch over zeeën en aarde, dieren en planten, maar machtiger, óver den mensch is de vernietigende kracht van de kapitalistische krisis.
|
|