| |
| |
| |
Zeventiende hoofdstuk
Wonderlijk zoo stil als vandaag de bak ligt.
Nauwelijks de aarzelende kabbeling van het water tegen den scheepswand. Een bleeke lichtschijn valt door de koekoek op den geelvernisten wand van het logiesje. Druppels loopen over het glas.
Een zacht geruisch van regen in het water en op het stalen scheepsdek.
De vloer, binnen, heeft Theun gisteren gedweild en gezwabberd. Van de witte ballon der petroleumlamp het stof afgenomen, de koperen klink van de deur gepoetst uit verveling.
Alleen ginds in den hoek liggen de kleeren van Auke ordeloos op het lage bankje.
Het is Zondag.
Andere bakken, die met de Lemsters of Enkhuizers bijvoorbeeld, werken soms door op de Sabbath. Dan krijg je vijf gulden voor de Zondag. Zullie als Urker zijnde, deeën dat van zelf niet, wóuen ze niet verdienen.
- Waarom eigenlik niet? - dringt het ineens tot hem door, - als de ouderling je gevragen heb en je toch niet naar de kerk gaan? As je met 't eene gebroken hebbe, waarom dan niet ook met 't andere? Zoo, 's nou, je zitten de dag maar voor je uit te kijken, is 't niet zoo?
Tegelijk echter beseft hij dat de vraag zóo niet opgaat.
- Ze ben met 'r tweeë. Auke is 't nou een keer zoo gewend dat z'n geest dat niet toelaat.
Theun's blik glijdt naar het stapeltje kleeren onder het kooigat waar 'n zacht gesnurk door de open schuif komt.
- Mooi tenminste dat ie gisteravond uit Medemblik
| |
| |
nog weerom is gekomen, je weet hoe 't gaat soms: een beetje en nog 'n beetje en de boot weg van zelfs. Afijn, in de dauw, denk je dat dat zoo lekker is? Dat weet Auke ook wel. En voorleden keer, dat ie zonder dat ie 't wist bij 'n paard in de schuur gegaan is (Theun grinnikt bij de herinnering), dat's 'm ook slecht bekomen!
Zachtjes, op kousevoeten, schuifelt Theun naar het oliestel toe waarboven het koffiewater pruttelt, en draait de pit laag. Dan grijpt ie op 't plankje achter in z'n kooi een brochure en begint te lezen:
- ‘Precies zoo wordt geredeneerd t.o.v. de jeugd. Jonge visschers moeten een ander vak leeren en daarom overal scholen gesticht. Of men er daarmee is! Is de werkeloosheid in alle takken der industrie niet zoo groot, dat goede vaklui met potlooden venten? Al jaren bezoeken meerdere visschers de schippersscholen. Verscheidenen loopen al met een diploma in den zak. De scheepvaart is echter geen haar beter dan de industrie. De meeste schippers kunnen geen rente en aflossing van het kapitaal verdienen en bevaren hun schepen zonder knecht, geholpen door hun vrouw. Is het dus wonder, dat er niet veel animo is onder de visschers om naar school te gaan? Ze komen tot de ontdekking, dat visschen nog lang niet het slechtste is. Visschers zijn er immers nooit te veel! Zij zijn nooit zonder werk.
Het is in 't algemeen geen onverschilligheid of iets dergelijks, dat visschers en handelaars hun kinderen nog maar steeds in hetzelfde vak opleiden. Ik verzeker U, dat het meerendeel de toekomst donker inziet en geen uitweg weet. De eenige hoop op redding door een kapitaaltje voor schuit, netten of onderneming te krijgen, waarmede wat anders kan worden ondernomen, dreigt ook in duigen te vallen. Wát moeten nu
| |
| |
al die duizenden beginnen als straks door den afsluitdijk de visscherij heeft afgedaan? De eerste 20 jaar is de polder niet droog, boerenarbeider gaat dus ook niet.’
Somber laat Theun de brochure zakken en staart voor zich uit naar de gesloten kastdeur, waar een kalender van den kruidenier versierd is met een Zwitsersch landschap.
- Wat dan, als over een jaartje, de dijk een keer dicht is? Vader schrijft - jie benne gelukkig dat je vast werk hebbe als wij aan de kant staan. Maar taote vergisse zich lillijk as ie denke dat ze zoo maar direkt met de Oost-Polder zullen beginnen. Theun weet wel beter. En trouwens....
Verleden keer in Enkhuizen stond die mijnheer van de winkel zijn gal uit te spugen omdat een jonge visscher, die een plek als sluisknecht gekregen had, ergens in Denthe, z'n plek weer opgaf toen de ansoopteelt zoo goed was. Heb die meneer achter z'n toonbank d'r soms begrip van wat 't wil zeggen, als je vrij visscher geweest bent, daar ergens op de hei voor sluisknecht te spelen? Nou hier op de bakken....
Auke werkt as 'n duivel. D'r is d'r temet geen een bij die zooveel keeren op 'n dag heen en weer vaart als de 41. Eerst werden je armen lam van het draaien aan de kleppen. Langzaam aan went het. Soms alleen, als je wil gaan slapen, is 't of je arm er niet bij hoort. Of je droomt midden in de nacht dat je met een orgel door Urk rijdt en alsmaar moet draaien. Je wordt wakker door de eerste sirene van de sleepboot. Je legt de trosjes vast en je draait weer. Soms raak je, onder het heen en weer varen, de tel kwijt. Soms vergeet je de dagen.
Soms sta je ineens verbaasd dat de drie weken, voor je weer naar Urk kan, al om zijn. Je komt terug van het
| |
| |
eiland, legt de trosjes vast en je draait weer. 's Avonds zit je alleen met Auke in het vooronder. Gaan zwikken op een van de andere bakken, is een gevaarlijk spel, je kan de kaarten kenbaar maken en dan ben je je geld kwijt. Daarom kruip je de heele week vroeg in je kooi en bent zuinig met koffie en suiker. Zaterdags krijg je de poen in handen en mag er één naar de wal toe. Als je één keer aan de wal bent....
Het snurken in de donkere kooi boven het hoopje kleeren heeft opgehouden.
Een been, waar het bleeke vleesch door de kunstig opengewerkte mazen van de kous heenschemert, komt te voorschijn, dan een tweede en boven de wijde blauwe onderbroek en het baaien hemd knipperen Auke's nog slaperige oogen tegen het daglicht.
Even blijft hij ineengedoken op den rand van z'n kooi zitten, laat zich dan zakken en mompelt, terwijl hij op den vloer naar z'n schoenen zoekt:
- Ik gaan me wasschen.
Theun schenkt twee mokken koffie in en zet 't brood klaar. Als Auke terug komt is z'n gezicht rood glimmend van zeep en water. Voor het scherfje spiegel dat aan den wand hangt trekt hij in z'n, nog natte haren, een kaarsrechte scheiding.
Beide jongens hurken neer om het kacheltje en de twee bakken koffie. Auke grijpt een stuk brood van de bank en zegt, terwijl hij het meteen in z'n mond steekt: - 'k Heb een honger als 'n paard, neef!
Een poos lang is er in het logies niets anders hoorbaar dan het gretig bewegen van z'n sterke kaken en een slurpend geluid als ie de heete bak koffie aan z'n mond zet.
- 'k Zou denken, merkt Theun op, - dat je misschien nog eerder dorst hadde dan honger?
Auke grinnikt.
| |
| |
- Ken ook wel neef, - ken ook wel. Geraakt da we 'm hebben! N'ouerwetsche avend!
De mok met z'n hand wegduwend zit hij nu, met z'n eene been voor zich gestrekt, genoegelijk achterover tegen de bank aan en telt op:
- Rense, Katjesnor, Essel van Lummeltje, Roel met de puisten.... ken je uitrekenen wat 'n jovel troepje.
- We benne geweest.... Auke knijpt even z'n oogen dicht alsof hij zich den avond zoo beter kon herinneren, - nou, eerst op de kolfbaan, jie witte wel, daar zitte vier van die gezette dames, 't wasse nog al knappe dingen ook, dat die kwamen allemaal d'r bij zitten en omdatte we allemaal wettelijk zin in 'n glas bier hadden was 't rondje op rondje. Afijn, toen kwam die persoon d'r bij, jie kennen 'm wel, die machinist van de sloep is, dat die gaf z'n naam me te kennen en we werden kameraden. Maar omdat die zwarte me gedurig bevroege en ik zeggen alsmaar van nee, want al dat nuken op 't leven af, dat wil ik zoo perseel niet, toen zeg die machinist, hij had zelf al 'n goeie snap scheep: - ik geef 'n rondje as jie met die meid dansen en ik, net zoo, omdat 'k me niet wou laten kennen: - dan moeten we effen rond, hoor.
Nou moete jie witten, d'r wasse 'n stuk of wat grondwerkers binnen gekomen, van die groote rare menschen, en omdatte de dames allemaal bij ons zaten, daar wasse die jonges allemaal kiftig op me, dat ik bots met die meid tegen een op en die zochte natuurlijk gijntjes te verkoopen tegen mij.
Auke onderbreekt even z'n verhaal om, uit 'n verfrommeld papieren zakje 'n paar cigaretten op te diepen. Als ze allebei opgestoken hebben vervolgt hij:
- 't Was evengoed 'n miese bedoening, want iedereen kon zien dat dat draaide op ruzie.
Die jongens die begonnen te knoopen, van zoo en zoo,
| |
| |
maar omdat ik wist dat ik recht hadde gaf ik dat vanzelf niet over ook, en omdat ik geregeld maar zei van hoe leeft het, werde hullie hoe langer hoe kwaaier.
Terwijl Auke vertelt is hij weer omhoog gekomen op z'n hurken, dat het zoo lijkt alsof hij gereed zit om op te veeren en een slag af te weren.
- Die eene dan, haalt 'n ploertendooier uit z'n zak daar gaf ie me 'n meppes mee, maar ik zeg nog: - die me wat geeft die vereer ik, en ik geef 'm 'n jouw midden in z'n wezen dat ie voor dek rolt. Jie begrijpen van zelfs, de andere jongens er ook bij, glazen kapot, politie, - dat wij zorgden maar dat we uit de kuiten raakten, dat Rense die hadde zooveel gang, dat z'n broek liep vast aan 'n hek en de pijp d'r uit, - 'n kleine situatie!
Auke's oogen, bij de herinnering aan het gevecht en de renpartij die er op gevolgd is glansen van genoegen.
Ineens vraagt Theun hem: - Dat zal ook 'n mooi beetje gekost hebben zeker?
Zonder hem te antwoorden staat Auke op, trekt z'n korte broek aan en het roode baadje en knoopt, met inspanning, om den zwaren nek de twee gouden knoopen van z'n boord dicht. Pas als hij de panden van z'n zwarte jasje netjes onder de broek gestopt heeft haalt hij, onder 'n rooie zakdoek, 'n endje touw en 'n pakje cigaretten, z'n oude, zwart geworden portemonnaie uit z'n diezak te voorschijn.
Onverschillig het slot openknippend zegt hij:
- Precies veertig gulden!
- En Boukje dan?
- Boukje ken wachten.
Z'n gezicht is op het oogenblik bijna zoo strak alsof hij aan 't roer staat:
- As je leven zooas wij tegenwoordig neef, as je le- | |
| |
ven zooas wij, temet as vreemden, as je werken, werken en werken en verder alleen maar, zoo's jij ook, tobben hoe 't verder gaan moet, dan komt er 'n oogenblik, dan ben je 'r an en dan moet 't breken. En gisteren....
Op 't oogenblik dat ie zich voorover naar z'n kooi buigt is het of hij ineens verandert van een man in 'n jongen: de goedmoedige, makkelijk levende kameraad die je altijd gekend hebt.
Onder het kussen uit haalt hij een kruikje en wikkelt met z'n vierkante vingers het witte vloei los.
- 'k Heb meteen maar 'n beetje voor jie ook meegegebracht, da jie je wat kunnen verzetten.
Wijdbeensch op de bank zittend geeft hij met de vlakke hand harde klappen tegen den bodem.
- Pas op, waarschuwt Theun onwillekeurig, - as je de bodem d'r onder vandaan slaan dan ben je minder af!
- Geen nood, lacht Auke en trekt reeds met z'n stevige tanden de kurk de hals uit.
Het glaasje zonder voet gaat van den een naar den ander.
- Ziezoo, zegt Auke, terwijl hij het glaasje in den hals van de kruik plant, - da's beter. 'k Had 'n smaak in m'n mond of ik 'n dood katje had opgevreten.
Dan, zonder overgang:
- Jie witten nog geeneens, wat er gisteravend verder gebeurd is.
Hij wacht even alsof hij zich bedenkt en schenkt dan opnieuw in.
- Proost neef, laat zakken!
Theun zet de pan met vleesch op het oliestel en neemt een blik met aardappelen voor zich om te schillen.
- Ik luister.
Buiten op dek en in het water druppelt de regen.
| |
| |
- Jie witten hoe 't is op 't sleepbootje 's nachts. Vol dronken gasten, die gooien ze op de bak of ze liggen in 't gangboord.
Ik zal zoo'n mop geven met de harmonika op de koelkast, daar hoor ik 'n tjomp, - ‘ik gaan zink!’ roept er eentje en meteen dat 'k opspring, zien ik dat er 'n Enkhuizer over boord verdaagd is.
't Water is daar zoo klaar as azijn, dat je zag 'm drijven, met een Engelsche broek aan en geen beraad, net as 'n kakkerlak onder water.
't Hart klopt Theun plotseling in de keel, hij weet dat er daar, om de kop van de dijk een stroom loopt van 4.25 M. per sekonde, die je onherroepelijk naar zee sleurt.
- Ben je 'm nagesprongen?
Auke kijkt Theun strak in de oogen, dan zegt ie rustig: - 't Was m'n vrind niet, dat ik voor hem wou verzuipen! 'k Heb de bootshaak genomen en 'm in z'n kont geprikt. Aan z'n broek vischte 'k 'm boven. Ie was zoo blauw as potlood en zoo koud ook, toen ie aan dek lag.
De jongens hebben hun zwarte baadjes uitgetrokken en de vingers afgelikt na het vette eten. Gehurkt, met verhitte koppen boven de vlammend roode hemden, zitten ze tegenover elkaar om het kruikje en laten het glaasje zonder voet heen en weer gaan.
Buiten, op dek en in het water druilt de regen.
- Zoo's met die Enkhuizer, zegt Auke, as zeeman zijnde, ken 't ons allemaal gaan. Je leeft en berekent, je laat dit staan en dat staan, en ineens kan 't uit zijn.
Hij doet een diepe haal aan z'n cigaret en smijt het nog gloeiende peukje plotseling driftig van zich.
- Zeg het dan, fluistert ie harstochtelijk, - zeg het dan Theun! As jie willen dat ik er 'n eind aan maake,
| |
| |
met.... met Boukje, dan doen ik 't immers!
Theun antwoordt schor: - Da wil ik heelemaal niet. Ze zwijgen beiden.
Auke beurt het kruikje jenever op en schenkt het glas vol. Als Theun gedronken heeft is er in de kruik nog slechts een half glaasje over.
Nijdig schopt hij de flesch omver en kijkt naar de koekoek waarover nog altijd de trage droppels rollen van de neerdruilende regen.
De klok wijst drie uur. Kerktijd op 't eiland.
- 'k Schiet weg in de kooi.
Door de halfopen schuif ziet Theun op het kussen het drankverhitte gezicht van z'n vriend onder de verward blonde haren.
Zoo stijf dat het pijn doet, drukt hij zijn rug tegen den wand van het logies aan.
- Boukje, draait het vlijmend door zijn hoofd heen, - Boukje, Boukje! Ik wil niet.
Met een beweging van zijn been, waar het witte vleesch door de opengewerkte mazen van de zwarte kous schemert, duwt Auke de schuif terug.
- We leven ommers maar een keer, zegt ie goedmoedig, - kom d'r maar bij neef!
|
|