| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk
Langzaam loopt Theun het smalle straatje met de lage arbeidershuisjes uit, waar De Rook woont.
- Wat Sietse beweerde, over die hooge loonen in de stad, die de oorzaak van alle misère op het land zijn, dat is dus onzin. Als het waar was zou het, hoe noemde De Rook het ook weer, o ja, het indexcijfer van industrieprodukten, sneller dan dat van landbouwprodukten, moeten zijn gestegen. Maar dat is niet zoo. Een schoenmaker in een fabriek kan tegenwoordig in een week 800 paar schoenen maken. De schoenmaker op Urk maakt in een week hoogstens 8 paar. Begrijpelijk dat de loonen in de stad omhoog gegaan zijn. En die op het land zijn achtergebleven. Hoewel ze net zooveel waarde aan het produkt toevoegen. Maar als de boeren en de landarbeiders het vorig jaar 3 millioen 600.000 gulden verdienden, dan kreeg 't grondkapitaal in diezelfde tijd 3 millioen 700.000 gulden! Daarom kreeg een boertje als Wiebren, met een 20 H.A. grond, nog minder dan een landarbeider en een landarbeider nog niet de helft van wat een werkman in de stad krijgt. Moet ie Sietse bij gelegenheid toch eens vertellen, dat het grondkapitaal effentjes, hoeveel was het ook weer, 42% maakt van de netto-opbrengst, tegen 10% voor de aandeelhouders in een fabriek, als het heel goed gaat.
Nauwelijks oplettend welken weg hij loopt slaat hij den hoek om en staat in de hoofdstraat met, aan weerszijden, Postkantoor, hotel, Nutsgebouw en de ingeslapen huizen der Lemster notabelen. Door de breedere straat waait een frissche wind van den kant van de haven hem tegen.
Een voorbijrijdende autobus uit Leeuwarden doet hem opschrikken. Wat in Jezusnaam, verwondert hij
| |
| |
zich plotseling, heeft hij te maken met die cijfers? Hij is toch geen pachter!
- Arbeiders, visschers, kleine boeren, zei De Rook, - moeten één gemeenschappelijke strijd voeren tegen het kapitaal dat hen uitbuit.
Het is dus waar, dat je je twijfel, je eigen beroerdigheid, alles, onwillekeurig vergeet als je over die strijd denkt?
Dat boek, dat je toen las, had het over sublimatie....
Cijfers en feiten in je kop, inplaats van het verlangen naar Auke.
Des te sterker dringt het zich nu, meteen dat je er aan denkt, weer naar voren.
En met het verlangen mee, als een grijze schaduw die het op den voet volgt, de twijfel.
Heeft De Rook zelf, toen hij daar even geleden sprak over die inteelt en degeneratie op het eiland, ook maar een oogenblik vermoed dat de jongen tegenover hem zelf een produkt is van die inteelt? Is er één sociale strijd die deze vlek, waarmee hij geboren is, uit kan wisschen? Heeft hij zelf niet gehoord hoe de jongens aan den wal, de kameraden op de vloot over zulke dingen spraken? - Zouden die ‘strijders’ waar De Rook over sprak, hem in hun rijen op willen nemen als ze eens wisten....?
Met een stuggen groet loopt hij om de mannen heen die, in het licht der inmiddels aangestoken lantaarns, nog bij de brug staan te praten.
- Misschien, denkt hij, - als je het voor je zelf alleen houdt, als je zorgt, dat het niet, als een besmettelijke ziekte, anderen aansteekt. Je moet de tanden op elkaar zetten, je eenzaamheid verbijten, doorgaan als vandaag, Auke afstooten tot hij uit zichzelf weer zijn weg zoekt naar Boukje.
Hij steekt het grasveldje over waar, hier en daar, nog
| |
| |
de weggeworpen cigarettendoosjes liggen der kaarters van dien middag. Dan stapt hij langs den steiger om, in Auke's kooi op het bottertje, zijn pijp te halen die hij dien morgen liet liggen. De schuif trekt hij open en zoekt, op den tast, zijn weg door de donkere ruimte. Ineens stoot hij op Auke.
Door de kale, gordijnlooze vensters van het logement valt een bleeke straal maanlicht.
Op den planken vloer werpt ze een vlek, waar de vier blikken potten schaamteloos staan onder het wrakke ijzerwerk van de bedden. In den schemerigen weerglans der kalken muren krijgen de opgehangen werkkleeren der slapers een eigen, triest verwaarloosd, armoedig leven.
Opzittende tegen zijn kussen ziet Theun van zijn buurman slechts het groezelig vuilblonde haar boven de dekens. Het kleine Joodsche ventertje aan den overkant, opgerold als een hond in zijn mandje, ligt zachtjes te snurken.
Voorzichtig, om het bed niet te laten kraken, draait hij zich om. Met het hoofd in de kussens vóór hem, ligt hij nu, zijn oogappels pijnlijk gedrukt tegen de palm van zijn handen.
Het is of z'n kop barst.
Een ellendig wee, draaierig gevoel in z'n maag, of hij zoo moet kotsen.
Maar tegelijk is de slaap weg, zoo onbarmhartig volkomen alsof hij zich reeds had aangekleed en gewasschen. Het is midden in den nacht. Beneden in de gelagkamer kan je de klok hooren tikken.
Hoe zei die knul het ook weer in Den Helder? - Met de drank spoel je geen zorgen weg, alleen maar naar onder. Zoo gauw de roes voorbij is komen ze met dubbele kracht weer naar boven.
| |
| |
En De Rook gistermiddag: - De strijd die iemand boven zichzelf uitbeurt, die z'n blik op z'n doel richt.
Ach, Heere Jezus!
Als je het maar zeggen kon! Als je het maar tegen iémand kon zeggen! Is er soms één vakorganisatie die dít probleem oplost? Is het tenslotte niet hetzelfde of je je verdooft door de drank of door strijd tegen de steunwet?
Zooals Auke daar vanavond alleen zat in 't donker, toen hij, bukkende, onverwachts het lage logies binnenkwam van den botter!
- Asse jie tegenwoordig wat tegen mij hebben, Teunis, dan moete jie 't zeggen. Is 't om 't meisje?
Zóó, - bijna toonloos, zonder een zweem van verwijt in z'n stem.
Zóó, - onbegrijpend.
En je kon niks zeggen, niks uitleggen, je kon hem niet eens vragen waarom hij niet naar Boukje toe was,.... hij zou gedacht hebben....
Je kon alleen maar je arm om hem heenslaan, en dan later, zooals je vroeger zoo vaak deed, samen zwijgend de straat doorloopen en naar een café gaan.
- Niet hier! - zei Auke, toen ze bij Centraal kwamen, - daar zitten al de jongens.
En toen zijn ze opnieuw de Schrans afgeloopen, hier en daar groetend naar een paar maats, of er niets aan de hand was, en toen buitenom, over den steiger waar het water babbelde tegen de kiel van de botters, achter elkaar de smalle sluisdeuren over en, door de hooge oude gang, de gelagkamer binnen van De Wildeman, waar het altijd stil is.
Samen aan een tafeltje heb je het eene glas bier na het andere uitgedronken, - je kent elkaar al zoo lang, - je hoeft niets te zeggen, - en al dien tijd hingen Auke's trouwe, ontruste hondenoogen aan de jouwe
| |
| |
en soms, om goed zeker te zijn, vroeg hij nog eens: - Dus saam naar de bakken?
- Saam naar de bakken! zei je toestemmend, en om dat er een brok in je keel schoot schonk je meteen weer je glas vol en goot het, met één slok, naar binnen. Toen de café's sloten heb je Auke, als vroeger, weggebracht naar den botter en, terwijl je met een laatsten handdruk afscheid nam op den steiger, waar Auke al omlaag klom, zei je, met je hoofd afgewend om den donkeren ingang niet te zien van het roefje: - ga nou morgen naar Boukje!
Zacht grommend van dronken tevredenheid, zoodat je niet weet of hij het eigenlijk meende, zei Auke: - dat doen ik.
Uit de laâ van het nachtkastje naast hem neemt Theun een, in kranten gepakt, bosje spiering, dat hij dien morgen uit de rookerij heeft meegenomen. Terwijl hij eet wordt het duizelig weeë rollen in zijn hoofd langzaam minder.
De stilte rondom hem, alleen het zachte snurken van den Joodschen venter en de klok door de balklaag, stemt hem geruster. Hij spuwt den laatsten kop uit in de po die onder zijn bed staat en tuurt dan, plat op zijn rug liggend, met open oogen naar de wegdonkerende schaduw van den zolder.
Zelfs wanneer je het hem allemaal vertelde, weet Theun nu weer, zou hij het niet willen aannemen, en op het heele eiland misschien geeneen van de jongens. Laten ze maar eens bij Van Meekeren komen, die boekenschrijvers uit de stad met d'r degeneratie! De jongens zullen d'r mouwen opstroopen en d'r handen laten zien, handen zooals die van hem en Auke, breed en rood met de litteekens van vroegere wonden, handen waarmede ze bij harde vorst 's winters de zware
| |
| |
spieringnetten onder het ijs wegsleuren.
Met diezelfde klauwen zullen ze de stadsmeneertjes bij den kraag pakken en hun koppen tegen elkaar botsen als geklutste eiers, en wanneer de heeren hijgend en klappertandend op straat zijn gesmeten, zullen de jongens, beneden in het bottertje, zonder dronken te worden, de eene kan konjak na de andere leegzuipen op de vrindschap.
Is de vrindschap niet prachtig?
Bestaat er iets mooiers dan zooals tusschen hem en Auke, dat je elkaar kende zoolang je geleefd heb, trots was als je smeer kreeg voor wat de ander gedaan had, elkander's geheimen kende als de inhoud van je diezak, en tenslotte die vrindschap bezegelde, zooals Auke gedaan heeft, met je leven te wagen?
En wanneer d'r soms zijn, en d'r benne d'r zat zoo op 't eiland, die d'r glad vooruit komen, dat ze genoeg hebben aan die vrindschap en geen wijf van noode met een huishouden en de zorgen voor een bende kinders, wie zal daar wat van zeggen?
Al zijn ze ook nog zoo kletsgraag op het dorp, wie zal er over kletsen wat er gebeurt bij het kokken, en wie zal zich er mee durven bemoeien wat er bestaat en omgaat tusschen twee vrienden?
Met gesloten oogen tracht Theun zich nu voor te stellen hoe het zou kúnnen wezen. Stelt zich voor dat Auke getrouwd is en dat ze dan toch samen, als knecht zouden varen op een botter. Hoe hij bij Auke aan huis komt en een zoon van z'n vrind, als die jongen van De Rook, op zijn knie klimt en met zijn kleine vuistje langs de stoppels van oomes baard strijkt. Auke immers, dat weet hij, heeft altijd gegeven om meisjes. Waarom zou ie dan niet gelukkig zijn met Boukje? Waarom heeft ie geschreven dat Theun naar De Lem- | |
| |
mer moest komen en waarom ging ie vanavond weer niet naar de Reinshof?
Opnieuw schiet Theun in de gedachte wat Jawek verteld heeft over Kees en Wullempie. Kan het zijn, dat de banden tusschen hem en Auke reeds te hecht zijn? Kan het zijn dat hij het geluk van zijn vrind in de weg staat?
- Asse jie tegenwoordig wat tegen mij hebben, Teunis, dan moete jie 't zeggen! Joen nieuwe vrienden bennen misschien veel geleerder, maar asse jie 't mij uitleggen ken 'k 't ook wel begrijpen....
Auke denkt dat je hem kwijt wil.
En misschien zou het werkelijk je taak zijn, hem van zichzelf te redden zooals hij destijds jou is nagesprongen van de logger? Maar in dit geval is het niet genoeg iemand boven water te houden. Je moet zelf verzuipen!
Lichter breekt de maan door de wolken. In het kille, luisterlooze licht, ziet Theun de onherbergzame naaktheid van de kamer, zijn kleeren slordig over den rug van een stoel heen, de glimmende buik van een steenen waschkom.
Hij denkt aan zijn vriend; of die nu slaapt, of misschien ook eenzaam woelt in de donkere, wijde kooi van den botter.
Als je nu naar hem toeging en, zooals vroeger bij je broer, je hoofd tegen zijn hals lei, zou dat verraad zijn. Auke moet zijn kans hebben. Auke houdt van Boukje.
Met wijdopen oogen ligt Theun te kijken naar het wegschaduwende, smerige grauw van den zolder. De gedachte flitst door hem: - en straks op de bakken? De Rook zei: - ‘Ook in jou is je God al gestorven.’
Kon je maar bidden. De Rook weet zelf niet hoezeer
| |
| |
hij de waarheid spreekt! Wie kan aan een God gelooven die je zooiets aandoet!
Voorzichtig draait Theun zich nogmaals om onder de dekens.
- Auke, kreunt hij zacht, - Auke!
|
|