Zuiderzee
(1934)–Jef Last– Auteursrecht onbekend
[pagina 161]
| |
Dertiende hoofdstukDe jongens zitten te kaarten op het kleine grasdriehoekje tegen de schutting, tusschen den afslag en de sluizen. Plat op zijn buik ligt Auke er bij, de klompen losjes bengelend aan de zwarte kousevoeten van zijn omhooggestoken beenen. Jetse deelt de kaarten. - Ruiten heer, - ik pas, - ik pas ook. Auke's hand strijkt het vettige hoopje kaarten voor zich op en een stapeltje centen. - Je had de vrouw uit moeten spelen, bromt Gerrit tusschen den kring van omstanders. - Dan had ie evengoed verloren! - Als ruiten toch troef is! Tusschen de groep visschersjongens die, bruin in hun Engelsch leeren kielen, op de knieën om de spelers heen liggen, vlamt de twist op. Onverstoorbaar wascht Auke de kaarten. Even plotseling als het gesprek oplaaide slaat het weer neer als de kaarten gedeeld zijn. - Kom d'r maar bij, Theunis, zegt Auke goedig, terwijl hij zijn buurman een stoot geeft, - hier is nog een plak vrij. Theun schudt het hoofd. Als Auke vandaag weer de heele Zaterdagmiddag met kaarten verdoen wil moet ie 't zelf weten. In ieder geval mag Boukje later niet zeggen dat híj hem daar weghoudt. Langzaam slentert hij langs de bokkingrookerij en de oude Amsterdamsche boot naar de brug toe. Op den hoek staan de kerels. Geen eigen dracht als op Urk of Marken. Typische visschers toch evengoed, met hun grijze vest over de wollen trui heen, hun verweerde hoedjes en | |
[pagina 162]
| |
de blauwe teekens der tatoeages op hun rood neerhangende handen. Alleen praten ze anders. Bijna zooals de jongens in Den Helder praatten, bedenkt Theun, zoo brutaal en opstandig. Lange Tamme, met z'n vettige dophoed als 'n karapoes achter op z'n haren, zet z'n geluid over de straat heen dat je 't in 't raadhuis kunt hooren: - Een armenwet, schreeuwt ie, - zeg ik je dat 't is, met z'n mooie paragraaf drie! Een bedeeling gewoonweg en geen recht dat je toekomt. As 't niet zoo was, waarom krijgen we dan kindertoeslag? Denk je dat de ansoop er ooit na gevraagd heeft wat ik met me wijf uitvoerde? Wat we verliezen, hebben ze te berekenen, niet waar een mensch nog mee toe kan om in 't leven te blijven. Artikel drie moet gewijzigd! De jongens grinniken om de heftigheid van Tamme. Voorzichtig, alsof hij bang was haar in te slikken, neemt oude Lieuwe zijn pruim uit den mond, kucht eens en rochelt. Zijn versleten stem klinkt als het geluid van een brulboei, dat, veraf, door den mist dringt: - Niet alleen artikel drie, neef, niet alleen dat artikel, de heele wet is een schande. Asse de heere van de drooglegging na zichzelf toerekenen gaat het met rente op rente. As ons boeltje waardeloos wordt mogen we de handjes toeknijpen voor 70% van de waarde. En pak ik dat niet an, neem ik 20 jaar lang telkens 5% op van de taxatie, dan ken ik, zonder bedrijfje, van m'n 1000 gulden precies ieder jaar m'n hypotheekje aflossen! Is dat compensatie, datte ze je je broodwinning afnemen, je bedrijf vernietigen, en dat je daarvoor 20 jaar lang een aalmoesje terugkrijgt? Hebben ze in '18 niet beloofd dat er geen smet aan de | |
[pagina 163]
| |
dijk zou kleven? Maar Colijn, met z'n wet van '25, trekt zich van die belofte niks aan en doet alsof we dankbaar moeten zijn voor hulp, inplaats dat we recht hebben op vergoeding van schade! - Je heb gelijk, oue, - wijziging helpt niks, d'r bestaat maar één oplossing: 'n nieuwe wet die de visschers d'r recht doet. Op de leuning van de brug, naast een rijtje jongens die zoo uit de ansjovispakkerij komen, is Theun gaan zitten. De jongens praten over de laatste voetbalmatch tusschen Sneek en De Lemmer, over het meisje van Geertsema dat vrijt met een Hollander, over een nieuw soort sigaretten dat goedkooper is dan de Pirate. - In de kistenmakerij, zegt er eentje, hebben gisteren weer 10 man gedaan gekregen. Niemand reageert op dit feit, dat hun trouwens allen bekend is. De werven staan stil, het bedrijf in de rookerijen sterft langzaam maar zeker, een voor een wordt iedere deur naar de toekomst voor hen gesloten. Dat weten ze allen, en evenzeer weten ze, dat geen van de ouderen, straks als de zee dichtgaat, er zoo beroerd aan toe is als de jongens tusschen de 16 en 25. Wie in 1918 nog niet zijn hoofdbedrijf in de Zuiderzee had, komt immers niet in aanmerking voor de steunwet. Wat zal je er aan doen? Heel hun leven op de bottertjes is een afwachten van dag tot dag of er soms, bij geluk, een goed schot komt. Soms is het te buiïg om uit te zeilen, soms scheuren de netten, soms zijn ze zoo zwaar van ijs dat het heele want, en de winst van een maand daarmede, in één nacht gaat verloren. Ze zijn er aan gewend, regen of mist, hitte en koude te aanvaarden zooals het komt, de vlooien 's zomers geduldig te laten bijten onder hun vuil wollen deken, even een cigaret op te steken | |
[pagina 164]
| |
als het weertje om te visschen te blak is en 's winters, als ze de natte ijskoude lijnen inhalen, even de springende handen/te warmen aan een bak koffie. Ze laten de ouderen daar op de brug debatteeren en fluiten tusschen hun tanden de nieuwste schlager met het refrein: O, die crísis, inplaats van: O Kovacz. - Dat voorstel is verworpen, hoort Theun met lijzige stem oude Geert van Jan de Gekreukelde zeggen, - daar ken je niet op terug kommen, - alle man tegen behalve de kommunisten. En tegelijk Tamme weer, fel, als had hij den minister zelf voor zich: - Juist nou motten we doorgaan. Kletsen helpt niet, dat zie je. De daad mot er kommen tegen die heeren. Aktie, agitatie! - Of dat soms geen agitatie was, van de zomer in Den Haag! Zelfs uit Bunschoten en Marken waren ze aanwezig. Tamme schimpt: - 1000 visschers in een gesloten zaaltje, 't mocht wat, nog geen eens demonstreeren! En belazeren laten hebben jelui je ook nog. Honderd kerels uit De Lemmer, God beter't, en De Rook mocht niet spreken - omdat ie van de nevenbedrijven was! - Smoesjes. Omdat die verrotte schoolmeester uit Volendam wist dat ie kommunist was. Wou jij soms volhouden dat onze dominee wél tot de visschers kon worden gerekend? - Dat heb ie ook te hooren gekregen, dat ie z'n smoel had moeten houen. Als ie niet goedschikt van boord gegaan was in de Oranjesluizen, hadden we hem verzopen. - En nou je 'n 'm niet verzopen hebben bennen we nog even ver. Twintig Kamerleden op 'n rijtje en als 't er op ankomt blijven alle hekken gesloten! De jongens op de brug zijn opgestaan en met hen slentert Theun langs de haven naar den steiger. | |
[pagina 165]
| |
Bij de tramhaven staan ze met hun ruggen tegen het hek over zee te kijken, ze luisteren naar het wijsje van een mondharmonika en herkennen, zonder er speciaal bij te denken, iedere schokker waarvan het donkere driehoekige zeiltje zich afteekent tegen het grijze water. Als het mondorgel even zwijgt, spreekt een van hen uit wat de meesten denken: - De zee komt nooit dicht. - Wel neen 't. - De stroom van de Vlieter is veel te sterk, die is zoo oud als de wereld. - Ze zeggen dat er een geheime geul onder de grond doorloopt. De harmonikaspeler zet opnieuw in. Kom mee, zegt een van de jongens, naar de sluis. Voor 't donker wordt een potje nog kaarten.
Een voor een slenteren de jongens in kippenrij over de smalle sluisdeur. Als Theun zijn hand reeds aan de leuning heeft, bedenkt hij: - daar ligt ook Auke. Een kille leegte van eenzaamheid lokt hem naar den overkant toe, maar zijn wil zet zich schrap: - vandaag niet. Op de Zaterdagavond moet Auke zelf kiezen. Alleen wandelt hij terug langs de kade tot daar waar, voor den ouden gevel van De Wildeman, de kerels nog praten. Op een afstandje blijft hij staan. In hun midden, ziet hij, staat nu De Rook zelf, breed en joviaal, in trui en pilotbroek, blijkbaar zoo uit de boet weg. - Van die visscherij op de Wadden, hoort hij De Rook zeggen, - dat weten jullie ook wel dat daar niks van terecht komt. Een en al wrakken waar je je netten aan stuk scheurt, maar dat is niet 't ergste. Het ergste is dat de ansoop en de haring in dat koude water niet kan telen. En al zouden ze telen, dan mag je | |
[pagina 166]
| |
nog verwachten dat de kuit en de jonge vischjes dadelijk naar zee drijven met de felle stroomen die daar loopen! - Gelijk heb je, bromt Lieuwe, - de Zuiderzee, dat is zooveel als de kinderkamer van de haring. Ligt er in de Wadden misschien ergens van die platen als voor de Veluwe, waar de visschies lekker d'r buik tegen kunnen schuren om kuit te schieten? Is er ergens op de Wadden een kerkhof als dat van Schokland, waar de vischjes zich zoo maar verdringen? En het mosselzaad datte we met kilo's en kilo's vangen voor de Zeeuwen? Allemaal foetsie. Ze spreken nou van zoet-watervisch, maar dacht je dat daar iets van terecht kwam als 't heele IJselmeer straks een groote beerput wordt van de Amsterdamsche riolen? - Dan, schreeuwt Tamme weer, - zou het eenige eigenlijk zijn die lange brug van den Herder! En De Rook weer: - of die brug, of uitkeering aan alleman die op de visscherij werkten tot de dijk dicht lag....! - Ze willen d'r niet an, zucht Lieuwe en spuwt een breede straal tabakssap voor zich op de keien, - in de visscherijvereeniging willen ze d'r niet voor strijen. - Omdat er nog te veel christelijken in zitten. Omdat ze baas Colijn geen spaak in het wiel willen steken. De christelijke politiek gaat boven 't belang van den visscher. Dat noemen ze Godsdienst! - Zoo is 't maar. - De dominee zit er tusschen. - Kerk en kapitaal, dat gaat altijd tezamen. Van de visscherman worden ze niet vet genoeg, maar wie z'n kapitaal in de grond belegt kan slapende rijk worden. - En de reeders van IJmuiden, die de konkurrentie uit de weg willen hebben! - De M.U.Z. anders ook wel, waar moesten ze heen | |
[pagina 167]
| |
met d'r baggermachines en d'r bakken en kranen als de drooglegging stop kwam? Met een jovialen groet maakt De Rook zich los uit de groep en stapt naar huis toe. Op een afstand volgt Theun hem. Hij heeft er behoefte aan de verlangende leegte naar Auke met andere gedachten te vullen. De vorige week, toen ze kolporteerden, heeft ie een paar brochures gekocht en een stuk of wat krantjes. Zou hij De Rook niet een oogenblikje aan kunnen schieten om daarover te praten?
Op den hoek van het oude grachtje blijft De Rook stilstaan en steekt een sigaar aan. Al een paar dagen heeft ie er schik in dat die Urker jongen blijkbaar naar een gelegenheid zoekt om een praatje te maken. Over het vlammetje heen, dat den binnenkant van zijn handen oranje verlicht, ziet hij hem naderkomen. Natuurlijk heeft ie 'n sigaret uit z'n zak gehaald om vuur te vragen. Even zijn hun gezichten vlak bij elkaar met het smeulende lichtpuntje van de sigaar halfweg hun monden. Naast elkaar in den rustigen, uitgewogen stap van visschers en schippers loopen ze verder. Ineens zegt Theun verwijtend: - Watte je daarnet vertelde, van die wet en zoo, en de krantjes die ik kocht, daar ken ik inkomme, maar waarvoor dat van God nou? De Rook glimlacht: - Kom maar mee naar m'n huis, zegt ie, - dan zullen we eens praten.
Onwennig, op de punt van zijn stoel, zit Theun aan tafel en kijkt rond door de kamer. Een gewone arbeiderswoning. En op het plaatsje, heeft ie net gezien, is een jonge kerel met leeren voorschoot, net als op Urk, bezig aal te rooken boven een pekbus. Maar de kamer | |
[pagina 168]
| |
is anders. Teekeningen aan de wanden en een schilderij, net als bij den rijkdom. Geen spreuken, zooals thuis, en een piano inplaats van een orgel. Wat hem het meest imponeert is een kast vol met boeken die naast de deur staat. Of De Rook die werkelijk allemaal heeft gelezen? Gemeenteraadslid, maar toch een gewone werkman. In de keuken hoort Theun hem proesten onder het uit de kraan neerplassende water. - Ik moet me even verkleeën en opknappen, zei ie, - voor ik binnen kom zitten. Theun bladert in het boek dat De Rook zoolang voor hem neergelegd heeft: ‘Gerechtigheid’, van Aage Scheffer en leest op een willekeurige bladzijde de beschrijving van een vergadering: ‘Dit volk gaat niet ten onder. Dit volk zal het zwakke, ijdele schuim in groote stormen wel verliezen! Het zal geteisterd worden en verraden, beulen zullen het pijnigen - maar nimmer gaat het onder.... Het zal zwijgen wellicht - lange bittere jaren - en bukken.... Maar als Gij, Gerechtigheid, Gij Vrijheid, gekrenkt zijn, zal het opstaan met blijden toorn tot nieuwe daden, tot een nieuw Rijk.... eens en zeker....’ - Of je dominee hoort, denkt Theun teleurgesteld, en slaat het boek dicht. - Zou De Rook nou bijvoorbeeld op een vergadering zoo spreken? Tegelijk hoort hij hoe in de keuken de kraan dichtgedraaid wordt; twee paar voeten, de zware stap van De Rook en de lichte trippelgang van zijn zoontje, komen naar de deur toe. De jongen stapt het eerst binnen. Bedrijvig door de kamer trippelend blijft ie ineens, op een pas of twee afstand van Theun, bewonderend stil staan. | |
[pagina 169]
| |
- Mooie man, mooie man, heitGa naar voetnoot+, - zegt ie, met het vingertje vooruitgestrekt naar de zilveren gespen. De mannen lachen. Even mag de dreumes dichterbij komen en, op de knieën van Theun zittend, ook de glimmend gouden knoopen in zijn rooden hemdkraag betasten. - Vies, prikken, - bromt hij als zijn kleine hand onwillekeurig langs Theun's stoppelige kin strijkt. De Rook draagt hem naar buiten. - Hierzoo vrind, zegt ie schertsend, - speel jij nog maar een poos op het bleekje eer de zon in haar kooi kruipt. Dan zitten ze tegenover elkander aan tafel. - Je wou 't hebben over de Godsdienst? Theun schuifelt met de voeten. Ineens heeft hij weer hetzelfde gevoel van aan de bak, of je met een verdediging moet beginnen. - Ik heb ook nooit opgetamboerd voor de rechtsen, zegt hij, - 'k til d'r zoo goed niet aan. Maar ik zou zoo zeggen, de kerk, die valt d'r buiten, dat moeten die menschen zelf witte, die daar d'r opvatting van hebben. Laat elk vrijgaan, doen en laten wat ie wil, dat is 't beste. Maar dat's juist 't verderfelijke dat d'r geregeld gezegd wordt, Christendom is opium voor het volk! - Zouen, vraagt De Rook, - de rechtsen, de felste voorstanders van leger en vloot (gij zult niet dooden), de vrienden van Kromhout en de olieboer, bij wie heel jullie eiland in de schuld staat (gij zult niet stelen), de mannen die het huidige stelsel verdedigen, waardoor honderden Urkers aan de wal werkeloos op straat komen (in het zweet uws aanschijns zult ge uw brood verdienen), zouen ze werkelijk op jullie eiland zoo'n invloed hebben als de kerk er niet was? Waarom kom je hier na mij toe, als het niet je Godsdienstige bezwaren zijn die je van onze strijd afhouden? | |
[pagina 170]
| |
- 't Ken allemaal waar zijn, zegt Theun hardnekkig, - en toch zal ik jie vertellen, dat 'n echte geloovige, zoo's me taote, dat die 't goed heb! Dat geloove jie niet? Omdat je ze nooit passeert benne! Maar ik zegge jie, zoo'n levend geloof, dat is mooi. Asse d'r ongelukke gebeurd benne, zoo's toen met die storm, datte d'r achtien bottertjes op een dag vergingen, en asse d'r dan rouwdienst in de kerk is, of as d'r 'n ongeluk op zee passiert is en de dominee komt troosten. Da's ouwerwetsch, maar da's mooi en asse jie 't ons afneme, wat kun je d'r voor in de plak zetten? - Waarom zei je ‘m'n toate’. - M'n toate? - Ja, waarom zei je juist dat je toáte 'n levend geloof had? En zonder het antwoord af te wachten: - Een levend geloof is mooi, Theun, maar een dood geloof? Of een geloof dat ziek is? - Jullie kleederdracht is mooi. De laatste tijd zijn er hoopen van jelui die hun knoopen uit armoede in de lommerd gebracht hebben. Is een konfektiepak in zoo'n geval niet beter dan een Urkerdracht zonder knoopen? Jullie eiland is mooi. Voor vreemdelingen die 't alleen van buiten zien. De tering heeft het aangevreten van binnen. Schulden, drankzucht, t.b.c., degeneratie, - zie je soms ergens zooveel ongelukkige menschen als juist op Urk? Daar zijn wíj geen schuld aan. Dat doet de tijd. Alles wat eens mooi was kan oud en ziek worden en daardoor gevaarlijk. Wil je bestrijden dat de godsdienst op jelui eiland verstard is en een rem voor het nieuwe? Vraag je eens af, kameraad, hoe het met dat levend geloof in je zélf staat! Theun zwijgt. Hij is blij dat De Rook's vrouw de thee binnen brengt en de kopjes vol schenkt. De Rook kan niet weten welke giftige twijfel in Theun's hart de rest van zijn geloof reeds aan heeft gevreten. Sodom en | |
[pagina 171]
| |
Gomorrha, straf voor de zonde. Maar als dat boek waarheid spreekt, áls het zoo is, waarom heeft dan een God, die toch goed moet zijn, die vooruit ziet, waarom heeft zoo'n God hem, Theunis, dan zooals hij is geschapen? Dat kun je niet zeggen. Daarom roer je maar lang in het kopje dat voor je staat eer je het leegdrinkt. Dan herhaal je. - 't Gaat er maar om, wat er voor in de plak komt. D'r benne d'r zat, die hebben 't geloof verloren en ze gaan zoo naar de klooten! - Wat er voor 't oue geloof in de plaats komt? De Rook is opgestaan en pakt Theun bij de schouders: - Geloof in de toekomst, jongen, vertrouwen in onze eigen kracht, de zekerheid dat wij, de werkers, net zoo goed als die makkers in Rusland, de wagen weer in 't spoor zullen brengen als we een keer de macht in handen hebben. Geen dominees' gerechtigheid, zooals in dat boek daar, - hij wijst naar de tafel, - reëele strijd, waardoor een kerel die over boord slaat zich niet, als een stuk hout, met het tij mee laat drijven, maar tegen de stroom inzwemt om zich te redden. Snel drinkt hij zijn thee leeg. Kalmer weer zegt hij - Als jij nu bijvoorbeeld eens, op je eiland, de jongens begon te organiseeren die met '18 nog niet in 't bedrijf waren en waar niemand voor opkomt.... |
|