Zuiderzee
(1934)–Jef Last– Auteursrecht onbekend
[pagina 147]
| |
Twaalfde hoofdstukDeemstering over het Friesche land. Een muggenzwerm gonst boven de sloot. Op de aangrenzende weide waden de zwarte koebeesten reeds door een weeke laag nevel. Het witte zeiltje van een boeier, die op het meer naar huis keert. Het rustige dokkeren van een melkwagen over den veldweg. Minnema leunt over het witte hek van het bruggetje, dat oplicht in den avond en snuift met behagen de zoete Virginiageur van zijn pijp in. Een sonnet van Kalma gloeit aan als, in de verte, de ontstoken petroleumlamp achter een boerenvenster: - O tankbrens dy 't myn hert sa sjongen docht
Ik sjuch de loft yn blauwe himel pracht,
De stjerren twinklje, ien silver-glânz'ge nacht
Oer d'ierde tynt ien blanke dreamenocht.Ga naar voetnoot+
- SwietludicheGa naar voetnoot+ taal! - Zou nu werkelijk Brolsma?.... De ergernis van dien middag brandt uit als de lucifer die hij zooeven, achteloos, naast zich in het gras van den berm wierp. - In zijn hart weet hij toch beter! Ze dronken koffie op het terrasje onder de lage kolommen van een boerenherberg, naast de breede gesloten deuren van de doorreed. - Daar staat een combinemachine in, vertelde de waard, die verlegen scheen om 'n praatje. En terwijl hij het blad met kopjes neerzette op de tafel: - 't gaat allemaal machinaal tegenwoordig, tot 't grasmaaien toe. - Vroeger lieten we hier volk uit Duitschland komen met ungetidenGa naar voetnoot+. Nou is d'r zelfs in 't drukste van 't jaar geen werk genoeg voor de menschen. Vanavond is er hier boven weer een vergadering over de loonen. | |
[pagina 148]
| |
Ik wil niet zeggen dat ze gelijk hebben, de boer kan ook al niet anders nou de prijzen zoo vallen. Evengoed vraag ik me af waar 't heen moet. 't Is te hopen, dat ze maar wat voortmaken met die zee droog te leggen, dat er tenminste weer een plekje komt voor de jongens, die werkeloos worden met de mechanisatie. Dat was het waarover Brolsma toen zoo in z'n schik was. - Een even oprjuchteGa naar voetnoot+ Fries als jij, Minnema, zei hij, - maar eentje die met z'n beide voeten op de grond staat. Geen klachten over het wezen van Friesland dat verloren te gaan dreigt als ons isolement ophoudt. Geen nutteloos verzet tegen een mechanisatie die onvermijdelijk in dezen tijd is. Zoeken naar een uitweg. De eenige eerlijke redelijke weg die er te vinden is: nieuw land uit de golven. In één teug leegde hij zijn koffie. Toen zei hij schertsend: - Heb je, tusschen twee haakjes, erop gelet hoe onzuiver zijn taal was? - ‘De vergoadering fen disse joun’ in plaats van de ‘gearkomst’. ‘Nooit’ voor ‘nea’. ‘Verskillend’ voor ‘forskate’. - Ook zonder onze dijk komt er aan dat beroemde Friesch-eigene onherroepelijk een einde. Reeds nu raken alle echt Friesch woorden langzaam maar zeker in onbruik. Over 10 jaar is de Friesche taal niets meer dan een dialekt van het Hollandsch! Juist dat is het, wat Minnema dien middag het meeste gehinderd heeft, - het blijkbaar genoegen waarmee Brolsma den vinger legde op de wonden van Friesland. De spot waar hij het portier van zijn auto mee opengooide: - 't Spijt me dat ik geen ouderwetsche sjees meer heb om je mee te nemen. Trouwens, eerlijk gezegd zou je er leelijk in détoneeren, Friso, met je banale molières | |
[pagina 149]
| |
inplaats van onze fraaie, nationale, schoenen met gespen.... Het portier klapte dicht. Handrem, gaspedaal, débraillage. Geruischloos, zonder schokken, zette de wagen aan, sneller en sneller langs de Friesche wegen. 60-70-80 trilde de snelheidsmeter op het deskbord. De staalharde, blauwe oogen van Brolsma weken niet van den weg af. Voor hem was de zaak afgedaan, het gesprek ten einde. Typische ingenieur, één met z'n machine. Als Brolsma rijdtziet hij noch terzijde den ouden kerktoren met zadeldak tusschen de boomen, noch het golvende riet langs den rand van het meer, noch de leeuwerik boven de velden. Niet de stilte voelt hij van den zomermiddag. waarin de roode daken der verre hofsteden gloeien onder 't zonlicht, maar uitsluitend het zachte gelijkmatige trillen van den motor. Niet het schaduwspel van de iepen ziet hij op den muur van het buthüsGa naar voetnoot+, noch hoe de haan in volle pracht van zijn kleuren prijkt op den mesthoop, noch de geschrobde straatjes en hoe liefderijk netjes de paadjes geharkt zijn tusschen de weltevreden bloemperkjes der tuinen, - maar uitsluitend de trillende snelheidsaanwijzer op het deskbord, het ebonieten stuurrad in zijn krachtige handen en de weg die, als een wit stoffig lint, voor hem uitligt. Brolsma lachte, zooals hij lachen kan wanneer hij een moeielijken bal houdt bij tennis: - Postzegelverzamelaar, droomer! Zet de ruiten van je museum eens open en kijk naar buiten! - Traktors, combinemachines, elektrisch melken, hoogspanningsleiding! Wij sluiten Friesland per radio aan met de wereld. Een vliegende Hamburger over den dijk naar Holland. Een snelverbinding van Harlingen op Engeland. - | |
[pagina 150]
| |
Dáár ligt de toekomst. Het gele reklamebord voor Shell-benzine, ginds aan den bocht, schemert weg in den avond. Machtig en veilig donkert de hooge kap van de boerderij voor het wegbleekende rood van de wolken. In den stal hinniken paarden. Boukje zet een emmer neer. Het geluid van klompen over het voetpad. Werkgeruchten sterven. De zoete geur der Virginiatabak verjaagt de muggen. - De auto raast voorbij, denkt Minnema, - het opgewervelde stof slaat neer en een koe aan den berm, die even den kop ophief, gaat door met grazen. Onder de draden der hoogspanningsleiding trekt een eend twee glimmende strakke lijnen door het water, waarbinnen de jonge, geeldonzige eendenkuikens achter haar zwemmen. Tot aan den versten einder geuren de hooioppers; een wit paard schudt de manen en draaft door het weiland. Voor het gesloten hek dromt een gelaten kudde schapen, een blauwe horzel botst tegen de ruitjes van het stalvenster, met wijde zwaaien van hun gespierde armen maaien de knechten het grasland. Grond en werk en de besloten veiligheid van de schuren, waarbinnen het graan zich optast. De geboorte van een kalf is belangrijker dan de val van het ministerie, de verkoop van een koe een grooter gebeurtenis dan een aardbeving in China. Zon en seizoenen wijzen het werk aan. De grond vraagt en geeft. Het leven groeit uit den bodem als een boom, wisselt zijn blaren, bloeit en draagt vruchten, sterft als het tijd is. Het vraagt niet waarom en waarheen, het ontplooit zijn takken en werpt zijn schaduw, het buigt met den | |
[pagina 151]
| |
wind en richt zich op in de stilte, het is zeker van zijn bestemming om hier te groeien, op de plaats waat 't gezaaid werd. Zoo was het, zoo blijft het. Woorden veranderen, de mode wisselt, maar de vette kleigrond van Friesland, de gewassen, het vee, de seizoenen blijven eender. Eender blijven de menschen. - Daarom, denkt Minnema trotsch, - ben ik konservatief omdat het beste van Friesland, zijn diepste wezen, onaangetast door den tijd blijft. Daarom waak ik over alles wat, in taal of gebruiken, uitdrukking is van dat wezen. De ziel van den boer: Liefde tot den grond, eerlijken arbeid. Leven dat doel in zichzelf heeft. Gerechtvaardigde trotsch uit het bewustzijn, dat het de boer is die voedsel geeft aan de wereld. Bioskoop, radio, vliegende Hamburger, politiek, vooruitgang. Combinemachines, maaimachines, elektrisch melken, werkeloosheid, vallende prijzen. Meer dan ooit voelt Minnema zich vanavond tot de vraag gerechtigd welk geluk die technische vooruitgang van Brolsma aan Friesland kan brengen.
Trouwens, voelt hij dat zelf niet? Waarom dan, terwijl ze gisteren op de plecht van het boeiertje zaten te droomen, sprong Brolsma plotseling zoo geirriteerd op bij het jachtend getjok van een nader komenden motor? Waarom anders kiest hij ieder jaar weer opnieuw voor zijn vakantie deze hofstee van Siebesma in het stilste hoekje van Friesland? Waarom, indien het niet is omdat alleen hier, in het weldadige evenwicht van een natuurlijk leven, na streven, beheeren en zoeken, het hart zijn rust vindt? Of is het om Boukje? | |
[pagina 152]
| |
Even, twee jaar geleden, na de breuk met Elsa, in die dagen na den storm, toen het een oogenblik scheen alsof Brolsma zelfs aan zijn levensopgave, aan de mogelijkheid der drooglegging begon te twijfelen, heeft Minnema geloofd dat misschien toch Boukje.... Die tijd is voorbij. In versneld tempo wordt de bouw van den dijk voortgezet, strakker dan ooit, als aan het stuur van zijn auto op den weg voor hem, richt de wil van Brolsma zich op zijn karrière. Op den afgebakenden reisweg is de vakantie bij Siebesma een toevallige halte, even tijd voor 'n Caravellis, en Boukje het meisje dat een lucifer aanbiedt. Een oogenblik misschien zoeken Brolsma's oogen de hare, even ontspant zich zijn voorhoofd bij de gedachte aan vroeger, even waarschuwt het hart dat het goed zijn zou hier langer te toeven. De lucifer is uitgebrand, voor de deur staat de wagen, Brolsma herinnert zich het doel van den tocht, het portier klapt dicht, handrem, gaspedaal, débraillage en de auto snelt verder. En Boukje weet dit. Toch, vraagt Minnema zich af: dat hij dit keer vroeger dan anders en spottender dan ooit weggegaan is; zou het niet onwillekeurig iets te maken hebben met dien Urker?
Langzaam slentert Minnema van het brugje weg, door de breede oprijlaan naar het huis toe. - Een typisch bewijs voor de macht van den bodem over de menschen, denkt hij, - dit geval met Sietse. Niemand zou het haar aanzien dat ze vroeger een visschersmeisje van het eiland geweest is. Zelfs in haar uitspraak is het aksent van den vreemde nog nauwelijks te hooren. Zoo'n typische Friesche boerinne, stijl, stijf en zuinig. Leeft voor de zindelijkheid van het | |
[pagina 153]
| |
huis, voor het land en de koeien. Werken van den ochtend tot den avond. En laten werken. Eigenlijk wel jammer voor Boukje. Sinds Wiebren getrouwd is, is ze niet veel meer dan een gewone dagmeid op zijn hofstee. Soms kun je zien dat ze moe is. Ze zingt ook minder. Vroeger kon je soms met haar praten over een boek of een gedicht. Ze had een natuurlijke smaak. Haar lach is nog steeds even vroolijk. Maar Minnema meent toch dat hij een ondertoon van spijt gehoord heeft toen ze zei: - ik heb geen tijd meer. - 'n Avend. - Joun! Minnema schrikt op als de breede gestalte van den visschersjongen onverwacht langs hem heen stapt. Zeker moet hij over het gras van den berm geloopen hebben, dat hij hem niet hoorde komen. Zoo laat nog? Natuurlijk voor Boukje. En 'n oud rijmpje schiet door zijn hoofd heen: Maar als ie dan toch de Friesche gewoonte van het uit-meiden-gaan heeft over genomen, waarom heeft hij dan Boukje den heelen Zaterdagavond en den Zondag laten wachten? Want dat was natuurlijk de reden dat ze gisteren zoo geirriteerd en nerveus was. Waarom kwam hij niet? Om Sietse, die hem tegenwoordig blijkbaar liever ziet gaan dan komen? Of was het omdat hij op den Zondag te veel opzien wekt met zijn pakje? Of was het om Brolsma? Zou Boukje misschien zelf hem.... Jammer, van het kind toch! Met een visschersjongen | |
[pagina 154]
| |
zal ze nauwelijks droog brood hebben als de zee dicht komt!
Minnema klopt de asch van zijn pijp tegen een boom uit en gaat naar zijn kamer. - Toch ook weer begrijpelijk tenslotte dat ze hier weg wil. Zooals Wiebren in de put zit! Soms lijkt het of je hem ieder jaar drie jaar ouder terugvindt. Voor den eersten keer is het deze week trouwens gekomen tot koele woorden tusschen hem en den pachter. Dat was in de keuken terwijl ze soep en gruttenbrei aten en Wiebren terloops, naast zijn bord, in de krant keek. - Het verschil tusschen een aandeelhouder en een landeigenaar, zei hij plotseling, - is dat de aandeelhouder alleen z'n winst krijgt als de zaken goed gaan. Maar de boer sluit z'n pacht af en moet zes jaar betalen, hoe de prijzen ook vallen! - Je vergeet, antwoordde Minnema stug, - dat de pachter daardoor ook z'n winst heeft als de prijzen weer stijgen! Siebesma haalde de schouders op. - Zonder landhonger, ja, zoolang die er is zal de grond altijd te duur zijn. En zooals het nú gaat.... de melk staat 6 centen! - Dat's niet de schuld van de landheer, dat ligt aan de regeering. Zonder vrijhandel, met behoorlijke invoerrechten, zouden de prijzen stijgen. - Als ze stijgen, stijgen de pachten mee. Bovendien, met invoerrechten kun je de uitvoer niet dwingen. Brolsma greep in het gesprek in. - Je hebt ongelijk, Siebesma. Niet de landheer is schuld, die zelf meestal weer onder hooge hypotheken gebukt gaat. Lees maar eens wat Smit schrijft. Het evenwicht is verstoord doordat de vakvereenigingen in de stad ongehoord hooge loonen wisten af te dwin- | |
[pagina 155]
| |
gen. Daarom moeten jelui te duur betalen voor wat uit de stad komt en de stad betaalt jelui voor je produkten te weinig. Het is noodig dat er een eenheidsfront komt van pachter en grondheer tegen die loonen. - En als die loonen dalen, vroeg Siebesma, - zullen ze in de stad dan niet nog minder boter en vleesch koopen van de boeren? Ontevreden legde hij den lepel naast zich op tafel. Toen, terwijl hij naar de deur liep: - In ieder geval, als het zoo doorgaat, zal ik de knecht volgende maand gedaan moeten geven!
Over het lage trapje van drie treden klimt Minnema in de bedstee. Ongetwijfeld, wrokt hij, wordt Wiebren Siebesma door den tijd onrechtvaardig. Is hij, Minnema, soms voor de krisis verantwoordelijk? Is hij zelf niet evengoed dupe nu het inkomen uit zijn papieren haast nog sneller dan de prijzen der landbouwprodukten omlaag gaat? Is het billijk dat Boukje en Sietse en hij zelf als landheer, in de humeurigheid van Wiebren moeten boeten voor iets dat als een natuurramp over het land komt? Moest niet juist in dezen tijd, nu de nood de grondslagen van het bestaan aan gaat tasten, iedere geprikkeldheid, alles wat verdeeldheid kan wekken terzijde gezet worden om gezamenlijk te strijden voor datgene, wat het diepste gemeenzame wezen van het land uitmaakt? Het gedempte licht van de olielamp teekent op het roode tafelkleed van de pronkkamer een bleeken cirkel. Dichterbij, over een stoelleuning, hangt zijn flanellen broek precies in de plooien. Op het tafeltje naast de bedstee hoort hij het tikken van zijn armbandhorloge. In de stilte van de schemerige kamer beseft Minnema eensklaps hoe breed deze bedstee is en hoe grof het | |
[pagina 156]
| |
laken. Een bedstee voor kerels. Dekens voor lichamen die van zweet doordrenkt zijn. Gemeenschappelijk wezen? Is er wel werkelijk iets gemeenschappelijks tusschen hem en Siebesma, tusschen hun werk, hun leven, hun zorgen? Is het geen verbeelding? Is niet Brolsma, die tenminste een dijk legt, nader verwant aan dien stuggen boerenaard dan hij zelf wanneer hij, in de stilte van zijn studeerkamer, probeert om de schoonheid van het boerenland uit te beelden in kleine idyllische novelles? Bestaat er misschien, buiten het Friesche bloed om, een andere gemeenschap van zorgen en arbeid die hij nooit zal deelen? Is dat wellicht de zin van die kromgebogen gestalten, die zoo'n pittoreske houtsnede geven op het zware geschepte papier van den Holder? - Minnema draait het licht uit. Als een nachtmerrie drukt de te zware deken op zijn tengere lichaam. Hij werpt haar van zich en ligt, onder het enkele laken, roerloos, zijn open oogen wegstarende in het donker. De geluidlooze stilte van het boerenland omvloeit hem als balsem. Het bloed komt tot rust. Zachter, als in een glans van verleden, komen de beelden die zijn herinnering oproept: Poptema stateGa naar voetnoot+, efternei dounsjenGa naar voetnoot+, de broeren Halberstad, Oldehôve, kaatsen, ringsteken, elfstedentocht, zeilen. Boukje's blauwe oogen glanzen onder het goud van haar kap uit. Vier zingende meisjes op den landweg. Met een glimlach op de lippen slaapt Minnema in. Ondanks alles blijft zijn roeping: Dichter fen de Fryske grounGa naar voetnoot+, schatbewaarder der schoonheid.
Sake de knecht ligt op zijn bed in het afgeschoten ka- | |
[pagina 157]
| |
mertje boven den koestal. Bewegingloos als een neergeworpen blok. Loodzwaar onder de zware deken over zijn ondergoed, dat zuur van zweet stinkt. - Tijd om te slapen. - Vier uur begonnen, half tien geëindigd. Melken en mestrijden, hooien en maaien, spitten en wieden. Voor vier en een halven gulden in de week, tot de boer hem den zak geeft. Daaraan denken is nutteloos. Werken, eten en slapen, dat is je leven, en als het zoo ver is toch opnieuw zwoegen, eten en slapen.... in de werkverschaffing. Denken daarover is nutteloos tijdverlies als je toch slechts zes uren voor je hebt eer de wekker weer afloopt. Maar de slaap wil niet komen.
Het zachte gepraat van stemmen benee bij de staldeur. Natuurlijk die Urker! Een heete golf van machteloos begeeren doorstroomt zijn lichaam. Zoo God verdommes alleen als je de laatste tijd ook bent. De boerin die geen woord zegt, de boer altijd somber en Boukje waarvan je tegenwoordig heelemaal niet meer kunt berekenen hoe het gesteld is. Alléén mestrijden. Alléén aan de slooten. Geen jongentje kan er tegenwoordig zelfs meer af om te helpen. En als het werk gedaan is lig je 's avonds weer honds-alleen op je kamer. Of het zin heeft dat hij met de SneinGa naar voetnoot+ nog eens naar Sneek fietst? Anna afhalen, singeltje omloopen en dan in het park maar meteen vertellen dat je eruit ligt? Misschien geeft z'er niet eens om, - als landarbeider, zei ze de vorige keer, - | |
[pagina 158]
| |
ben je toch altijd nog vrijer dan in het knechtenhuisje. Een kranige meid is Anna, ze zal de zaken wel voor elkaar houden als je getrouwd bent. Al zal het, van de steun hier in het dorp, geen vetpot worden, zelfs met de werkverschaffing zie je elkaar toch nog meer dan zooals 't nou gaat. Zwaar, alsof zijn leden van hout zijn, draait Sake zich om onder de deken. - In ieder geval, overlegt hij, - zal je de boer moeten vragen om dien avond vrij van melken. Het fluisteren, beneden bij de staldeur, heeft opgehouden. Sake trekt de deken over zijn hoofd heen, hij verwondert zich de donkere oogen van Anna te zien boven den lachenden mond van Boukje. Zijn lichaam ontspant zich. Een zacht gesnurk, door de halfgeopende lippen, vervult de kamer. In den nacht schrikt hij wakker. Hij droomde van Anna. Zwijnerij! Steekt een lucifer aan. Nog een half uur maffen eer de wekker weer afloopt.
- Waarom ben je niet gekomen? Auke haalt de schouders op: - Zondags, - al die menschen! Net een groote jongen, denkt Bouke, - zooals hij daar onbehouwen tegen den muur staat. Al de zenuwachtige boosheid van gisteren zakt weg in een breed gevoel van moederlijkheid dat naar hem uitgaat. Het zachte licht van de stallamp valt op zijn breede goedmoedige gezicht onder de zwarte schaduw van het ronde hoedje. Ze leunt tegen zijn schouder. - Hou je nog van me? Onhandig strijkt zijn zware visschershand over haar haar heen. | |
[pagina 159]
| |
- Wat nou, meid! As je bij ons op 't eiland wasse zou je'n 's zien, hoor! Maar hier, - en met Sietse.... Een gevoel van kouden haat rilt langs haar rug heen. - Natuurlijk Sietse! Dat die hem afschrikt.... - Trek je van Sietse niets aan, zegt ze, - die is alleen bang dat ze een goedkoope werkmeid kwijt raakt! Nu lacht Auke. - Ik ken d'r van jongsaf. Eentje daar de duivel z'n kont mee afgeveegd heb. Om die geef ik glad niks. As de vooruitzichten maar zoo wasse dat ik kon trouwen! Haastig zegt Boukje: - Als je er geweest was gisteren, had je kunnen spreken met ingenieur Brolsma over die bakken. Hij denkt dat ie 't klaar krijgt. Vast loon en weken, dat je met overwerk 'n veertig gulden kunt maken. Je kan een brief van hem meekrijgen voor de burgemeester. Auke overweegt het nieuwe gezichtspunt: - Aan den dijk. Eens in de veertien dagen thuis en de rest op de bakken. Als Theun straks uit dienst komt.... - Zou je denken dat die persoon ook een plek voor m'n vrind hadde? Boukje zou 't wel meenen. Brolsma heeft veel invloed. - 't Zou mooi wezen, zegt Auke, als 't kon met m'n makker. Op de visscherij wordt 't toch niks meer as de zee dichtgaat. Met een vast weekloon.... - konden we trouwen. - Meen je het? - Trouwen, wis en warachtig, en dan jij in 't Urker. - 't Zal me zeker zoo goed staan, spot ze, - als Sietse met de Friesche kap op. De stevige armen van Auke omknellen haar, zijn vochtige mond rust op haar voorhoofd, warm en duizelig buigt het lichaam van Boukje achterover. In de sloot kwaken de kikkers. | |
[pagina 160]
| |
- Lieve, lieve jongen, fluistert Boukje haast onhoorbaar, - zul je voorzichtig zijn, Auke?
De schaduwen op den straatweg krimpen en rekken bij iederen lantaarnpaal dien hij voorbijstapt. Ergens, op een hofstede achter de sloot, slaat een hond aan. Het is of de weg ironisch iederen stap telt van zijn schoenen op de steenen. Dichter bij De Lemmer. Dichter bij de verlaten straten van het slapende stadje. Dichter bij den botter, waar hij straks opnieuw, in zijn kooi, alleen is. Teruggaan? Hij aarzelt. Je zou de klink van het deurtje op kunnen lichten en in het donker het steile trapje vinden naar haar kamer. Als de hond dan eens aansloeg.... De weg telt zijn stappen. Handen op den rug, hoofd schuin voorover, als stapte hij tegen den wind in. - Ze lag naast je, stelt hij zich weer voor, aan de berm. Door haar dunne blouse heen voelde je de spitse punten van haar ronde borsten, haar hand die zoo prettig stevig is als de hand van een jongen en ineens weer.... Voorzichtigheid, dacht ze. Auke weet diep in zich, dat hij vroeger, in zoo'n geval aan geen voorzichtigheid gedacht had. Vroeger was daar een drift die plotseling over hem kwam en alle remmen op zij schoof. Alleen als Theun dan.... Beschaamd herinnert Auke zich hoe hij vroeger wel probeerde zijn gevalletjes met meisjes voor zijn vriend verborgen te houden. Dan was het soms ook ineens of het plezier er af was. Wat zou Theunis nu zeggen van zijn verkeering met Boukje? Hij wou dat ie hier was. Als dat kon, met die bakken.... |
|