| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk
In de lage, holle buik van het wachtschip vegen de zeuntjes het dek schoon. Hier en daar op de bakstafels liggen nog korsten kommiesbrood, in de blauw geëmailleerde mokken staan restjes vuilbruine koffie.
De meeste jongens zijn al naar den wal toe, die van de wacht zitten in witte werkpakjes aan een tafel te kaarten, een marinier, in het breed uitgebroken venster, tuurt lui naar zijn vischsnoer. Opzettelijk langzaam, dat niemand hem aan zal spreken, kleedt Theun zich voor zijn kastje. Riem en jekker liggen achter hem op de bank, in de diepdonkere pijpenla zoekt hij achter de modelgevouwen stapeltjes kleeren naar het schoenenzakje met borstels en poetsgoed.
Juist omdat hij geen burgerschoenen heeft, zooals de meeste anderen, is hij er op gesteld, zelfs als hij alleen naar den wal gaat, dat zijn sigarenkistjes behoorlijk glimmen. Klaar met poetsen knoopt hij zijn jekker dicht, linksover zooals de orde voor deze week is, sluit het kastje en meldt zijn nummer bij den wachtkommandant eer hij de lange hellende loopbrug afgaat, den wal op.
De kade is verlaten. Achter de leeggewaaide boomen droomen naargeestig de sombere massa's van Instituut en paleis. Voor de breede poort van de oprijlaan stapt een verveelde schildwacht haastig op en neer met het geweer op schouder. Alleen tegenover het havenkantoor, waar de laatste metselaars met opgerolde jasjes onder hun armen het werk verlaten, staat de kapitein van de Texeler stoomboot tusschen een groepje jutters.
Onwillekeurig blijft Theun even staan:
- Wat moete dat worre?
Langzaam draait een van de visschers het hoofd in
| |
| |
zijn richting, spuwt een bruine straal tabakssop voor zich op de keien en antwoordt, terwijl hij de listige oogjes half dichtknijpt of hij bang voor de zon was:
- Ken je dat niet zien zeun? Een groote put wordt het. Ze weten in Den Haag niet waar ze onze belastingcentjes anders in moeten gooien.
De anderen grinniken.
Ernstiger gaat hij door: - Een nieuwe vesting, neef, mot 't worden voor de hooge vloeden, straks als de dijk dicht is.
- Ken dat dan helpen?
Minachtend kijkt de kapitein van de Aleida langs de uniform van Theun naar beneden tot waar, als bij de meeste visschers, zijn breede werkhanden doelloos en ongewend neerhangen langs het lichaam.
- Jij bent toch ook zeeman?
- Wis en waarachtig.
- Hoe ken je dan vragen! Geen mieter helpt het! Net zoo min als dat betonmuurtje dat ze nou op de dijk zetten of dat baksteenen gevaarte bij de sluizen. Geld in 't water. Evengoed als die millioenen die ze nou voor de zinkstukken bij Enkhuizen uitgeven. Als de dijk dicht zit en God geeft dat we nog eens een storrempie krijgen als in '16, ken je rekenen dat jullie met je mooie scheepies precies over de dijk smakt. Dan loopt fort Harsens onder en is al ons kruit nat en ken jij de vollegende dag midden in de Keizerstraat naar botjes gaan visschen. Als er dan tenminste nog een Keizerstraat is te vinden!
- Maar ik dachte toch, zegt Theun perplext, datte de ingenieurs uitgerekend hadden....?
- De ingenieurs? Die knappe professor Lorentz bedoel je zeker. Laat ik je nou zeggen, zeun, dat die professor misschien merakels geleerd is in z'n natuurkunde, maar dat ie van de zee en wat daar zoo om- | |
| |
gaat minder verstand heeft dan, nou, dan hier bijvoorbeeld Piet Rijkers.
Geen mieter, geen bliksem, onderstreept hij nog eens, terwijl de zware duim van z'n hand minachtend tegen de lucht knipt.
- Zal ik jou eens vertellen, zeun, wat die kommissie werkelijk voorspeld heb? Dat prof. Lorentz in Den Helder geen stormvloedverhooging van eenige beteekenis verwachtte! Maar de 23e stond er al 2 Meters in de bocht bij Zürich. Toen stond het hier nog maar een Meter van de kruin af en bij ons in Oude Schild tot aan de koppen van de palen. Met een stormpje van niks kwam het hier in de haven al net zoo hoog als bij de stormvloed van '16. En nou hebben ze 't over opstopping, terwijl er warachtig nog 12 K.M. open is waar 't water doorheen kan. Vertel mijn nou eens waar dat water zal blijven als de veiligheidsklep dichtgaat?
Verontwaardigd schuift hij zijn tabakspruim van den eenen hoek van zijn mond naar den andere.
- De heeren hebben altijd gelijk, zegt ie, - hoe gek 't ook mag loopen. Herder was gek toen ie zei dat er terpen moesten komen in de polders. Maar in '28, bij Andijk, sloegen de golven over de kruin heen en nou krijgen we een vluchtheuvel van 15.000 vierkante Meter in de Wieringermeer. En met die dijken hier en om Texel is 't net zoo. Laat er maar eens een jongen komen die me bewijzen ken dat ze ooit op 't programma gestaan hebben! Daarom heb ik ook tegen die ingenieur Vijverberg gezegd: - Als er één man in Nederland is die 't begrijpt, dan is 't die Herder. Weet je wel dat er hier in '16 tusschen Den Helder en Texel aan één stuk 12 uur vloed liep? De Java lag toen op de reede van Texel voor twee ankers en moest nog stoomen dat ie niet meegesleept werd. Als dat water
| |
| |
nou eens allemaal niet de Zuiderzee ingekend had, dan beweer ik dat Texel d'r an gegaan was en Den Helder ook en misschien wel heel Holland en Friesland. Weet je wel dat er hier tegen de Heldersche dijk 20 à 30 Meter water staat? Als de afsluitdijk dicht is, dan zal er door het Marsdiep met een Noorder orkaan zoo'n vreeselijke stroom gaan, dat de heele dijk ondermijnd wordt en wegzakt als bij een dijkval.
Daarom is 't allemaal onzin watte ze nou doen met er 'n muurtje bovenop te bouwen.
De visschers zwijgen.
- Maar, zegt Theun, die de volle draagwijdte van het gezegde nauwelijks overzien kan, - dat ken immers niet, dat's immers krankzinnig!
Nu grijnzen allen.
- As dat oue kavalje van een Gelderland daar op de reede in één dag 'n paar duizend knaken door z'n kanonnen in de lucht blaast, da's niet krankzinnig? Asse ze nou daar, in 't Marsdiep, weer met die mooie ronde knikkertjes bezig benne die we nog kennen uit de oorlog, da's niet krankzinnig?
De jutter van zooeven pakt Theun bij den schouder
- Ikke heb ze zien drijven, zegt ie, - toen, na Skagerak, met opgezette gezichten, doodgevroren
in d'r gordels, duizende lijken! En nou willen ze nog eens! Weer spuwt hij voor zich.
- Asse ze niet krankzinnig wasse, zeun, zegt hij nog eens, - waarvoor loopen mijn jongens dan,
met een paar flinke pooten an d'r lijf, al een jaar op het steun hok? Waarvoor is er geen brood op de plank thuis en verbranden ze koren? Waarvoor gieten ze daargin der in Amerika de melk in de rivier tot de visschen krepeeren? Waarvoor dan?!
Langs de ruige berm van het fort, waarachter de ka- | |
| |
nonnen slapen met hun gesloten monden, langs leege, op den dijk getrokken vletten en jollen, langs de grauwe verlatenheid van het water, - weg van de menschen.
- Krankzinnig, hamert het in Theun's hoofd, - krankzinnig, volslagen krankzinnig.
De bittere verachting dier visschers van zooeven spot in z'n hersens. Ze spot met een oude bijbeltekst waarin hij geloofd heeft: - Alle macht is uit God. - Volslagen krankzinnig. Zij die de macht hebben. De rijken, minister Colijn, de koningin, de regeering? Vroeger had je zoo'n gedachte niet eens durven denken. Vroeger was je Urker.
Eendere muts, eendere broek, eendere lage schoenen over de door moeder gebreide, opengewerkte kousen. Eendere gedachten.
Soms als je met vieren gearmd door de stad liep, spotten op den Achterburgwal de meiden: - boertjes met je rijksdaalders op jelui buik, doe eens die klep los. Op de De Ruyterkade vroegen toeristen of ze 'n kiekje mochten maken; met het spoor naar IJmuiden keken de menschen je aan als je op 't perron stond.
Je lachte goedmoedig. - Zoo bennen de Urkers en de stadslui zijn anders. - Een tikje hoogmoed. - Urker dracht waarmee je naar de kerk gaat, aangenomen wordt; Urker dracht waarin je het roer houdt bij stormweer; Urker dracht - Urker zeden.
Met de stadslui praatje over de vischvangst, over de prijzen, over de booten. Je gaat niet met ze strijen. De Urker denkt zoo en de stadsman denkt anders. Als je je Urker goed aanhebt ben je niet in de eerste plaats Theun Rovers met van die wonderlijke vage, soms voor je zelf onbegrijpelijke gedachten. In de eerste plaats ben je Urker.
Nu hebben ze je pak uitgetrokken, de wijde pofbroek
| |
| |
en het roodgestreept kieltje, - de gouden knoopen hebben ze netjes opgeborgen tot je uit dienst komt, je kreeg een blauwe broek aan, een braniehemd en een baatje, en ineens stond je weerloos.
Zooals een krab staan zou als ze de beschermende schaal stuksloegen om z'n lichaam. Zooals een visch, die je plotseling uit de school wegvangt en in de bun gooit.
- Die brief van Auke....
Nogmaals dringt Theun het probleem, waarmee hij toch af moet rekenen, weg uit zijn bewustzijn.
- Je ken 't niet beletten. Als op Urk een van de jongens dorst te zeggen wat ze hier aan de bak vrijuit bespreken, drongen ze hem zoo in de haven. Hier moet je wel hooren. Raarste van alles, je wilt ook. Soms, heb je je betrapt, is het zelfs of je je voor je taal schaamt als een rest van je kleeding. Probeer je, als je iets zegt, zelf stadsch te spreken als de anderen.
Is trouwens begrijpelijk.
Hoe dikwijls heb je 't niet moeten aanhooren:
- Daar hei je onze Urker! Jelui gane immers toch liever onderkruipen als 't er op aan komt!
- Onderkruipen! - Ook zoo'n stadswoord.
Hij denkt aan Riekelt.
Met Riekelt mocht je van vader niet omgaan omdat ie zonder God was.
Hier op de vloot schijnen de jongens als van zelf aan te nemen dat er geen God bestaan kan. Willem vloekte ervan toen ie hem gisteren naar het Christelijk militair tehuis mee wou nemen. Bijna of ie hem gevraagd had een hoerenkast in te stappen.
Toch is Willem een beste. Toen je die keer half bezopen aan boord stapte, kwam hij naar je kooi toe.
- Waarom zuip je?
- Omda'k me alleenig voel.
| |
| |
- Zuipen is geen oplossing. Morgen heb je een kater. Met je beroerdigheid moet je vechten tot ie onder je knie ligt.
Sindsdien leent hij je boeken.
Daar is Theun opnieuw bij z'n punt van uitgang, bij dien brief van Auke!
- We hebben pittig geld verdiend, schrijft hij, - de laatste weken met de ansoopjes. Een schot van 1500 kilo dat ik bijna 60 gulden in een week verdiend heb. Als de teelt voorbij is en jij uit dienst komt, zouen we hier allebei denk ik, werk kunnen vinden in een rookerij of bij 't inleggen van de haring.
Tot zoover is alles gewoon, en gewoon is ook het handschrift van Auke met z'n breede, duidelijk letters, net of hij ze een voor een heeft geteekend. Maar dan heeft ie er aan de andere kant nog wat bijgekrabbeld, dwars over 't papier heen:
- Ik kom veel bij Sietse. Je moeten de groeten hebben van Sietse en de groeten van Siebesma, en de groeten van Boukje. Boukje heb veel met me op, misschien wordt het verkeering!
Plotseling kan Theun de eenzaamheid en het geweld van den wind langs den dijk niet langer verdragen.
Hij moet de stad in, moet de winkels weer zien en de café's en de straten met menschen.
Over de brug bij het Postkantoor gaat hij, door de hooge boomenlaan bij het station, voor het gebouw van den bond langs, waar de gezellige drukte uitmondt van den beginnenden Zaterdagavond.
Voor de ruit van een boekwinkel staat hij gedachteloos stil, wachtende tot een paar Marker jongens, die hij van vroeger kent, hem zullen passeeren.
- 't Ideaal is d'r uit, neef, hoort hij de eene zeggen, en de boel versloert maar. Aan de schuiten gebeurt niks meer. Een stukkie blik er op als er een gat in
| |
| |
komt, met netten en zeilen is 't al net zoo. Varen op bonnen. Als de regeering geen voorschotten gaf, lag de heele vloot allang aan de kant. En waarvoor moeten we blijven varen tot het uiterste, als de zee toch dicht gaat?
Het geluid van hun stemmen gaat in de muziek van een groep Heilsoldaten verloren. - Altijd de vischvangst, denkt Theun, - wat weten wij ook anders! Achter het breede winkelvenster vlamt het licht aan. Glijdende langs de stapeltjes en rijtjes in de uitstalkast, herkent zijn blik plotseling hetzelfde boek, dat hij voor een paar weken van Willem te leen kreeg: ‘Prof. Aug. Forel, Het sexueele vraagstuk’. Theun krijgt eensklaps een kleur en loopt haastig door, bijna alsof hij door iemand op een leelijke daad betrapt was. Bijna had hij vergeten den sergeant-adelborst te groeten die hem op het trottoir voorbijstapt.
Achter, door het donkere straatje bij Tivoli, hervindt hij aan de gracht de donkere stilte der verwaaide boomen. Hij ziet Auke weer naast zich, als jongen op dien winterdag, toen ze ver over den ijsrand heen dwaalden in de richting van Enkhuizen en de mist opkwam. Auke als ze Zondagsmiddags, onder kerktijd, stiekem gingen zwemmen, Auke op den logger. Eigenlijk is er nooit een tijd geweest dat je Auke niet gekend hebt. Als kind wist je hoeveel knikkers hij bij zich had in z'n diezak. Zonder te praten kende je iedere gedachte die hij in z'n hoofd droeg. Samen speelde je bok, samen stond je aan de netten, samen was je dronken. Je had dezelfde vijanden en dezelfde vrienden, - dezelfde moeiten en dezelfde vreugden. Je had de oude harington bij den vuurtoren als jongen en de donkere kooi van het bottertje later, waar je samen in wegkroop na 't kokken. Je had geheimen die niemand iets aangin- | |
| |
gen, je had toekomstplannen waar niemand van wist. Een vaste vrindschap was er tusschen je, die het dorp erkende, een vrindschap door jaren en jaren tot aan den dood toe. Zooals tusschen Kees en den Eénoog, tusschen Henk en Jan, tusschen Jelle en Jawek. Het mooiste, dacht je, wat er in het leven bestaan kon. Zoo eenvoudig en zoo mooi scheen het, dat je er nauwelijks over nadacht. Tot je dit boek las....
Aan den overkant van de gracht vormen de vensters van een café gele lichtplekken in het donker. Twee matrozen klimmen de stoep op, de deur gaat open en een brok dansmuziek van het orgel waait over het water.
Daarbinnen, weet Theun, dansen de meisjes. Hij blijft staan, met zijn rug tegen de huizen en brengt met een vermoeid gebaar zijn hand aan het voorhoofd. Is het dan waar, dat die brief daarom zoo'n stekende pijn deed, dat hij Auke niet gunde aan een ander? Was het die reden waarom hij hem in Scheveningen weghield van de meisjes?
Hij verweert zich driftig. - Als Auke een Urker meisje gezocht had, daarvan is hij zeker, - zou híj, Theun, hem geholpen hebben naar zijn beste vermogen. Samen hadden ze er dan over gepraat, hij stelt zich voor hoe hij getuige geweest zou zijn bij hun huwelijk, hoe ze ook vriendelijk tegen hem zou zijn omdat hij Auke's vriend is. En er hoefde niets te veranderen. 's Morgens om vier uur zou je hem komen halen om samen te visschen, 's Zaterdagsavonds zou je samen naar Schraal gaan, er zouden als altijd de lange nachten op zee zijn, samen aan dek, waar de sterrenlucht als een vilten hoed over de zee staat, samen beneden, waar het olielicht in het kleine logies brandt, terwijl achter op den botter de schipper de wacht houdt.
| |
| |
Zoo is het immers nog altijd tusschen Kees en den Eénoog.
Hoe donker die gracht is!
Theun herinnert zich ineens, hoe Jawek hem Zondag vertelde, toen hij met verlof was, dat Kees meer en meer zuipt en dat Wullempje zoo bleek ziet.
Sneller worden zijn schreden.
- Als dat boek gelijk heeft....
Angstig zoekt Theun in z'n herinnering naar avonturen met meisjes. Dat eene, bittere, van dien Pinksterdag destijds, wil hij niet meetellen. Natuurlijk had je, net als de andere jongens, een flesch wijn mee moeten nemen. Bovendien was 't een mormel. Maar vroeger?....
Vroeger was die eene keer dat ze met het bottertje lagen bij de werf van Goedkoop. Auke maakte de afspraak.
- Vanavond om negen uur, als de schipper aan de wal is.
Toen ze dien avond den kost op hadden, had Auke de schuif op slot gedaan, het olielampje laag neergedraaid en alleen het luik van de koekoek lag half open. - Ik gaan omlaage, zei Auke, en jie naar de wal, dat jie ze opkeeren as ze voortvliegen.
Maar ze vlogen niet voort en 't ging precies zooals Auke verwacht had. Eén tilde het luik op en toen ze niets zag liet ze zich uit nieuwsgierigheid zakken. De andere aarzelde. Bevend van opgewondenheid hoorde Theun uit z'n schuilplaats aan den wal de eerste schreeuwen: - Meid, kom d'r in! D'r is geen mensch! Jie kunnen d'r zat door as je 't maar bekijken!
Waarachtig, ze laat zich zakken. Op dat oogenblik sprong Auke uit zijn kooi en pakte haar beenen. Nog meent Theun het doordringende lachgillen van de meid te hooren: - Au, laat me los jo! Mijn rokken
| |
| |
strooken op! Jie verdelgen m'n broek zoo! 'k Staan in m'n klooten! Met een schreeuw: - Wat is hiér loos? sprong hij naar beneden, 't luik flapte dicht en ze krompen de kooi in.
Met opzet probeert Theun zich nu, alleen voortstappende langs de vaart, ieder détail opnieuw voor den geest te roepen van dien avond.
- Toen ging het toch goed, hamert het door zijn hoofd heen, - je prutste een puntje, je had je genot, alles was in orde....
Het is of de hittige beelden, die hij tracht vast te houden, in het donker verdampen, of z'n handen plotseling, leeg, neerhangen langs zijn lichaam. Slechts één ding blijft over. Het duidelijke, hartstochtelijke hijgen van Auke in die andere kooi waar het schuifje voor dicht was.
Winkels en menschen, gelach, gesprekken.
Flarden muziek door de open en dichtslaande deuren der café's. Klotsen van billardballen op het groene laken. In het spiegelglas van de tapkast weerkaatsen rood en blauw de elektrische ballonnetjes der versiering.
De glazen rinkelen op het bord van de haastig rondgaande kellners.
Eén biertje en nog één.
Een korporaal-timmerman gaat op het hooge barstoeltje naast je zitten en begint te praten.
Geld op de toonbank.
De deur zuigt dicht.
Luider giert de wind over de brug bij de Atjeh. De straat ligt verlaten.
Moeizaam, als had hij uren geloopen, stappen Theun's voeten tegen den wind in. Zwaarder gaan zijn gedachten.
| |
| |
- Als het waar is, denkt hij, - dat het zou gaan als met Kees.... als ik Auke in den weg sta.... moet ik niet naar De Lemmer.
Even wrikt hij zijn eenigszins gebogen rug steiler omhoog.
- Als het moest, overweegt hij, - als ik niet meer naar Urk terug wil, zou ik kunnen bijteekenen bij de marine....
Langs het gesloten hek van het Ankerpark klimt hij de helling op naar de haven. Over den lagen strekdam van het Nieuwe Diep waait holle verlatenheid aan van de Wadden.
|
|