Zuiderzee
(1934)–Jef Last– Auteursrecht onbekend
[pagina 112]
| |
Tiende hoofdstukGeërgerd zoekt Brolsma, over de schets van den dijk heen, die de jonge student voor hem uitgebreid heeft, de elegante figuur van freule Elsa. - Wat ze in hemelsnaam voor interessants aan zoo'n opgedirkt fatje kan vinden? Eerder een kappersbediende dan een kérel. Maar het schijnt dat het gesprek geanimeerd is. Van de vermoeidheid die hij vanmorgen nog wel begrijpen kon toen ze stug en verveeld naast hem zat in de auto, is geen spoor meer te bekennen. Door het geroes van de stemmen en de radio heen hoort hij haar lachen, diezelfde prikkelende lach van het tennisveld, die hem soms tegelijk woedend en razend verliefd maakt. Zoo, dat je haast zin zoudt krijgen om haar een klap te geven als ze je dan niet tegelijk laat voelen dat je toch eigenlijk maar een burgerknul bent. Nu heft ze haar glas op. Is het verbeelding dat hij, over den rand heen, den spottenden blik meent te zien van haar oogen in zijn richting? Zeker is het dat ze hem met opzet dezen Wiarda, haar neef, op den hals heeft geschoven. Zoo'n soort hatelijke minzaamheid: - daar heb je tenminste iemand met wien je kan praten! Ondertusschen heeft zij het dan met dien modedirk over theosofie, tennis, de modeshow bij Hirsch, Krishnamurti, het laatste Haagsche schandaaltje, weet God waarover....! Van hém veronderstellen ze dat hij uitsluitend in den dijk belang stelt. Wat hem zelf het meeste ergert: - Misschien hebben ze daar niet eens heelemaal ongelijk aan. De student wijst op een inderhaast gekrabbeld schetsje met zijn potlood het buitentalud van den dijk aan en, haast tegen zijn zin, begint Brolsma zich te inte- | |
[pagina 113]
| |
resseeren voor zijn woorden. Wat hij daar beweert getuigt in ieder geval van een kettersche originaliteit die frisch aandoet: - Het grootste gevaar voor een dijk, mijnheer Brolsma, ontstaat immers als het dijklichaam doorweekt raakt? U zult moeten toegeven, dat dat gevaar bij den afsluitdijk bijzonder groot is omdat ze aan beide kanten rust in het water. Een goede drainage moet hier dus toch nog van veel grooter belang zijn dan bij een landdijk? - Dacht u dan soms, dat er geen draineering in den dijk aangebracht is? - Natuurlijk, natuurlijk. Dat heeft mijnheer Van Kuffeler me ook geschreven, maar zoo'n drainage kan toch in ieder geval niet lager dan 40 - N.A.P. uitmonden en kan nooit afdoende worden ingericht. Ik beweer alleen, dat het materiaal voor de konstruktie van den dijk principieel fout gekozen is. Deze geweldige keileemdam hier, waartegen het zandlichaam is opgespoten en de keileem waarmee de dijk bekleed is, maken, dat het water met hooge vloeden in den dijk dringt en slechts uiterst langzaam weer wegvloeit. Op den duur zal het dan, van binnenuit, de keileem doorweken. Op die manier wordt de heele dijk een elastieke dammetje van prut zonder weerstand. Brolsma heeft onwillekeurig plezier in het zelf verzekerde aplomb van den jongen man. Zoo praatte je immers zelf ook toen je nog kollege liep. Als je dien leeftijd hebt hoor je immers alle professoren en autoriteiten slechts ezels te vinden. - En wat wou u dan, vraagt hij lichtelijk sarcastisch. - Een dam van betonnen caissons misschien, zooals Ten Bokkel Huinink? De student schudt het hoofd. - Nee, antwoordt hij, - ik ben van meening dat en- | |
[pagina 114]
| |
kel zand genoeg is. Voor den bouw van dijken is een materiaal noodig, dat niet aan vormverandering onderhevig is. Knijpt u maar eens een stuk keileem fijn in water, u zult zien dat het oplost als zeep. Zand niet. Zand voldoet aan mijn eisch, als het slechts behoorlijk gedraineerd en verdedigd wordt. Daarom zou ik mijn dijk geheel van zand willen maken en dan onder de laagwaterlijn met een kraagstuk van drie lagen bekleeden. Daarboven zou men dan de klei of keileem onder de bazaltbekleeding moeten vervangen door grind. - Een interessante gedachte, geeft Brolsma toe. - Het is inderdaad soms voorgekomen dat, tijdens het bouwen, het heele kleitalud met de perkoenpalen en al er in, wegdreef. U zoudt eens proeven met uw model in het laboratorium moeten nemen. Wiarda haalt de schouders op. - Niet zoolang ik mijn examens nog doen moet. Ook in onze dagen is al te krasse ketterij nog gevaarlijk, mijnheer Brolsma! Aan den anderen kant van de kamer is het gesprek tusschen Elsa en den jongen dandy blijkbaar ten einde. Opziende kruisen Brolsma's blikken de hare, hij zou een einde aan het gesprek willen maken en naar haar toe gaan. - Ik vrees trouwens, merkt hij op, - dat uw gedachte grootendeels theorie blijft. Naar mijn meening is juist de ontdekking van de keileem een van de grootste meevallers, die wij bij dit werk gehad hebben. En waarom zouden onze voorvaders al hun dijken van klei gebouwd hebben als dat materiaal in principe niet deugde? De student raakt in vuur. - Een dam van enkel klei zóu ook beter zijn dan deze dijk van keileem én zand, die de nadeelen van de twee materialen vereenigt. En wat onze voorouders be- | |
[pagina 115]
| |
treft: ze konden eenvoudig niet anders. Met hun kruiwagens en schoppen moesten ze wel een materiaal gebruiken, dat niet dadelijk wegspoelt, voor de dijk nog beschermd is. Maar wij, met onze outillage,.... U weet toch ook dat Ford zegt.... Brolsma, die Elsa op zich toe ziet komen, luistert niet langer. - Excuseer je even Wiarda, vraagt ze en, terwijl ze Brolsma apart neemt: - Vader vraagt of je een oogenblikje in zijn kamer zoudt willen komen om met oom Jacques te praten. - Oom Jacques?! Van teleurstelling is Brolsma's stem zoo scherp, dat douairière Van Wassenaar, juist op het punt een fondant-gevulde praline naar haar lippen te brengen, verbaasd omkijkt: - Oom Jacques en zijn zaken kunnen vandaag voor mijn part verrekken. Als je niet snapt Elsa, dat ik na vanmorgen, na je houding, nou net weer, bij je gesprek met dien snoeshaan,....dat ik op heete kolen zit hier.... dat ik joú, joú en niemand anders wil spreken.... - St,.... fluistert Elsa - bedenk als 't je blieft dat je hier niet onder je polderwerkers bent! Heb ik soms een scène gemaakt omdat je me twee dagen lang door modder en klei rondgezeuld hebt? Mijn kostuum is bedorven. Ik vraag je eenvoudig een kleinigheid namens vader. Als het je te veel is.... Zooals bijna altijd maakt de voorname, koele toon van Elsa, Brolsma tegelijkertijd woedend en onzeker. - En wij dan, mompelt hij, is het dan soms niet noodig dat wij eindelijk eens praten? - Straks, als de visite weg is, hebben we nog meer dan een uur voor je trein gaat. Kom dan op mijn kamer. Zooals steeds, wanneer ze het pleit heeft gewonnen, is de stem van Elsa dadelijk weer vriendelijk: | |
[pagina 116]
| |
- Zeg maar aan je oom dat ik kom, mompelt Brolsma, en, teruggaand naar Wiarda, - je moet maar eens een keer bij ons op het werk komen kijken, dan zul je wel zien dat het heusch geen kwajongens zijn die de zaken daar aangepakt hebben!
- Dank u, ik rook niet! De opengeslagen cigarettenkoker van den aannemer blijft opengeslagen op de bureautafel liggen. - En gaat ook niet zitten? U doet, mijnheer Brolsma, alsof ik u ik weet niet wat voor schandelijke propositie tot korruptie gedaan had. Maar u zult toch, als ingenieur, onmogelijk kunnen ontkennen dat tegenwoordig het ééne belangrijke onderdeel na het andere, niet meer in openbare aanbesteding, maar ondershands weg wordt gegeven? Om er een paar te noemen, het baggeren van de kanalen in het meer, 't kanaal van de oostpunt naar Kolhorn, de Amstelmeerdijk,.... en wat dus de terp aangaat.... Koppig antwoordt Brolsma. Met dergelijke zaken heb ik niets te maken en wil ik niets te maken krijgen ook. Mijn taak is zuiver technisch. Ik weiger pertinent eenig advies in die richting te geven; wendt u tot de direktie! De aannemer, gemakkelijk leunend in den armstoel die achter het bureau staat, steekt een cigaret op en presenteert de koker nogmaals aan Brolsma. Verstrooid neemt hij er dit keer één uit. Bijna onmiddellijk vonkt het vlammetje op van den sigarenaansteker. - Vindt u b.v. de positie van den Heer Ringers niet zeer eigenaardig? Dat de regeering den direkteur aanwijst is toch zeker oorspronkelijk als een contrôle op de M.U.Z.Ga naar voetnoot+ bedoeld! Maar naar mijn meening is Ringers als direkteur hoofduitvoerder van de M.U.Z. te- | |
[pagina 117]
| |
gelijk ambtenaar van de maatschappij die hij kontroleeren moet geworden en geïnteresseerd bij haar resultaten. Een buitenstaander zou allicht kunnen meenen, dat daardoor de poort voor allerlei ongerechtigheid, als bij den bouw van het Leidsche ziekenhuis, wijd opengezet is. Hij tikt de asch van zijn sigaar af. - Natuurlijk is de persoonlijke integriteit van den heer Ringers een uitstekende waarborg, maar.... hij kijkt Brolsma scherp aan: - Waar het op aankomt, - ik proef nog altijd in uw toon, mijnheer Brolsma, een soort zedelijke verontwaardiging, een heel edele verontwaardiging overigens waar het zaken van landsbelang geldt, maar die, naar mijn meening, in dezen toch wel heel erg misplaatst is. Plotseling rechtop in zijn stoel: - Wanneer er reden is voor verontwaardiging, mijnheer Brolsma, dan heb ik toch wel in de eerste plaats, én als Nederlandsch burger én als aannemer, daartoe oorzaak! Want die heele overeenkomst met de M.U.Z. berust op een onzedelijken grondslag: - Uitsluiting van de konkurrenten, alle risiko voor den staat, alle winst voor de 4 maatschappijen die er bij geïnteresseerd zijn. Wat de uitvoering betreft, die vindt zoo ongeveer plaats op de manier waarop een huistimmerman reparaties verricht bij zijn klanten en na gereedkomen de rekening presenteert. Is het jaar slecht geweest dan komt er nog een schepje op. Let u maar eens op hoe ze nu bezig zijn om de kosten der werken in eersten aanleg op te jagen, om later, als de prijzen genoeg zijn opgedreven, hun slag te kunnen slaan. Of is dat niet zoo? In de gang naast het kantoor wordt de deur van de salon geopend, - waarschijnlijk het meisje met de gebakjes, denkt Brolsma - de nasale dansmuziek van | |
[pagina 118]
| |
een jazzband stroomt uit de kamer tegen de gesloten kantoordeur. Brolsma blijft zwijgen. Ongestoord, alsof de ingenieur met hem ingestemd had, praat de aannemer verder. Zijn zware hand, kranig eigenlijk, denkt Brolsma, dat iemand als hij, die vroeger zelf timmerman geweest is, zich in een familie als de Van Wassenaars heeft binnengedrongen, - speelt met een pressepapier voor hem. Zijn gezicht, zonder de gouden pincenez op zijn neus, waarvan de glazen in kleine vonkjes het licht van de staande lamp terugkaatsen, zou het gezicht kunnen zijn van den eersten den besten polderwerker. - De staat, mijnheer Brolsma, zegt hij met nadruk, - de staat weet dat ook wel. De staat weet net zoo goed als u en ik dat er een ongehoorde winst in de begrooting van den afsluitdijk verdiskonteerd is. Een kind kan dat immers narekenen! De dijk tusschen Ewijcksluis en de Haukes is immers 2.2 K.M. lang? Kosten 3, laten we heel hoog schatten, 3 ½ millioen gulden. Rekenen we bij de 29 K.M. van den grooten dijk nog eens 10 millioen voor kunstwerken en 10 millioen voor bijzondere moeielijkheden, dan kan ik niet hooger komen dan een raming van 70 millioen totaal. Maar u weet dat het op 128 millioen geschat wordt. Begrijpt u nu dat de konkurrenten schreeuwen? En begrijpt u, dat het heusch niet onredelijk is wanneer de staat hun hier en daar, bij wijze van kompensatie, een flink stuk werk op M.U.Z.-voorwaarden, onderhands opdraagt? - Ik heb u alleen gezegd, dat ik op het vergeven van die aanvullingsovereenkomsten geen invloed heb en er ook niks mee te maken wil hebben! Zorgvuldig poetst de aannemer de glazen van zijn bril | |
[pagina 119]
| |
schoon en zet haar voorzichtig terug op het dunne vleeschgleufje, dat rood door zijn neus groeft: - Jammer, mijnheer Brolsma, bijzonder jammer! Ik sprak er n.l. vandaag nog over met m'n zwager, - u moet rekenen, het gaat hem toch ook eenigszins aan, met het oog op zijn dochter, - dat er hier in Nederland waarachtig tegenwoordig idioten rondloopen die het werk stop willen zetten. U weet wel, de gewone krentenwegers, die altijd bang zijn dat het te veel zal gaan kosten. En ook menschen die hun vertrouwen in de rekenarij der ingenieurs beginnen te verliezen. Zoo maar. Een gevoelskwestie, begrijpt u. Geen feiten of cijfers. Maar als er nu eens een paar deskundige artikelen kwamen in de kranten, als een Kamerlid b.v. .... De aannemer, die tot nog toe recht voor zich heen heeft gesproken, alsof hij het tegen het portret van H.M. had dat ginds aan den muur hangt, wendt het hoofd naar Brolsma. - Zie je, jonge man, dat gaat ten slotte ook jou aan, dat betreft je toekomst. Denk eens aan wat een funesten indruk het zou maken, wanneer juist nu, zoo kort voor de begrooting, die zaak van de mislukte sluis in Hansweert eens werd opgerakeld. Ja, u herinnert u wel, dat onderloopsche millioenengraf, dat naar ik meen, voor zijn overhaaste vertrek naar Indië, toch ook door ir. Ringers gebouwd is. Zijn oogen voor den pijnlijk stekenden blik van den aannemer neerslaand, vraagt Brolsma: - En nu wilde u....? - Niets bijzonders! Alleen maar dat jij, als deskundige, bij de direktie nog eens de aandacht vestigde op onze firma. Mijn zwager gaat naar den minister, maar het is in ieder geval beter als het van twee kanten komt. Trouwens, ik geef je de verzekering, dat ons ma- | |
[pagina 120]
| |
teriaal inderdaad eerste klas is. Wij zijn geen O.J.B., die het leven van zijn arbeiders in de waagschaal stelt met ketels zoo dun als een dubbeltje! En we zijn bereid ons materiaal zoo goedkoop mogelijk te verhuren. Desnoods voor 50% van den wereldmarktprijs. Natuurlijk net zooals de M.U.Z., op konditie dat de huur doorbetaald wordt, ook als het materiaal een half jaar ongebruikt ligt! Brolsma werpt het uitgebrande eindje van zijn cigaret in de aschbak: - En verder? - Verder? Niets verder, mijnheer Brolsma. Hoogstens zoudt u dit artikel van mij eens een paar heeren van de direktie kunnen laten lezen. Ik denk er natuurlijk niet aan om het bij De Telegraaf in te sturen als het mij zou blijken dat er hier of daar fouten in zitten. - Geeft u maar hier, zegt Brolsma. Hij vouwt het papier samen en steekt het zorgvuldig weg in z'n portefeuille. De aannemer is opgestaan. - Ik wil je niet langer van Elsa weghouden, Brolsma. Ze zal het me kwalijk genoeg nemen, dat ik haar zoolang van je gezelschap beroofd heb. Blij dat we tot overeenstemming zijn gekomen. En als je soms, tusschen twee haakjes, nog eens wat geld overgelegd hebt, laat ik je nou ook eens een goeie tip geven, koop dan eens een aandeeltje in de M.A.Z.Ga naar voetnoot+, ik verzeker je jongen, daar zit muziek in!
Dichter op den divan vlijt Elsa zich tegen den ingenieur aan en sluit de oogen. - Ik ben zoo moe, Jan. Voorzichtig buigt Brolsma zich over haar heen en kust, vlak onder haar zorgvuldig opgemaakt kapsel, haar voorhoofd. - Stakker, zegt hij spijtig, - natuurlijk had ik moe- | |
[pagina 121]
| |
ten begrijpen dat het te zwaar was. Maar ik wou dat je het één keer zien zou, niet op een mooie zomerdag, niet zooals ministers het zien of toeristen, maar zooals het is, zooals het gisteren was, met storm en regen en golven, - dat je tenminste één keer zou begrijpen hoe grootsch en machtig onze worsteling met de zee is. - Afschuwelijk! fluistert Elsa, afschuwelijk was het. Een werk voor beesten. - Niet voor beesten, Elsa, voor mánnen, voor kérels! Heb je dan werkelijk niets anders gezien in die twee dagen dan klei en modder? - Klei en modder, herhaalt Elsa koppig, - en regen natuurlijk en verschrikkelijke, afschuwelijke kleiachtige menschen die steenen sjouwden, zoo zwaar, zoo zwaar, dat je moe werd van 't kijken. - En toch, Elsa, toch zullen die dijken eens groen begroeid zijn, als de dijk, weet je nog wel, waar we samen van de zomer gewandeld hebben, bij Muiden, en achter de dijk zullen wijde korenvelden liggen en boerenhofsteden en het bosch waar je zoo van houdt en velden met bloemen. Jij ziet de klei, Elsa, en de regen en de modder waar je voeten in wegzakken, wij zien de toekomst die we bouwen met onze eigen handen als een kunstenaar, die het beeld reeds voor hem ziet in het ruwe blok marmer. Nooit is er een werk geweest in de wereld als dit, meisje! Uit Engeland, uit Amerika, uit Duitschland komen ze kijken. Midden in zee bouwen we eilanden. De kanalen in de Wieringermeer zullen we baggeren eer het land droog is. Vijfentwintig uitwaterings- en drie schutsluizen bouwen we, twee draaibruggen. We maken.... Zenuwachtig legt Elsa haar hand op den mond van Brolsma. - Schei uit, Jan, schei uit, het is eindelijk | |
[pagina 122]
| |
genoeg. De heele rit heb ik moeten luisteren naar je zink- en je kraagstukken en je zand en je keileem. Ik heb er genoeg van, ik wil niet meer luisteren, ik haat het! Haar fijne, goudleeren schoentje stampt op het vloerkleed. - Wreed, snikt ze, - wreed is 't van je geweest om me mee te nemen. Ik vraag toch niet of ik in de keuken mag zijn als de visch schoongemaakt of de kip geplukt wordt! Zooals je het toen voor ons teekende, op de klub, in die lezing, zoo had ik het me voorgesteld. Nu ik gezien heb.... Ik hield van je, zooals je daar toen stond, in je nieuwe smoking toen iedereen je aankeek. Daar op de dijk.... God, als ik nu weer aan je denk, als je straks weg bent, ik weet het zeker, dan zie ik je net als vanmorgen weer met die afschuwelijke laarzen, tusschen klei en modder, als, als een polderwerker! Haar snikkende, blonde hoofd valt terug in de kussens. Met groote stappen ijsbeert Brolsma door de kamer: - Je bent nerveus, Elsa, overmoe, je spreekt onzin. Met een zijden zak doek droogt ze haar tranen. - Ik spreek geen onzin, ik weet best wat ik wil. Dat je daar weggaat. - Altijd heb ik 't land gehad aan dat ellendige eiland me z'n donkere muurtjes en z'n schapen en die bruten van menschen. Vroeger al. Toen ik dat boek van baron Hermelijn las, had ik medelijden met den kroonprins. Ik wil dat je er weggaat. - Hoe kán dat nu, Elsa! - Als je wilt kán het. Je houdt meer van die ellendige dijken dan van mij. Laat pa naar Colijn gaan. Spreek eens met Mussert. Je kunt hier op de dienst komen, op | |
[pagina 123]
| |
kantoor. Als je met alle geweld een groot plan noodig hebt, waarom dan 't kanaal niet? Heusch, ik wil me wel opofferen. Als het moét ga ik weg uit Den Haag. Niet naar Wieringen. Utrecht is tenminste een stad. Daar heb je menschen, studenten, winkels, koncerten. Daar kun je léven. Ik ben toch nog jong, Jan! Als een dokter neemt Brolsma voorzichtig haar hand in de zijne. - Luister eens, Elsa. Je kent me niet. We hebben samen gewandeld, gedanst, geflirt en getennisd. Ik wou je winnen. Ik hield van je. Ik was vast overtuigd, dat je ook eens belang zou gaan stellen in mijn leven. Mijn wérk is mijn leven. - Je dijken, snikt Elsa, - je ellendige dijken! - Mijn dijken, zeker, en mijn gevecht tegen de zee en mijn koppige Friesche aard misschien ook, die doorzetten wil, wat het ook kost, als ik ben begonnen. Een véchter ben ik. Zou je werkelijk willen dat ik deserteerde in het heetst van den oorlog? Elsa blijft zwijgen. - Ik eisch toch niet van je dat je het heele jaar op Wieringen zult wonen. Alleen in den zomer. Een auto kun je hebben, een mooie villa. In den winter kun je altijd in Den Haag zijn, hier bij je vader. Dan kom ik over. Maar ik moet iemand hebben die mijn werk begrijpt, die met me meeleeft. Zou je nooit, Elsa....? Het gezicht van freule Van Wassenaar is heel bleek nu ze opstaat. - Nooit! zegt ze. De gouden ring schuift over het gepolijste rood van haar nagel.
En nu zit je in den trein en de trein rijdt door 't donker. Lichten flitsen voorbij. Regen striemt de ruiten. | |
[pagina 124]
| |
Een leege coupé eerste klasse en het licht vreemd eenzaam op het roode fluweel van de banken. Gisteren hield je het stuurrad en zat zij nog naast je. Gespannen keek je voor je: er liggen gevaarlijke bochten langs het Noord-Hollandsch kanaal als de weg zoo glad is. Je dacht dat ze luisterde en je mond vertelde: - 6 ½ K.M. dijk reeds. De strooming om den kop van den dijk die het zand wegschuurt. Stroomingen waar een motorboot volle kracht niet tegen op kan. De verraderlijke bodem. De vondst van den keileem. List tegen kracht. Het zandlichaam dat achter de beschutting van klei op werd gespoten. Het werk op de kraagstukken tot aan de knieën in 't water. Hoe je 't zag groeien, dacht dat je 't gewonnen had. 's Morgens kwam je terug en de dijk was verdwenen. Weggezakt door zijn zwaarte op den slechten veengrond. Hoe de grond spottend, zwart en vuil naast den dijk opgeperst werd. Weken arbeid, duizenden guldens in één nacht verdwenen. Opnieuw beginnen. Opnieuw bijna winnen. Opnieuw verliezen. En hardnekkig taai weer aan het werk of er niets gebeurd was, met na vier jaren eindelijk het korte berichtje in de krant: ‘'t Amsteldiep is beteugeld’. Al dien tijd had zij dus alleen voor den snelheidsmeter aandacht of ze dacht aan haar schoenen! - Goed dat het uit is! Vies van een polderjongen, denkt Brolsma grimmig. Gelukkig dat haar vader van het werk der poldergasten niet vies is als hij zijn rente van de Ballast-maatschappij opstrijkt. Met een gevoel of hij stikken zal van benauwdheid, opent Brolsma het raampje. - De storm raast naar binnen. - Goeie storm! Goeie vijand! Braaf dat je me daar | |
[pagina 125]
| |
net op straat dadelijk beet hebt gegrepen! Tusschen ons tweeën gaat het! De gierende wind langs den trein koelt zijn voorhoofd. - Zuid-Westen storm, zegt het weerbericht, - ruimende naar het Westen. Als hij door het Westen heenruimt naar het Noorden, wordt het de storm dien Herder profeteerde. De storm waarvan hij voorspelt, dat de dijken het niet zullen houden. - Ruim maar, storm! tart Brolsma. - Doe je best maar. Dit is de nacht die ik zou wenschen voor de krachtproef!
Haarlem, overstappen. Als eenige medereiziger een marine-officier die de krant leest. Het verschoten goud van een anker glanst op zijn kraag, galons en chevrons om zijn mouwen. ‘Ik ben een vechter’. Als hij zóó in Den Haag was gekomen had Elsa begrepen. Officieel. Als hij op de brug van een oorlogsschip stond zou ze trotsch zijn. Een oorlogsschip, denkt hij spottend, - van twintig jaar oud, dat bij oorlog in den grond wordt geschoten eer het de vijand zelfs gezien heeft. Maar met vlaggen en wimpels en fleurige Jantjes. Als zijn meer dan 4000 poldergasten maar eens met braniekragen op den dijk paradeerden, dan was ze tevreden. Een opwelling van koppige trots verdringt de vernedering die hij zooeven nog voelde. Een vloot van 100.000 ton die de zee aanvalt. 40 à 60.000 ton steenkool en briketten per jaar, hoeveel kruisers kun je daarmee laten varen? 330.000 M3. zand in de week, hoeveel betononderstanden kan men daarmee wel bouwen? Cijfers paradeeren voor zijn oogen als een leger sol- | |
[pagina 126]
| |
daten. ƒ35.000 jaarlijks voor kettingen, ƒ85.000 voor touwwerk, 2 millioen reeds aan loonen. Niets begreep ze ervan! Niemand begrijpt het! In Genève konfereeren ze over mitrailleurs en kanonnen. De kranten staan vol over den aanval op Sjanghai. Men verslindt de artikelen over de tonnenmaat van torpedobooten en kruisers. Over het leger, dat den strijd voert met zee en stroomen, zwijgt men. Niemand interesseert zich voor hun drijvende kranen, hun zandelevators, hun keileemconveyors met 45 Meter armlengte, hun grijpers die 4 M3. leem tegelijkertijd van den bodem weghappen. Hoogstens aannemers en vaklui lezen van dit front de driemaandelijksche oorlogsberichten. Overwinningen en nederlagen. Strijd op tientallen fronten. Niet alleen de zee is hun vijand. Vier jaar lang waarde het zwarte spook der inflatie rond en vertraagde de werken. Het was Colijn, denkt Brolsma dankbaar, die den gulden toen redde en het is Colijn weer, die nu, als minister van financiën en voorzitter van den Zuiderzeeraad, de uitvoering voortzweept. Hoeveel anderen zouden voor de tegenslagen aan het Amsteldiep en de rapporten der Commissie-Lovink teruggedeinsd zijn! 100 millioen voor den dijk alleen, inplaats van de 40 die men vroeger schatte, berekende hij. Met de 600 millioen voor de polders mee, meer dan viermaal het bedrag der oorspronkelijke raming. Toch gaat men verder. Met de hardnekkigheid en den moed van den Indischen condottierri. Heeft Colijn ooit gevraagd, wat de overwinning kostte, als een benteng veroverd moest worden in de Gajong- en Alas-landen? Heeft Colijn ooit gevraagd naar de slachtoffers als de rijksdaalders uitbetaald werden voor de afgeslagen kop- | |
[pagina 127]
| |
pen op Flores? Heeft hij ooit gevraagd hoeveel van zijn eigen fuseliers in het zand moesten bijten eer de overwinning behaald was? Ook hier sneuvelt zijn garde. Jaren geleden, verlokt door de gouden beloften van schadeloosstelling en gedeprimeerd door de schrale verdiensten van vóor den oorlog, riepen zijn christelijke visschertjes: - gooi dicht die plas maar. Sinds de herfstharing terugkeerde en de ansjovis in steeds grooter hoeveelheid de zee vult, zijn de bordjes verhangen. Bijna voor 3 ½ millioen visch hebben ze het vorig jaar in de zee nog gevangen. Als het aan hen lag zou de aanleg van den dijk nog vandaag stopgezet worden. Colijn zet door. Colijn, de strateeg, profiteert van de onderlinge verdeeldheid der visschers, die hen belet één front te vormen voor aktie. De tegenstrijdigheid der belangen van Urkers en Harderwijkers, de strijd tusschen kuilen drijfnetvisschers, tusschen zeil- en motorbotters, de haat tusschen katholieken en protestanten. Dwars over hun persoonlijke belangen stapt Colijn heen. Nederland's twaalfde provincie móet veroverd worden. Geen tegenslag waarvoor hij het veld ruimt. Lely heeft zich vergist. De meerdijken die men op 2.50 Meter voldoende geschat had, zullen zware zeeweringen moeten worden van 6 Meter hoogte. De berekeningen der kommissie-Lorentz maken zware dijken zelfs om de Wadden-eilanden heen noodig. Harlingen en Den Helder eischen nieuwe sluizen. Aan de stijgende lijn der millioenen is het eind niet te zien. Men zal bezuinigen moeten op loonen en scholen, op kultuur en hygiëne, maar het werk gaat verder. In versneld tempo. De dijk van Zürich naar Kornwerderzand is gelegd, bij Breezand wordt begonnen. Van vier kanten tegelijk zal nog dit jaar het offensief tegen den ouden erf- | |
[pagina 128]
| |
vijand ingezet worden. Generaal Colijn wil de nederlaag van 10 eeuwen geleden te niet doen.
Regen striemt de ruiten. Over de lage weilanden van Noord-Holland jakkert de stormwind. Nog een half uur: Den Helder. Brolsma haalt zijn korte Engelsche pijp te voorschijn, steekt er den brand in en leunt terug in de kussens. - Goed, dat hij zelfs de gedachte aan een desertie onmiddellijk op heeft gegeven. De overste op de bank tegenover hem is ingedommeld. Brolsma raapt de krant op. Zijn oog valt op een berichtje: - Vijfjarenplan in Rusland. - Krankzinnigheid, denkt hij. Reklame en humbug. Wenschdroomers met hun bespottelijke verwachting dat het kapitalisme bankroet gaat. Gave guldens en moderne techniek zullen hun toonen waartoe het, zelfs in een klein land als het onze, nog in staat is.
Veertien dagen reeds stormweer. Het ongeschoren gezicht van Brolsma is grauw van slapeloosheid, zijn elleboog rust op tafel, zijn voeten in dikbeklonterde grijsslijkerige laarzen liggen op den stoel vóór hem. Warmond staat aan 't venster. - Westenwind opnieuw, zegt hij, - geen oogenblik rustpoos! Naast hem, uit de oliejassen aan den wand, druipen als bij een verdronkene, kleine smerige droppels water op den plankenvloer van de herberg. Vermoeid gaat hij zitten. - Als ze je zoo zag, zegt hij, met een poging tot scherts tegen Brolsma, - kon ze van de nachtmerries een volle maand niet meer slapen! | |
[pagina 129]
| |
Brolsma schokt de schouders. Niets is hem op dit oogenblik verder dan de gedachte aan Elsa. - Weet je, zegt Warmond, - dat ze de pers al voorbereid hebben op een katastrofe? Een berichtje aan het Handelsblad, dat we tot den laatsten man gemobiliseerd zijn omdat de proefpolder gevaar loopt en de sluisput bij de Haukes? Als die nieuwe depressie er komt die de De Bilt aankondigt, schrijft de direktie, zal het gevaar van een doorbraak moeielijk voorkomen kunnen worden. Brolsma fluit door z'n tanden. - Verdomd onvoorzichtig, mompelt hij, - slapende honden wakker te maken. Straks vragen ze wat er met die 3 millioen extra voor die omringdijken gebeurd is als ze nu nog gevaar loopen. - Zullen ze dat misschien niét vragen als het werkelijk gebeurt? Als machines en kranen en keeten en lokomotieven in de draaikolk verdwijnen? Snap je niet dat dat berichtje is uitgegeven om ons te dekken, om van tevoren te verklaren, als het soms spaak loopt, dat we gedaan hebben wat menschelijk mogelijk was om de zaak te behouden? Hij staat op en gaat naar het venster: - De lucht betrekt weer! - Met groote passen stapt Brolsma op en neer door de gelagkamer en blijft staan voor de tapkast. - Een paniekstemming, zegt hij, is in elk geval het laatste wat we kunnen gebruiken. De dijk is nieuw, en zoolang de keileem nog nat is blijft hij plastisch. Zoolang de wind West blijft en schuin langs de dijk blaast zal hij het houden! - En als de wind uitschiet? - Als de wind uitschiet, antwoordt de ingenieur, neemt in de meeste gevallen meteen de storm af. De enkele keeren dat het uit het Noord-Oosten gaat or- | |
[pagina 130]
| |
kanen, zijn Goddank zeldzaam! '16 was de laatste. Met die storm is de kracht van de wind op het oogenblik nog niet te vergelijken. - En áls hij nu opsteekt? Als de volle massa van het Noordzeewater straks hier, bij de polder, tegen lagerwal opgeperst wordt? - Als, als.... bromt Brolsma, ....als de hemel invalt hebben we allemaal een blauwe slaapmuts! Laten we in Godsnaam dit uurtje respijt gebruiken om even te rusten. Trek je laarzen uit, Wim, en neem ook een borrel, dat je wat opknapt. Donkerder wordt de kamer. De kastelein vult de glazen. Gierender, jachtiger, zwiept kletterende regen de vensters. De klok tikt door de stilte. - Wat ik niet begrijp, zegt Warmond ineens, - wat alle berekeningen overhoop gooit, - is de hoogte van die golven. Een wrang lachje van Brolsma. - Je bent toch niet zoo naief geweest in die 2 M. 80 van Lely te gelooven? Een zelfregistrator midden in zee! Iedere visschersjongen kan je vertellen, dat een golf tegen de dijk hooger oploopt. - Weet ik! Weet ik ook wel. Al in '16 hebben ze tegen de Drechterlandsche dijk een golfhoogte van 3 ½ M. gemeten. Maar het water staat nu 2 M. boven A.P. en de dijk om de proefpolder is 4 Meter hooger. De kastelein draait zich om: - Van die golven van '16, dat ze die gemeten hebben neem ik niet an. Ik was op de dijk in die nacht. Strepen stonden er toen nog niet op, maar stukken water van zeker een Meter hoog liepen over de kruin heen. - Onmogelijk! zegt Warmond beslist, - als dat | |
[pagina 131]
| |
waar was zou zelfs zeven Meter voor de afsluitdijk nog te laag zijn! - Is het ook, mijnheer, ijvert de kastelein, - is het beslist ook! En zegt u nu zelf, dat kopje van zeezand dat ze er nu aan één kant gaan opzetten, met wat straatklinkers en stroo, wat kan dat nou houen? Bovendien, bij die ouerwetsche dijken, zoo stijl als ze waren, daar ontstond wéerzee, de golven zwiepten als het ware tegen mekaar op, zal ik maar zeggen. Zoo'n nieuwe dijk, met z'n mooie vlakke basaltsteen, sterker zal 't wel wezen, maar daar loopen de golven tegen op, zou ik meenen. Nu er over het profiel van den dijk gesproken wordt, veert Brolsma op uit zijn vermoeidheid. - Weer een stuurman aan den wal! zegt hij schamper. - Over de groote dam, vader, zou ik me maar geen zorgen maken. Als die er vast lag hadden wij hier nou geen ellende. Wat je vergeet is de aanslibbing, waardoor golven als die we hier zien, op den duur uitgesloten zijn zullen. De kastelein haalt de schouders op. - Ik zou denken, zegt hij, - dat er dan grondzeeën komen, maar de ingenieurs zullen 't wel weten. Opnieuw valt een zwijgen. Nog feller dan straks loeit de wind door de dorpsstraat. De deur vliegt open. Druipend van water, of hij recht uit de zee kwam, stapt een man naar de tapkast: - Drie keer van m'n fiets gelazerd, vloekt hij, - geef me 'n borrel dat ik wat bijkom. Als hij het glas brandewijn achterover gewipt heeft, keert hij zich tot de ingenieurs: - De telefoon met Wieringen is verbroken! zegt hij. De wind ruimt naar 't Noorden. Een briefje dat u da- | |
[pagina 132]
| |
delijk naar de proefpolder toe moet. Brolsma neemt het doorweekte couvert aan en scheurt het open. Warmond heeft zijn druipende oliejas reeds aangetrokken.
Lucht en zee één. Striemende regen. Rillende schuimvelden kniehoog over den dijk heen. Rossige fakkels. Rechts beneden, daar waar de witte schuimvlokken verwaaien in een leegte van louter donker, ligt de proefpolder. Onbewoond nog, zonder huizen, onherbergzaam als een drooggeloopen zandplaat, voor het oog van den leek niets dan een hopelooze verlatenheid van zand, klei en plassen. Voor hen die weten: de eerste 40 Hektaren aan de zee ontworsteld, millioenen guldens, arbeid van jaren. Verloren in den nacht. Bedreigd door de golven.
Dagenlang zaten de ingenieurs gebogen over hun tabellen en cijfers. In de lichte stilte der teekenzalen vulden zich eindelooze vellen papier met de schetsen van dijken, sluizen, slooten en bruggen. Rusteloos speelden de snelle vingers der stenotypistes snelle roffels op het blinkende toetsenbord van hun schrijfmachines. Piepende kruiwagens kreunden tegen den dijk op. Kerels zakken tot over de knie weg in de zuigende modder. Vereelte vuisten omklemden de schoppen. Door de lange konveyor der mannen kantelden trage steengevaarten en wondden hun klauwen. Handen die, half verkleumd, het onwillige rijshout | |
[pagina 133]
| |
der kraagstukken vlochten. Handen aan den helmstok. Vorst. Hitte. Vermoeidheid: vijf jaren arbeid.
Diep langs den voet van den dijk hoont de lage bas van de golven. Schaterende wind giert over de kruin heen. Ruggen van voorwereldlijke monsters welven uit het niets op. Watermuren breken. Op de lichamen der mannen drukt kompakte regen als een looden mantel. In den baaierd van storm en water gaat het machteloos geluid van hun stemmen verloren. De kerels vechten. Kleine insekten in de onbeperkte wildernis van het noodweer, vechten zij om het behoud van den polder. Eenzaam vechten zij, ieder voor zich, slechts door een instinktief gevoel van veiligheid tot willekeurige groepjes vereenigd. Schaduwen van menschen bij het roetig verwaaide, doffe licht van de toortsen. Geen bazen. Geen leiders. Niets dan het instinkt van de oude dijkwerkers, dat vóelt waar 't gevaar is. Kerels waarvan je den naam niet kent: - Jakob of Gerrit. Kerels die je voorbijliep als ze ergens onder aan den dijk rustig bij hun driepootjes werkten. Je zag hun gezicht niet. Morgen misschien zullen ze opnieuw niets anders zijn dan kleiachtige schakels in de grauwe keten der poldergasten. Morgen misschien zul je ze niet herkennen tusschen de grauwe massa, die, ergens van een lichter, keien werpt op een kraagstuk. Slechts een enkelen keer, als ze vlak bij een fakkel komen, zie je een mond, een paar oogen, dadelijk uitgewischt door het donker. Niets meer dan hun vage gestalten, daar waar het zwarte geweld van de zee blokken van 5000 pond tegen den dijk slaat. Daar waar de ziedende pekmassa van het water kookt tegen de glooiing. | |
[pagina 134]
| |
Zíj hebben de leiding. Uitgeput, in de luwte van het kleine dijkmagazijn, staat Warmond te hijgen. Brolsma's handen hebben willekeurig in het donker de breede leuvers van een zeil vastgegrepen. - Hierheen dat zeil! - hier zal een gat vallen! Een onbekende bevelende stem ergens naast hem. Het zeil beweegt zich. Tusschen twintig andere kerels worstelt Brolsma tegen den wind in. Machtige stooten luchtdruk trachten het grove doek los te slaan uit zijn handen. Zijn bloedende vingers staan stijf van de koude. - Naar beneden maar, jongens! Naar beneden, door 't rillende schuim, langs de gladde bazalthelling, regelrecht de hel in waar het water op je afspringt. Recht omlaag in den baaierd van kokend schuim en nachtdonkere diepte. Onder water moet het zeil tegen het gat aan. De kerels hijgen. Over een bos zeewier glijdt Brolsma uit, een oploopende zee spoelt over zijn lijf heen, zijn hand laat het oog los. - Geef over, verdomme! schreeuwt een stem naast hem. - Zie dat je naar boven komt, anders verzuip je. Hij krabbelt den dijk op. Het donkere kluwen kerels onder hem schijnt opgeslokt door het water. Door het doffe gebrul van de zee heen flarden van stemmen. - Hiér nog een zeil heen! Een eeuwigheid schijnt het eer hij de beschuttende luwte weer bereikt van het loodsje. - Niets te beginnen! schreeuwt hij tegen Warmond, - als het maar licht werd! - Hoe staat de wind nu? Met korte, geschreeuwde zinnen komt het antwoord. - Noord-West ten Westen - het ergste is over - de storm gaat al liggen. |