Zuiderzee
(1934)–Jef Last– Auteursrecht onbekend
[pagina 102]
| |
Negende hoofdstukBlauwe nevel van stoom met dofbleek er doorheen de machtelooze lichtplekken der lampjes. Het ratelen van de mirakeltakels. Boven op zolder het zuigend geluid van de pers die de garnGa naar voetnoot+ droog drukt. Af en toe, als de grimmige mond van een ketel zich even opent, een roode vuurgloed op de bolle, bruin-bombazijnen werkpakken der jongens. In zoo'n oogenblik ziet Theun, van de plaat af, hoe Auke met z'n maat de 160 pond zware kisten van de lorrie afsjoeft, die ze opbeuren boven hun macht en uitstorten in het ijzeren net voor den ketel. Kist na kist, zes achter elkander, altijd met dezelfde afgepast rustige bewegingen van hun lichaam. Wonderlijk, denkt hij, hoe Auke dat doet, bijna of het geen inspanning kostte. Als hij zelf er voor staat is het, op het eind van den 12-uren werktijd, of z'n armen afvallen en kan hij de kisten soms glad niet meer beuren. Auke draait de kraan open, een werk dat hem speciaal toevertrouwd is (de ketels zouden kapot springen als je een verkeerde kraan aandraait) en de jongens beneden in de zaal schijnen te verdampen in een nieuwe stoomwolk. Zes uur is het nu in den morgen, bijna eind van den werktijd. Onder de plaat waar Theunis op staat, stroomt gloeiende lucht in, het droge haar op z'n hoofd staat recht overeind, van het dikke baaien ondergoed aan z'n lichaam is geen draad droog meer. Z'n keel, ingeschrompeld als een leeren zak, weigert te slikken. Op het oogenblik dat hij zich voorover buigt naar de zakken duikt Auke op uit den nevel. | |
[pagina 103]
| |
- Nou ik weer neef! En met 'n vertrouwelijken stoot tegen z'n ribben: - Buiten wacht 'n biertje! Met 'n duizelenden kop van de hitte stapt Theun de plaat af. Het is de gewoonte als de jongens voor de ketels even tijd hebben, dat ze het werk een oogenblikje overnemen om hun maats op de plaat te verlichten. Tastend door den dichten waterdamp zoekt Theun zijn weg naar de deur toe. In het bleeke morgenlicht, tegen nieuwsgierige blikken beschermd door een schutting, staat een groepje jongens. - Hier Theunis, de laatste. Over 't dak heengeklommen en zoo uit het ijs weg! Gulzig zet hij het fleschje aan zijn mond en giet het, in één teug, naar binnen. Nu pas merkt hij verbaasd dat Riekelt er ook bij staat.
Met de geforceerde snelle wenteling van den oekonomischen motor in de jaren na den oorlog, zijn, één voor één, als losgeraakte steenen, overtallige elementen uit de steeds aangroeiende eilandbevolking, den wal op geslingerd, werkten de laatste jaren Urkers in de rijstpellerijen van de Zaanstreek, als matroos op de schepen, aan de dijkwerken, op sleepbooten en baggermachines, als vischventers of knecht in de Amsterdamsche vischbakkerijen. De eenmaal zoo koortsachtige polsslag van het maatschappelijk leven werd slapper en slapper, rationalisatie dunt de rijen der arbeiders als een kwaadaardige ziekte, langzaam beginnen de slangen arbeidsloozen voor de stempellokalen te groeien. Naarmate de wentelingen van den oud geworden motor vertragen, vallen één voor één de uitgeslingerde steenen terug naar hun centrum. | |
[pagina 104]
| |
Als vreemde vogels met vreemde pluimage keeren de arbeiders van den wal terug naar hun eiland. Riekelt is daar één van. - Twaalf uur aan een stuk, mopperde hij altijd - offe we beesten bennen, geen menschen. Geen stad in 't heele land waar 't bestaan ken! Zonder te begrijpen luisteren de jongens. Hebben de knechten aan boord het soms beter? Achter z'n rug hoonen ze - Zeker zoo eentje die aan de wal de heele dag op z'n ziel lag. Eentje die te lui was dat ie lachte. Ze zeggen: - 35 ct. per uur. Waarom wasse we dan geen klootzakken dat we maar acht uren werkten? - De wet verbiedt het. - As d'r zoo'n kerel komt, meenen de jongens, dan zegge jie toch vanzelf dat je maar acht ure werkten! Donderdagmorgen meldde Riekelt zich ziek, Donderdagmiddag heeft de bedrijfsleider hem gezien bij den afslag. Een volle week loon heeft hij hem daarvoor Zaterdag als straf af willen houden. Riekelt schept op: - Leelijke smerige groote gore dief dat je bent, zeg ik, en geef 'n paar goeie opsodemieters in die betaalkas, dat de centen rinkelden 't kistje uit. Die dief die verschoot. - Als jij zoo'n held benne, zei ie, dan néém je je loon maar. En ik: - dat je dan strakkies niet zegge dat ik gap, en ik neeme zoo droes twintig gulden uit z'n kissie. - 't Is waar, knikken de jongens, - wij dachten vanzelf van 'n hoeraatje, maar Dirrek was bleek as de dood en ie dee niks. - Waarachtig, zeker! zegt Riekelt, - zoo was 't ook. En nou van morregen kreeg ik 'n boodjeGa naar voetnoot+, dat ik moest bij de burregemeester komme vanwege diefstal! | |
[pagina 105]
| |
- Ik zeg tegen hem, ik ken 't niet opvatten dat ik gestolen heb, daar 'n dertig jongens omheen staan. En ook dat ie 't wel beschrijven kon, maar opsturen toch niet, vanwege de werktijd. En ik zegge: - Als u dan 'n beetje mensch benne, burregemeester, dan kunne jie toch zoo wel begrijpen dat die zaak fout was! - Wat zei die? - Hij wou maar dat ik 't bijplakte. Jie vragen maar exkuse, zegt ie, dan komp 't allemaal wel in de bus en ik zal wel zorgen dat er niets uitgaande is. - Dan plakke jie het bij, neef! - Hoe ken dat! Zoo wat zet haat. Ik sting toch in me rechte. As 'k pijn in me kop heb dat ik barste ken ik wel uitgaan maar hier niet werken. De jongens zijn het niet met hem eens. - Om 'n twintig gulden te verdienen met exkuse aan te vragen, zeggen ze, dat dée ik toch zeker! - Híj moete exkuse aanvragen, want híj hebbe onrecht. - Nou dat jie dát zegge nou benne jie heelegaar al verkeerd. Tegen de baas leg je 't altijd af. - Niet as jullie me hellepen, stampt Riekelt, niet asse jullie staken tot 'k er weer in ben. Grijnzend halen de jongens de schouders op. - Staken, hier op 't eiland? - Ja staken! Botte lachende gezichten. Leege bierfleschjes over de schutting. - 'k Moet an me werk, hoor! Een voor een sluipen ze terug in den blauwen nevel van de fabriekszaal. Een nieuwe lorrie met visch rijdt voor de ketels. Theun stapt weer de plaat op en neemt het werk over van Auke. Met een bezem begint hij de gedroogde garnalen bijeen te vegen. | |
[pagina 106]
| |
- Rare ideeën, denkt hij, die Riekelt van de wal mee gebracht heeft. Als je op moest houden voor koppijn kon hij elken dag 't werk wel erbij neerleggen! En dan allemaal zoo maar erbij neergooien voor een die 't verprutst heeft? Vader zou hem zien komen! De gloeiende wind door de plaat heen strijkt langs zijn kleeren. Zoo moe en duizelig voelt Theun zich, dat hij soms op zijn bezem leunt om staande te blijven. - Nog een half uur, dwingt hij zichzelf dan, - nog een half uurtje maar eer de fluit gaat.
Zoo uit zijn bed, nog in de met bandjes om de knie gebonden onderbroek en zijn baaie hemd, zit Theun aan tafel. Het opgewarmde pannetje stamppot met spek schuift hij, half leeggegeten, weer van zich. - 'k Heb de kost op, memme! Ongerust neemt ze het pannetje mee naar de keuken: - Jie eten te weinig tegenwoordig. Zoo krop je'n 't niet, zeun! Zonder te antwoorden neemt Theun van het mahoniehouten kastje achter hem een boek en begint te lezen. Om de kaft van het boek, dat hij van dominee te leen kreeg, heeft moeder een oude krant gevouwen tegen de vlekken. Het is een oud boek in een eigenaardige spelling en met papier, dat hier en daar op de randen reeds geel begint te worden. De bladzijde opslaande waar hij gebleven was leest Theunis: - De synode van Dordrecht: ‘Niet alleen werd van weerszyden niet toegegeven en zagen de eerst genoemden in het gevoelen der laatstgemelden eene afwijking van de Bijbelleer en van de symbolische geschriften der Nederlandsche Hervormde Kerk, maar zij wogen de zaak te zwaarder, daar zij niet alleen die afwijking hoorden en za- | |
[pagina 107]
| |
gen op den kansel en in geschriften, wat het punt der praedestinatie en den aankleve daarvan aanging, maar ook omtrent de leer der volkomen voldoening van Christus van de rechtvaardigmaking des menschen voor God, van het zalig makend geloof, van de erfzonde, van de zekerheid der zaligheid, van de volmaaktheid des menschen in dit leven en andere stukken. Verschillend waren ook de middelen welke van weerszyden werden voorgeslagen om het bestaande misverstand te stillen’ Hij kijkt door het venster. Ook de boeken van dominee geven geen antwoord meer op de vragen die hem kwellen. - Waarom heeft God niet zoo duidelijk gesproken in z'n Openbaring dat elkeen 't verstaan kan? Waarom zijn d'r overal zooveel verschillende gelooven en juist op Urk hier het ware? - Door de genade. - En waarom strekt die genade zich dan ook niet tot Riekelt uit, waarom moesten juist hij en de andere jongens die op de wal werkten, hun geloof daar verliezen? - Vrije wil, zegt vader. - Riekelt gebruikte zijn vrije wil om de weg te gaan die naar de hel voert. Maar als Riekelt nou zegt dat ie er niks aan doen kan omdat God immers toch de menschen al eeuwen te voren uitverkoren of verdoemd heeft? En bovendien wist God toch van te voren in z'n alwijsheid hoe het met die vrije wil zou loopen. Is dat 'n genadige vader, vraagt Riekelt, die z'n kind ‘vrij’ aan de slootkant laat spelen, wetend dat het er straks invalt! Is dat een genadige vader die 13 millioen menschen laat krepeeren in 'n wereldoorlog? De oorlog, weet Theun, is de straf voor de zonde. | |
[pagina 108]
| |
Voor de zonde van Adam, hoonde Riekelt, of voor de zonde van de groote heeren, die zichzelf buiten schot hebben gehouden en braaf naar de kerk gaan? Waar ken jij in dat alles Gerechtigheid vinden? Ja, waar is de Gerechtigheid op de wereld! Door den zondeval verloren. Maar God ziet het toch aan, dat de olieboer hier op het eiland dubbele prijzen laat betalen aan de schippers die in de schuld staan en dat zoo'n tollenaar ouderling van zijn kerk is! God ziet het toch aan dat het halve eiland tegenwoordig zwoegt en werkt voor de schulden aan Goedkoop. Met motoren die elken keer, zooals die van taote nu ook weer, in de reparatie moeten met rekeningetjes van een goeie duizend gulden, zonder dat men kan nagaan wat er eigenlijk aan het ding gemankeerd heeft. Op de vragen van Riekelt, die tegenwoordig telkens martelender in de hersens van Theun terugkeeren, geeft ‘de Synode van Dordrecht’ geen antwoord.
Stappen op het straatje. Klompen netjes uitgetrokken voor den drempel. Vader komt binnen. Uit zijn kleeren stijgt een prikkelende geur op van teer en olie, zijn gezicht staat somber. - Antje van Katjesnor, zegt ie, heb 'n telefoontje gehad uit Den Helder. Een ongeluk met Hendrik. - 't Zal toch niet waar zijn, schrikt moeder op, zoo'n arm huishouen en 'n man met vijf kinderen! - Door de lier gegrepen. Driemaal over de kop, plat als 'n scholletje en bloeden als 'n rogge. Twee volle uren heb ie nog liggen kreunen eer 't ie de geest gaf. Met 'n punt van haar boezelaar veegt moeder haar oogen: - Die arreme kinderen. - Taote, schreeuwt Theun ineens, taote, ken dat | |
[pagina 109]
| |
nou God's wil wezen, dat zoo'n vrome man daar.... - God kastijdt de zijnen, zegt vader ernstig, - om ze tot hem te brengen. Je zullen eerst de slagen van de zweep kennen moeten eer dat je daartoe komen. Iemand die krank geweest heb en de zwaarste pijnen doormaken, die komt 'r ten laatste toe z'n God te zoeken. - Maar Hendrik heb God gezocht zoolang ie leefde, dat wittik zeker. Waarom stopte God die lier niet? Waarom moest ie zoo lijen? Op het verweerde voorhoofd van Theun Rovers fronsen zich toornige rimpels. - 't Tegenwoordige geslacht, zegt hij beheerscht, - dat verwacht 'n teeken. Maar omdat God geen teekenen geeft, nou júist dat moet je gelooven. - Hij laat z'n eigen niet zien, roept Theun, - hij doet niets! - 'n Goeie mildzame hand, die zie je ook nooit. Gelooven als alles goed gaat, dat ken elkeneen wel. Precies 't zelfde geloof, dat moet ik ook weer toonen als ik in zwakte en tegenspoed zit. Ineens, alsof hij zich reeds te lang heeft ingehouden, barst zijn drift uit. Vlam die plotseling naar buiten slaat door 'n gebroken venster: - Jouw brutaliteit steekt ten top, zeun. Jie gaan met verkeerd volk om. Jie willen te wijs zijn. Een die door de genade Gods zelf uit den dood gered is! Jie moeten je schamen. Zijn zware, geteerde hand slaat op tafel dat de kopjes rinkinken. Diep haalt hij adem. Een zichtbaar gevecht met den hartstocht in hem, dien hij wil temmen. Moeizaam herovert hij de gedwongen, zelfopgelegde, strenge rust van zooeven: - Spreken en omgaan met den Riekelt en zuk soort menschen, dat zeggen ik jie voor 'tlaatste, moet úit zijn. | |
[pagina 110]
| |
- Voetballen en zuk soort onzedelijkhedens meer, met bloote knieën, daar de menschen tegenwoordig schande van spreken, moet úit zijn. - Spreken over coöperaoties en zuk soort van duivelsdingen, waar je 't met Kees over gehad heb, moet úit zijn, voorgoed uit, verstaan je me goed, zeun? - Ja taote. - Naar de werkplaats! zegt vader gebiedend, wasschen, aankleeden en leeren joen lesje voor catechisatie!
Voor den winkel van Bartje ontmoet hij Auke. - Ga maar alleen, zegt Theun neerslachtig, als hij voetbalbroek, shirt en schoenen onder diens arm ziet. - Taote verbiedt het. - Sodemieters, vloekt Auke, - 'k heb 't aan zien komen. Joen vader is niet zoo's de mijne, meer van de lichten. Mijn vader ken 't niet schele wat de dominees praten. 't Houd je uit de kroeg weg, zegt ie altijd, asse ze d'r over beginnen. En dan, met een gedachte die hem plotseling invalt: - Je kunnen toch ook wel een middag trappen zonder joen pakkie! Theun schudt het hoofd. - As Taote me geen vrijdom geeft doen ik 't niet, neef. Eventjes glijdt een schaduw van teleurstelling over het goedmoedige gezicht van Auke. Dan berust hij. - Zonder jie heb ik er geen aardigheid in. Effetjes wachte dat ik me spulletjes thuis breng, dan gaan we billarten. Ze slenteren naar Schraal toe. De schorre stem van een radio zeurt door het café heen. Aan het billard staan vier jongens. - Dondert niet, jo, lacht Auke, die alweer over z'n | |
[pagina 111]
| |
spijt heen is, - dan maar 'n dikkop. Jie moeten je dat niet zoo aantrekken, neef, zegt ie, - d'r benne andere vereenigins zat waar we in kunnen, Eudokia of 't muziek bijvoorbeeld. Laat zakke die borrel. As de dominee ook maar 's bols of 'n oorlam gebruikte, dan zou die veel andere woorde kunnen spreken as dat ie nou spreekt en dan zou de waarheid er tenslotte wel uit komen! Ziende dat Theun nauwelijks lacht om zijn grapje, legt Auke goedig zijn arm om diens schouder. - Jie prakkiseere te veel tegenwoordig. Ik had gedacht we moeten d'r nog eens een keer 'n losse avond van nemen. Dan koop ik wat vleesch en ik noodige Jaap en Jawek ook uit om te kokken. Theun pruttelt tegen. - Als 'k met 'n stuk in mijn kont naar huis kom en taote hoort het is 't nog veel erger. Van Kees kon ie alles hebben, tegenwoordig van mijn niks meer sinds ik omga met Riekelt. - Dan neme je gewoon wat koffieboonen in je mond, of je zuipen 'n ketel thee leeg en je bennen weer nuchter! En als hij ziet dat Theun nog altijd over het halve maatje jenever heen voor zich uit zit te staren: - Asse je werkelijk zat worde kruipen we samen omlaages de kooi in op 't bolletje om uit te maffen! Met een glimlach geeft Theun zich gewonnen. - Jie bennen m'n vrind, Auke, zegt ie, - jie blijven de beste! |