Zuiderzee
(1934)–Jef Last– Auteursrecht onbekend
[pagina 82]
| |
Zevende hoofdstukHet heldere licht van de maan, zooeven nog als een glanzende dauw over de velden, dooft in het Westen. Koperkleurig tusschen twee lagen donkere wolken komt de zon op. Haar eerste stralen kaatsen op het witte paardje, dat, boven het houtzaagwerk omlijste uilebord van de hofstee, de windrichting aanwijst. - 't Wordt minder en minder, merkt Sake de knecht op, terwijl hij de zware tinnen melkbussen op de kar beurt. - Nog geen 5 Liter van Gepke! Voorop den wagen, met het zeel van Bruin in de handen, geeft Boukje geen antwoord. Nogal duidelijk dat de beesten minder geven zoo tegen de winter, 't wordt haast tijd om ze droog te zetten. Gepke is 'n beste koe, drie keer bekroond, als ze van 't voorjaar afkalft geeft die best weer haar 10-15 Liter. Gek alleen dat de prijzen in deze tijd nog altijd vallen. Sake gooit het hek open. - 't Komt vroeger dan anders, zegt hij, - zeker de droogte. En springt op den wagen. Boukje klapt met de tong: - Poatsje! Ongeduldig twee-, driemaal de achterpoot oplichtend, stapt Bruin tusschen de touwen; de wagen ratelt naar den weg toe. Meeschokkende met het botsen der lompe wielen, vecht Boukje, thans nu het melken gedaan is, opnieuw tegen den slaap, waaruit ze zich tegenwoordig steeds moeielijker ontworstelt. Iederen morgen om vier uur op; Sietse heeft gelijk dat het dan dwaasheid is, zooals gisteren weer, met naai-krans, om elf uur naar bed toe. Aan het eind van de oprijlaan staat de wagen stil, Sake laadt de bussen af, die netjes blinkend op een rij langs den weg de melkauto wachten. Op den wagen | |
[pagina 83]
| |
zet hij de bussen van gisterenavond met wei en ondermelk voor de varkens. - Vooruit maar weer, vrouw? Sake ziet in haar nog altijd, respektvol, de zuster van den boer. Niet een melkmeid. In het hok roert ze zorgvuldig het krachtvoer door de melk heen: kokosmeel, tarwegriend, maismeel, lijnmeel, van alles wat, want een dier is net als 'n mensch, het houdt van variatie, zegt Wiebren. Sake neemt de emmers van haar over en giet ze in de trog leeg. Gulzig dringen de varkens, knorrend, met boosaardig diepe reutelgeluiden, als een draaiorgel dat ontstemd is. Vooruit dringend glijden hun korte pooten op den gladden bodem van de trog uit. Hun bekken slorpen. Een logge laatkomer duwt met het gewicht van zijn lichaam deanderen terzijde. Zijn ooren zijn vleeschige trapeziums, ostentatief toonen de hammen, onder het als een touw gekrulde, staartje. - Zoo is 't maar, peinst Boukje en leunt met haar armen op de onderdeur van het schuurtje, - wie sterk is krijgt zijn deel, anderen, zooals die magere, zouden krepeeren als je ze straks niet nog eens extra in het hok navoerde. Daar is 'n boer voor, om te zorgen dat elk dier spek aanzet, maar de menschen.... Sietse is nog niet uit de veeren. Net als de groote zeug daarachter ligt ze haar melk te vormen voor de kleine. Boukje kijkt naar het logge dier, onverschillig uitgestrekt op het stroo, dan naar de groep rose biggetjes, die zich om haar tepels verdringen. Ze schaamt zich ineens voor haar gedachten en gaat haastig aan het werk om opnieuw voer te bereiden, dit keer voor de kalveren. Haar lievelingsbeest, de zwartbonte, steekt zijn natte snuit over het schot, loeit vragend en likt met zijn langzame rose tong naar haar handen. | |
[pagina 84]
| |
Over de brug stuurt Wiebren den wagen met bieten-koppen naar het weiland. Hij wuift en roept iets. Boukje wuift terug. Voor haar broer, weet ze, spreekt het tegenwoordig van zelf, dat ze dit werk doet. Wiebren is altijd tevreden als de zaken maar loopen, staat op de kar en fluit tegen den dag, vooral als het zonnetje, zooals vandaag, blinkt over het weiland. Met krachtige worpen van z'n riek strooit hij koppen en loof voor en over de opdringende, op het zoete sap verlekkerde koeien. Sake stuurt en de wagen rolt verder en verder ginds in de richting van het weiland, waar de hokkelingen wachten achter hun hekje. Naarmate het geluid van de wielen afdempt op het grasland, dwalen, zonder dat ze het helpen kan, Boukje's gedachten opnieuw naar Sietse en vroeger. Sietse op de stoep, bezig de bussen uit te borstelen, die dan, omgekeerd, nadropen op het blauwe rek tegen de hut aan. Boukje, zingende in het voorhuis waar ze koperwerk en blauw porselein afstofte in de voorkamer, of, soms ook, met een dag als vandaag, op het bankje bij de bleek, zoo maar stil lezend in een boek dat Minnema haar geleend had. Door iepenloof en het breeder gebladerte van den boomgaard viel een gezeefd licht op het gras en de verweerde muren van het voorhuis. Uit den tuin dreef, met het gegons van bijen, de zoete geur aan der bloemenhoning. Nu staat daar bloemkool. De pronkkamer is in de week op slot en Sietse, die nooit een boek leest, scharrelt als meesteres rond in de keuken en in den diepen kookkelder, waar tegenwoordig, nu het karnen in de fabriek gebeurt, de inmaak bewaard wordt. Niemand zou in de strenge boerin van tegenwoordig de jonge jolige Urker meid kunnen herkennen. | |
[pagina 85]
| |
Dat is het gekste. Boukje herinnert zich dien dwazen, bezeten tocht, met het bottertje, van de Lemmer naar Urk toe. Alle kerels, midden op zee, stomdronken van de boerenjongens en Sietse, alsof ze een Volendammer meid was die nooit van praedestinatie gehoord had, tollend en rollend in de rondte met Wiebren op de maat van een gramofoon, tot ze op dek neerviel. De plechtige huwelijksinzegening in de kerk, de statige verveling van den avond zoolang dominee met zijn ouderlingen op bezoek was. En nauwelijks dat die de hielen gelicht hadden, daar had je Sietse's broer Kees met z'n voordraggies en het malle paljassengezicht, dat half lachte, half strak stond, zingen en hossen en Sietse zelf die, opvlammend als een tulp in haar hel-zijen jak, al de anderen op gang bracht. Wie had toen kunnen denken dat ze, nauwelijks boerinne, met het Friesche taaleigen, dat ze merkwaardig vlug heeft leeren spreken, ook de steile zuinigheid van een heel geslacht rimpelige greidboertjes over zou nemen? Wiebren zeker het minste, de uitgelaten jolige kerel van vroeger, zoo verlekkerd op haar frissche fleurigheid, dat hij er menige vermogende boerendochter voor heeft laten loopen! Wiebren die een vrouw zocht en, zonder dat hij het merkte, zelf den toestand van vroeger hersteld heeft, toen Boukje en hij werkten en leefden onder het strenge ouderwetsch zuinige bewind van moeder. Ja, zonder dat hij het merkte. Sietse lag in de pronkkamer, hoog in de roodgelakte bedstee achter het kraamschut, op tafel stond de ouderwetsche koffiekan met verguld bloemwerk, de boerinnen en dagloonersvrouwen van het dorp kwamen op visite en Boukje bediende. Sietse lag, bleek als een porseleinen pop in haar kus- | |
[pagina 86]
| |
sens, Wiebren had zorgen omdat de prijzen vielen en de, in den duursten tijd gekochte inventaris, in waarde terugliep. Boukje hielp hem bij 't melken. Sietse is lang na haar bevalling nog zwak gebleven, het huiswerk ging op haar over en het buitenwerk viel op Boukje. Zonder dat iemand er ooit over sprak, als vanzelf groeide een nieuwe arbeidsverdeeling onder de drie menschen die van ouds de hofstee bewoonden. Het kon haast niet anders. Met een ochtend als vandaag, letterlijk zomerzon op het fluweelbruine herfstdak der oude iepen, schijnt het ook goed zoo. En toch telkens weer tegenwoordig, dat gevoel van ontevredenheid, van benauwdheid. Uitbreken willen, niét opstaan als de wekker weer afloopt, niét melken, lezen willen of droomen of zwerven zoo maar door 't land heen tot daar waar ginder, achter de strakke lijn van den dijk, een hooge witte wolk op het wad rust. Trouwen? Met wie dan? Een boerenzoon? Wiebren is gelukkig in zijn vak, hij houdt van zijn land, van de beesten, van den geur in den koestal, - hij is vergroeid met den grond als de groote kastanje die rustig zijn breede takken welft voor de schuurdeur. Boukje weet dat ze dit alles soms als kind reeds gehaat heeft. Eens per jaar, toen vader nog leefde, was 't boeren-visite. 's Middags zaten de vrouwen, met het gouden ijzer onder de kanten kap, om koek en koffie, des avonds kwamen de mannen. Brandewijn op tafel. Dan ging het rond met lange witte gouwenaars, waarvan de kop, als de steel goed doorrookt was, tot aandenken bewaard werd. Rook om te snijen. Stemmen die | |
[pagina 87]
| |
opgewondener en grover werden naarmate de drank rondging. De prijzen der koeien, de prijzen van boter en biggen, de eigen sluwheid, anderman's zonde. En Boukje, weggedoken in haar hoekje bij de kachel, terugdroomend naar school, waar ze, van juffrouw, als het getier der uitgaande kinderen verstomde, nablijven mocht, om, in de stille lichte klas met platen aan de wanden, de bloemen te begieten voor 't venster. Later, als een verpoozing in den dagelijkschen tredgang van sleur en plichten die moeder haar oplei, de gesprekken met Minnema soms, hun nieuwen landheer. Zijn voorlezen 's avonds en de boeken met Friesche gedichten, die hij haar leende. Zoo goed als iemand weet Boukje die strenge bekrompenheid van het vroegere boerenleven tegenwoordig doorbroken. Sinds moeder, jaren na vader's dood, reeds op de nieuwe boerderij, door de slechts eenmaal geopende lijkdeur ter hof gebracht werd, is er noch hier op de Reinshoeve, noch ergens in den omtrek nauwelijks meer één boerenvisite gehouden. Boerenzoons waarmee ze op school ging hebben de H.B.S. bezocht, de middelbare landbouwschool of de hoogeschool in Wageningen. Kerels als Lykle de kaatser van Sinneherne, machtig in het witte trikot om hun borst waar de gewonnen medaljes op fonkelen, hebben met de lompe boerenjongens van vroeger niets anders gemeen dan de uit den grond gegroeide natuurkracht van hun lenige lichaam. Lachend herinnert Boukje zich hoe hij haar destijds achter zich meetrok over het ijs van de meren. De vrouw van Lykle de kaatser hoeft zich geen zorgen te maken over koeien of kalveren! En hij was al- | |
[pagina 88]
| |
tijd de eerste die 's winters in de bovenzaal van de herberg, bij dansen na het tooneelstuk, op Boukje toekwam om haar te vragen voor een Schotsche trye. Ach, dwaasheid! Lykle leeft voor zijn fokkerij, voor zijn stieren die naar Italië en Argentinië verkocht worden, Lykle droomt van een ras, dat tegelijkertijd vee en melkproducent is. Lykle heeft geld noodig. Het wegfokken van de Friesche knoop in den rug van zijn beesten is hem tenslotte meer waard dan het liefste meisje! Misschien als Wiebren zijn inventaris niet juist in den duursten tijd gekocht had, maar voor den oorlog nog, toen de tijd opging.... Met een resoluut gebaar schudt Boukje de mijmerijen van zich, - knielende op het lage vlondertje wascht ze haar handen in de vaart af, dan gaat ze den stal in en trekt de jongensachtige overall uit en haar klompen waar het koeienvuil aan klontert. Uit de keuken stijgt een donkere geur van trekkende koffie. Boukje zingt. Ze verheugt zich op de thuiskomst van Wiebren eer hij straks opnieuw met Sake het land ingaat om een wed te graven voor de koeien.
Langs de lage vensters van het middenhuis stapt de postbode de stoep in. Sietse neemt de kranten aan: de Lemster, het Landbouwblad en een paar brieven. - Hier, zegt ze onwillig, en reikt Boukje het dubbel gevouwen gele nummer van Het Leven. Boukje verscheurt het bandje en bladert er in zonder op het onvriendelijk gebaar van Sietse te letten. Vooral sinds het laatste badnummer heeft de boerin ernstig bezwaar gemaakt dat zóóiets in huis komt. Wat haar betreft is ‘Het Zoeklicht’ ruimschoots voldoende. IJdelheid en sensatie kan Sietse niet uitstaan. | |
[pagina 89]
| |
Wiebren's rustig overwicht is noodig geweest om het recht van Boukje op haar eigen genoegens te beschermen. Wanneer hij, zooals nu, naast haar aan tafel zit, mag hij trouwens graag even meekijken in de plaatjes. - Wat voor jou, Sietse! zegt Wiebren ineens, een bladzijde omslaande, - warachtig twee Urkers! Nieuwsgierig tegen haar weerzin in bekijkt Sietse de foto. Bijna gulpt koffie over den rand van haar, inderhaast neergezette, kopje. - Theunis en Auke! Vijf paar oogen buigen zich tegelijk over het blad heen. Boukje leest voor: ‘De 19-jarige Auke de Waal uit Urk sprong in den stormnacht van 13 Oktober met laarzen en oliejekker aan in zee, om zijn overboord geraakten kameraad Theunis Rovers te redden. Na een worsteling van bijna een kwartier met de golven, slaagde men erin de beide drenkelingen behouden aan boord te brengen. Wij hadden het voorrecht den kranigen jongen held bij zijn aankomst in de haven van Scheveningen te begroeten. In den inzet de geredde varensgezel Theunis Rovers. - Hoe leeft het! roept Sietse, plotseling terugvallend in het Urker dialekt: - Wat komt ons over! Zoo'n kwajongen! - Was dat niet, vraagt Wiebren, oolijk langs zijn neus strijkend, - die jongen.... - Precies! Die, die Zondagmiddag zwemmen gegaan is aan Top tijdens kerktijd! Wiebren lacht. - Hij heeft 'r flink voor op z'n huid gehad als ik het wel heb. Nou redt zijn goddeloosheid jouw broer het leven! Dadelijk verstrakt Sietse. - Gods rekenkunst, zegt ze, is anders dan de onze. | |
[pagina 90]
| |
Wij menschen zeggen ook, twee van de tien blijft acht; maar God zegt heel dikwijls in de practijk: twee van de tien blijft elf. Bij Gods wijsheid blijft het menschelijk vernuft ten achter. Theunis' redding lag in dat verboden zwemmen verborgen als een appelboom in het zaadje van een appel. Boukje zoemt voor zich uit een liedje: - Ik hab in séman kennen
Dy foer de wrald yn 't roun
Hy hie yn 't alde Fryslan
In lieaflik famke foun.Ga naar voetnoot+
De rest van het liedje zingt ze niet, want die stemde als kind haar al treurig. - Wat een vent! denkt ze, - wat een kerel! Je dacht dat Brolsma, met z'n kwieke slag door het water, een heele zwemmer was, maar dit: midden in de nacht, met laarzen en oliegoed aan, is toch nog wat anders! Tegelijk hoort ze hoe Sietse zegt: - Een mooi einde voor hun zeemansloopbaan. Vader schreef juist, dat ze met December allebei thuis komen. De loggers gaan uit de vaart nou de Noordzeevisscherij zoo slecht is. D'r is geen plaats meer voor Urkers. - Komen ze dan niet bij Piet op de botter? vraagt Boukje verbaasd. - Daar varen Jelle en Kees toch al. 'k Denk eerder dat ze naar de nieuwe vischmeelfabriek gaan. Boukje staat op en neemt Het Leven mee. Met een schaar knipt ze de foto uit en hangt haar tusschen de andere plaatjes aan den wand van haar bedstee. Zorgvuldig sluit ze de deuren. De bedstee in het opkamertje van Boukje is het eenige plaatsje waar geen ander ooit in komt. |
|