Zuiderzee
(1934)–Jef Last– Auteursrecht onbekend
[pagina 73]
| |
Zesde hoofdstukEen schol die, uit de kuil gevallen, waanzinnig rondzwemt, enger en enger cirkelend op het kleigrijze water, waarboven de scheeve, witte visschenbek vertwijfeld zich opspert. Binnenboord plompt de kuil, zwaar van glibberende visschenlijven, op dek neer, daarbuiten wentelt de rondtollende visch in een laatste krampachtige rilling het weekwitte van zijn buik naar boven en verglijdt in de diepte. Meteen glijdt je mee, sidderende schokken door je lichaam, een weesnerpende pijn door je longen of de wind je belette om adem te halen, boven je hoofd welft het zwart glycerinen gevaarte van een golfrug, stort op je toe en verstuift, eer het je bereikt heeft, in een doffe poeiering van volslagen donker. Niets meer nu, dan het verpletterend gewicht van de kuil met visch, die plotseling op je borst drukt, dan komt van heel ver een geluid, dat sneller en sneller naderend, overgaat in den aanstormenden boeg van een sleepboot en ineens, zonder overgang, besef je: - ik lig in mijn doodkist! Opworstelen tegen het gewicht, dat plotseling van je borst naar de machteloosheid in je armen en beenen verplaatst is. Bonken tegen het planken schot voor je, schreeuwen willen, gillen met alle kracht van je longen, - en niets kunnen voortbrengen dan een zwak gekreun, waardoor je wel moet denken aan een groote rog gisteren, zooals die op dek lag, krampachtig den mond in het ouelijke kindergezicht open en dicht sperrend, zonder geluid uit te kunnen brengen. Door een doffe nevel van hoofdpijn, - kan het zijn dat je gisteren op de een of andere wijze te veel | |
[pagina 74]
| |
hebt gezopen? - een bekende stem: - Ik geloof dat hij bijkomt! Theunis merkt dat zijn voorhoofd druipnat van zweet is, zijn rechterhand drukt tegen slaap en oog aan, moeizaam dwingt hij zich het hoofd op de andere zij te wenden, - zijn mond valt open. Vóor hem is het bekende logies van de logger, de witte vleermuisvlam der magnesiumlamp, het zwaaiende oliegoed tegen de kooien aan bakboord, - en nu ook - als hij beter ziet, vlakbij zijn eigen kooi, twee gezichten. Smartelijk sluit Theun opnieuw de oogen, fronst het voorhoofd en tracht te begrijpen. Een arm onder zijn rug beurt hem op, een glas klettert tegen zijn tanden. Brandend in zijn keel, spoelt, met de kognak, een weldadige warme golf door zijn lichaam. Nog altijd is zijn hoofd zwaar als een looden bal, toch herkent hij reeds duidelijk het lachende gezicht van den schipper en verstaat zijn woorden. - Dat's op 't nippertje geweest, maar de drank doet z'n werk, 'k geloof dat ie ons kennen. Zonder steun van den schipper komt Theun verder overeind. - Ben ik?.... - Overboord gelazerd, wis en warachtig neef, met een seizing om je pooten en temet verzoopen. As je maat niet.... - M'n kameraad? Auke? - Als Auke jou niet, in 't holst van den nacht, achterna was gesprongen, zoo maar, met z'n oliegoed en z'n laarzen an, en je boven water gehouden had, was jij nou voor de vischjes! Of een laaghangende nevel plotseling van zee optrekt herinnert Theun zich alles: - de vischlichten boven | |
[pagina 75]
| |
het dek, het geknars van de lieren, onder water de fosforiseerende glans in het net dat langzaam omhoog komt. Een scholletje dat, uit de mazen, terugvalt in het water. Zijn lichaam ver over de verschansing gebogen met z'n handen in het want en toen ineens een zwaar rollende beweging van het schip op de deining. Hij schreeuwt het uit: - Waar is Auke? - Kalmpies an, neef, sust de schipper, - altijd maar zachjes. Auke ligt in z'n kooi onder de dekens en moet, net as jij, rusten. Theun schudt het hoofd en weigert het glas kognak, dat de schipper voor de tweede maal naar zijn mond brengt. Niets anders voelt hij meer dan een intense vermoeidheid die hem in een zwart gat omlaag zuigt. Hij glijdt terug in de kussens.
Door den witten nevelsluier van zijn ontwaken heen klinken stemmen. - Wat een boy! Vóor de wind om, niet door de wind! hoorde ik 'm roepen. - 't Heb zeker 'n kwartier geduurd, en dat met laarzen! Als ie 'm die klap niet op z'n kop gegeven had waren ze allebei verzopen. - Hij krijgt vast een medalje! - Haa-len! schreeuwt de stuurman door het luik naar beneden. Theun hoort hun klompen en laarzen op de treden van het laddertje stampen en daar bovenuit het geluid van stoom uit de donkey. Door het prismaglas van de koekoek valt een bleeke straal licht in het verlaten logies op de roestige kachel. Warm nu, met gesloten oogen en de dekens dicht om zijn lijf heen, voelt Theunis zich onbestemd gelukkig, | |
[pagina 76]
| |
of hij achterover ligt in zijn oude schuilton bij den toren. Slechts de droom van zooeven laat een bitteren nasmaak in zijn droge keel achter: Het was weer Pinksteren en het dek der booten uit Kampen en Hoorn kleurde van de zijden jakjes der meiden als een bloemenveld in de lente. 's Avonds drentelden ze, in rijen van vier, met hun bloote armen, witte mutsen en roode ketting om de halsen, door het dorp heen. - Zien dat we 'n wijf krijgen, Theunis! hitste hem Auke. Door zijn droom, als een wekker, ratelde het malle gegiechel van de meiden, toen Auke hen achterna liep. Gearmd gingen ze top om. En nu lag, in het donker, die meid weer naast hem, opdringend, aanhalig, met een warmen adem uit haar witte tandenrijen, die aan het valsche gebit van Griet-jemut deden denken. Auke is ergens verdwenen in het donker en blijft weg, één uur, twee uur. En de meid, in je droom, werd een wilde kat, waarmee je samen zat opgesloten in een donker schuurtje. Droomen zijn dwaasheid. Maar de klooterige pestsmaak, alsof je een dood kindje had opgevreten, blijft achter. Ook de plagerige stemmen van de jongens hoort hij nu weer, die hen toen, achter de mestvaalt, op stonden te wachten: - Konden jelui 't nogal kroppen, zoo met z'n beidjes? Auke was sluw: - niks hoor, 'n schraal meisje! Maar hij, stomme kaffer, in z'n verbouwereerdheid: - Dat gaat best! Wat ze 'm daarmee nadien gepest hebben! En dat, terwijl 't mokkel zelf, gelukkig maar, van zoo'n dro- | |
[pagina 77]
| |
gen hark geen steek meer wou weten: - Je lijken die knul uit 't voordraggie wel, zei ze, die z'n meid in de hand beet! Door den halfsluimer heen, die hem nog altijd omvangen houdt, drijft een andere herinnering nader: De stem van den Eénoog, dien hij, uit het achterhuis, afluistert over de schutting. - Niks hoor, ik maken me niks wijs, 't is uit jo. En Kees daarover heen, woorden die hij niet verstaan kan, maar met een klank van verdriet, die Theun nog nooit in de stem van zijn broer gehoord heeft. Dan weer de Eénoog: - Je meenen 't best, Kees, maar dat wittik, as 't meisje d'r tusschen komt is 't uit met de vrindschap. Ineens beseft Theunis waarom de droom van zooeven zoo'n bitteren smaak naliet. 't Is geen stelletje geworden, toentertijd, Auke met Wullempie. Twee dagen later met kokken, 't vleesch al ingekocht, verleidden de jongens hem om mee naar de botter, liet ie haar wachten en stond later, smoordronken, midden in de nacht voor d'r hoffie te schreeuwen, tot ze 'm niet meer wou aanzien. Maar je weten tenslotte toch nooit heelemaal wat je aan Auke hebben. Op 't eiland wel, met d'r vaste ploegie van zeven jongens, waarvan d'r altijd nog wel een is die, bij de kastelein van de Willem Barentz, op z'n naam een beetje kan poffen. Niét op de logger. Theunis herinnert zich in de teelten dat ze nu hier van Schevelingen varen, de dagen aan de wal dat je, om de een of andere reden, niet naar Urk kon. Meestal café's in. Biertje hier, biertje daar, 'n paar sigaren en, als het naar Auke's zin gaat, 'n partijtje billarten. Auke is | |
[pagina 78]
| |
daar een baas in, die zelfs de meeste stadslui nog aflegt. De kasteleins zien hem graag komen en d'r gaat zelden zoo'n avond voorbij dat het hun niet de mazzel van een rondje bier oplevert. Alleen als Hendrik van de 42 meegaat, die een beetje dommelik en zoo is met z'n uitspreken, draait het altijd op ruzie. Loopt ie tegen de keu van 'n Schevelinger aan, krijgt een jouw midden in z'n wezen en dan komt de een of andere patjepeeër er tusschen, die hem een meppes met een boksijzer wil geven. Urkers sjoegen aan de eene kant, Schevelingers aan de andere, politie erbij, hollen en draven door de kleine steegjes achter de Vuurstraat. Plank over, loggertje op, kooi in, schuifie dicht en dan, net zoo's nou, onder de dekens het avontuurtje naproeven. Auke heeft aan zoo'n avontuur dan weer genoeg voor weken. Hij, Theunis.... Theunis zou het avontuur gloeiender willen hebben, intenser, gevarieerder. Zooiets als in de boeken, waar je leest over Nansen of Sven Hedin. Zulke boeken vind je in de bibliotheek, waar hij een keer bij toeval verdaagd is toen Auke naar Urk was. Boeken met platen. Eigenlijk zou je er nog wel eens een keertje heen willen, maar vanzelf doe je zooiets niet als je vrind aan den wal is. Heb je trouwens soms moeite genoeg om te zorgen dat hij geen gekke streken uithaalt. Net als op het billart, wanneer Auke aan stoot is, de ballen, komen Theun's uitzwervende gedachten telkens opnieuw in denzelfden kleinen driehoek bij elkander. Soms, als ie 'n beetje opheb, wil Auke ineens achter de meiden. Zeestraat heen, Zeestraat terug, stukkie de Scheveningsche weg op, en lolletjes maken. Snapt | |
[pagina 79]
| |
niet hoe de stadsmeiden de gek steken met de rijksdaalders op z'n pofbroek. Zou aan de eerste de beste Schevelingster blijven hangen, die 'm met een scheel oogje ankijkt. Theunis waarschuwt dan grimmig: - Eentje met jong, die een vlaggetje zoekt om de verkeerde lading te dekken! of hij bromt - Goed zoo, neef, zorg jij maar dat je voorgoed geteekend op Urk komt. Meestal laat Auke zich raaien. Ergens in een bekend cafétje nemen ze een halve dikkopGa naar voetnoot+ en gaan dan zachies aan met z'n tweetjes naar boord terug. Slechts een enkele keer is het dat hij Auke kan overhalen om mee de stad in. Loopen langs de winkels met groote kaarten in de uitstalkasten, platen van verre landen en modellen van schepen. 't Liefst zou je een bioskoopje binnen stappen, waar een cowboy met revolvers in allebei z'n handen op de plaat staat. Maar Auke houdt alleen van een stukkie muziek. Dat flikkeren van de film, zegt hij, geeft je maar pijn aan je oogen. Dus slenteren ze verder. En na een poosje krijgt Auke dan zeker pijn aan z'n voeten en wil naar boord terug. Onwillig wentelt Theun zich om, het hoofd voorover in z'n stinkende kussen, en denkt aan Zondag. Eerst een eindje de stad door, kijken naar 'n optocht met vlaggen en vaandels, en ineens krijgt Auke z'n bui weer. Wil ie warachtig achter zoo'n rothoer aan, met geverfde tronie en gepoeierde wangen. - Zoo maar voor de gijn, lacht ie, - vragen of ze d'r eige uitkleed, kijken hoe ze d'r uit ziet! 'n Week geleden, toen de schipper zei, dat ie volgende teelt geen Urkers meer hebben kon omdat 't slecht met de vaart wordt en ze werk hebben om de Schevelingers onder te brengen op de loggers, hadden ze afgesproken hutje bij mutje te leggen en de centen te | |
[pagina 80]
| |
sparen voor 'n vischventerijtje. IJskoud zou ie nou 't geld uit z'n diezak voor zoo'n del versloeren. Natuurlijk werd 't ruzie.... Boven aan dek hoort Theunis het logge neerplompen van de kuil, het kraken van een takel in 't blok en vlak daarna het klapperend neerkletsen van de visschen. Op de kachel midden in het logies staat de koffie te stoomen. Tegenover hem, in de onderkooi van Auke, gaat de schuif open. Eerst zijn beenen met de opengewerkte zwarte kousen, dan het lichaam en eindelijk de lachende blonde kop van zijn vriend komen te voorschijn. - Jo, lacht ie, heb ik effe 'n boerenachtje gemaakt, neef! Hij gaat onder de kooi van Theunis zitten op het steile bankje. - Auke, zegt Theun zachtjes, - m'n strotte is zoo droog, ik heb o zoo'n dorst. Gulzig drinkt hij de vettige kom leeg met het geelachtig bezinkende water. Als Auke de kom weer wil aanpakken, grijpt Theun z'n handen: - Laat maar, zegt Auke schor - 't is niks hoor. God heb de eer. Als juu konden zouen jie immers 't zelfde voor míj doen. Ze zwijgen beiden. Tegen het boord van het benauwde logies klotsen de golven. Een bleek licht van opkomenden morgen schijnt door het luik heen. Boven hun hoofd hooren ze het stampen van klompen en het geluid van manden, die uit het ruim op dek worden geworpen. Ineens zegt Auke: - De schipper heb me vannacht wakker gemaakt. Ik zal wel zorgen dat er niks gaande is, zeggen ie, as je kommende teelt weer mee wil voor jongste. - Doe je 't? vraagt Theunis. | |
[pagina 81]
| |
- Geen haar op m'n hoofd dat er aan denkt, zegt Theunis, - dat worde van zelfs niks. Met z'n beie, heb ik gezegd, of 't gaat over. Dat kon niet. Asse de teelt afgeloopen is gaan we same naar Urk toe. De logger ben 'k zat ook! Zonder te antwoorden klemt Theun de harde hand van zijn vriend vaster in de zijne. - Bakkie doen! Pekeet! - roept aan dek de schipper. Het eerste paar klompen en oliekousen daalt door het luik heen. |
|