Zuiderzee
(1934)–Jef Last– Auteursrecht onbekend
[pagina 51]
| |
Vierde hoofdstukNiets liever doet Theun, dan zoo maar met den helmstok in je hand zitten, voor je uit staren op een wolkje, en ondertusschen, stilletjes, ieder woord opvangen, dat de heeren onder mekaar smoezen. Als Minnema spreekt lijken zijn woorden vreemde vogels, die af en toe, om te rusten, op het dek neerstrijken, - het rooie borstje zie je, een lange snavel, de gele veeren, - en weg wieken ze weer, laag over het water naar een andere schuit of naar de verte. - Folklore. - De Marker vliegenkroon als vruchtbaarheidssymbool. - Reminiscenties van heidensch ritueel uit den voortijd.... Soms zijn er vogels die niet dadelijk weer weg wieken maar rustig aan dek rondtrippelen, pikkend met den snavel naar iets eetbaars en bijna onder je hand verdagend, of ze je kenden. Kleine vertelsels van Minnema die je kunt volgen, alsof de oud bekende kust van de Zuiderzee als een nieuw prentenboek voor je uitrolt. - Kraaien vangen op Bunschoten. Vader is dan naar zee en moeder uit buurten. Preutsch en voorzichtig sluiten de meisjes de voordeur met klink en grendel, tegelijkertijd hebben ze de ladder klaar gezet tegen den gevel en wachten met popelende harten in het schemerdonker tot hun jongen door 't luik komt. - Neutjes etenGa naar voetnoot+ op Marken in de bottertjes, en dan plotseling uitzeilen naar den hoek van 't kruis of den buitenkant langs in een slaggie om, zoo maar met je tweeën en dan koek happen, elk van één kant, tot de oogen dichter en dichter bij elkander flikkeren en de warme lippen in een smakGa naar voetnoot+ tezamen komen. | |
[pagina 52]
| |
- Hoe leeft het, verwondert Theun zich, dat zoo'n mollenvanger van de vaste wal dat alles gewaar wordt, dat ie zin en uitleg kan geven van allemaal dingen, waar je nooit bij gedacht hebt. - D'r binne mensche en d'r binne bieste en dan binne d'r nog van die halleve wilde boomstammen en daar hooren wij toe, zeggen de jongens. Zoo met Minnema aan boord, die zachte vertelsels spint als een moeielijk sprookje en af en toe de hardere, nuchtere beweringen er tusschen van ingenieur Brolsma, - net de moeielijke staartsommen denkt Theun soms, die Auke hem opgeeft, - voelt hij een onbegrepen weerzin in zich opstaan tegen de jongens, tegen het visschermanleven, tegen deze kleine omgrensde kom van de Zuiderzee, waarachter de vreemde onbekende verten van een andere wereld moeten liggen. De wereld van Minnema, vaag en nevelig, zoo's de zon 's morgens uit bleeke nevels paars opkomt, die van Brolsma, omlijnd en stevig: ijzeren staketsels, railsen van den spoorweg, dynamiet, tunnels onder de zee door. - Als de machinist zijn hand uitstrekt naar de handle, zei mijnheer Brolsma gisteren, - beginnen 200.000 paardekrachten voor ons te werken. Het is onmogelijk je 200.000 paarden op een rij voor te stellen of, inplaats van een lamp, 10.000 kaarsen. Ook dat is een sprookje. Een sprookje van beton en klei, als de afsluitdijk door de zee heen. - Bestaat niet, zeggen de visschers. - De Vlieter is zoo oud als de wereld, een stroom onder en boven de grond, die niet dicht ken. En toch koopt vader een motorbotter voor als de zee dicht gaat. Je moet wel uit de weg als er een lokomotief op je afkomt. Woorden en wil van Brolsma doen aan een lokomotief denken, die recht op z'n doel af- | |
[pagina 53]
| |
gaat. Het stalen blinken in z'n oogen als de boeg van een sleepboot. Recht tegen de wind in. En jijzelf, denkt Theun dan bitter, eigenlijk niets dan een onnoozel bolletje, zooals je van kurk en papier maakt en op de wind laat drijven. Als de dijk werkelijk klaar komt, waar Brolsma het over heeft, is er om te drijven geeneens nog plaats meer. Ook nu is het de ingenieur weer die met zijn klare stem Minnema's dagdroomen afbreekt: - Dat de wet er zonder hoofdelijke stemming door is gekomen, Jelle, al bazelt dan zoo'n Verkouteren wat over den toren van Babel, dat moet je toch in ons door en door politiek verziekt landje wat zeggen! Dat bewijst toch, dat er eenvoudig niemand tegen de genialiteit van het plan op kan! Droomerig antwoordt Minnema: - Ik heb het boekje dat je me gegeven hebt doorgeworsteld. - En wat zeg je? Minnema plukt voorzichtig aan het dunne, aschblonde baardje, dat een schoolmeesterachtige uitdrukking aan zijn mager gezicht geeft: - Eerlijk gezegd begrijp ik niets van dat enthousiasme voor den ‘genialen’ Lely. - Je wilt niet begrijpen, bromt Brolsma en klopt uit zijn kort Engelsch pijpje op het boord van de botter de asch leeg. - Geniaal zou je Faddegon en Kloppenburg kunnen noemen in 1848. Droomers misschien. Maar een dijk van Enkhuizen naar Stavoren, de heele zee droog en de IJsel door de Geldersche vallei over Amsterdam naar zee toe, zooiets werkt op de verbeelding. Trouwens bij Huet vind je dat later gedeeltelijk terug, met z'n kanaal zonder sluizen. Dat, met een geleidelijke | |
[pagina 54]
| |
inpoldering die zichzelf betaalt en de valleiverbinding is een geniale kombinatie van drie gedachten. Je moet niet denken, dat ik voor het heroïsche blind ben. Voor zoo'n plan als Van Diggelen al in '49 had en Buma later, kan ik enthousiasme begrijpen. Dammen tusschen de eilanden en dan de heele zee droog tot Ameland toe, teeken het op de kaart en zelfs een schooljongen raakt in geestdrift. Lely's plan is een voorzichtig allegaartje van gestolen ideeën. De dijk van Wieringen naar Zürich en de indeeling van de polders kun je bij Opperdoes en Alewijn al in 1870 precies zoo vinden. Nuchter en praktisch, met het koopmans-overleg van zóoveel winsten. Maar de vraag blijft open, wat geef je ons terug voor het stoere bedrijf van den visscher, voor de schoonheid der oude steden, voor de zinrijkheid van een laatste rest volkskultuur, die jullie met je dijken in het hart treft? Ongeduldig proppen de zware werkvingers van Brolsma tabak in zijn pijpje. Met een slag komt zijn vuist op het planken deksel van de bun neer: - Jezus, Jelle, hou op! Praat in Godsnaam over králappies en blempiesGa naar voetnoot+, maar lul geen onzin over dingen, waarvan je geen snars verstand hebt! Tusschen de twee vrienden valt een geïrriteerd zwijgen. De lucht boven zee is diep blauw, met alleen een paar opkomende grauwzwarte wolkjes in het Zuid-Westen. Het romantische witte vuurtorentje van Marken drijft op het water. Zenuwachtiger dan anders plukt Minnema aan zijn baardje. Met een verlegen lachje zegt hij: - Wil 't roertje al heelemaal zonder klapperen, Theunis? - Niet zoo's bij taote, antwoordt Theun eerlijk. - Taote ken d'r mee tooveren. Ik moet altijd nog 'n beetje stuur geven om 'm op koers te houden. | |
[pagina 55]
| |
Minnema schertst: - Je zuster heeft ons maar wat een goeie raad gegeven om deze botter te huren. De Uk 52 is de beste van de heele Zuiderzee en jouw vader de beste schipper. Theun lacht: - We hebben al twee keer de prijs gewonnen met hard zeilen van Stavoren op Amsterdam toe. Taote koopt die zeilen met groote reepen speciaal in Sneek en de zwaarden laat ie in Lemmer maken bij 'n officieele jachtmaker. - Maar op 't sturen komt 't ook an! - Wis en waarachtig! Een week voorheen hadden we voor 't zin om op Urk toe, met aan boord een Enkhuizer. Taote zegt: - 'k gaan nog effe de wal op, maar d' zeilde krek een Urker ook uit en die Enkhuizer wou eerder aan d' afslag wezen. Afijn, taote zeg: - hindert niets, zeun, je geven mijn 't roer maar. Nou, wat komt ons over, d'r sting 'n beetje gelegenheid, dat we varen 'n kwartier later af as die Urker en taote aan 't sturen, maar we wasse wel een half uur eerder aan de afslag. En dat op zoo'n afstand! Met gefronst voorhoofd luistert Brolsma naar het ongedwongen gesprek tusschen Minnema en den jongen. - Dat's toch Marken? vraagt hij, wijzende op den toren. - Já zeker. - Vertel ons eens iets over de watersnood op het eiland, Theunis. - Nou ja, wat ik witte wittik van anderen. De huisies staan d'r op palen, op zeven werven. Toen 't water d'r onder kwam kantelden ze als kistjes. En de bottertjes uit 't haventje, die losgeraakt wasse, lagge d'r tegen op te boksen. In de nacht, moet je begrijpen. - 24 dooden, hè? - Ja, 'n goeie twintig. - Zie je, zegt Brolsma, nu direkt tegen z'n vriend: | |
[pagina 56]
| |
- Daar gingen je babbekistjes met de schilderijen van doove Jan Moenis, je mangelplanken met de zeven-roos en de bruiloftsklompen met drie-krakeling en Turksche knoopen. En ik wed dat de nieuwe huisjes net zoo nuchter als die in de Willem Barendstraat op Urk zijn. Met een W.C. en rioleering in plaats van een gemak dat poetisch onder aan de dijk staat. Of we de dijk leggen of niet, wat opgeschreven is sterft toch wel! Dacht je, dat Schokland destijds niet even interessant geweest is als Urk of Marken? En vraag het hier maar aan Theun zelf, wat er van die roode en witte vogels der Zuiderzee, zooals jij ze noemt, over zal blijven. Dit is toch de laatste reis van de Uk 52 als zeiler? - Ja, zegt Theun trotsch, - we moeten op de werf ombouwen en we krijgen een motór. VallenGa naar voetnoot+ en stagen van het scheepje neuren melodisch op het aanzwellende windje. Het water kabbelt tegen de boeg aan. Minnema denkt aan de trillende jacht der motorbotters, die ieder geluid van de natuur verdooft; hij hoort hoe een meeuw vlakbij krijschend uit het water opstijgt en glimlacht pijnlijk. Vertrouwelijk valt de zware hand van Brolsma op Minnema's schouder. - Geen haar op m'n hoofd, Jelle, dat er aan dacht je te krenken. Maar je weet hoe ik ben: - Was fallen will, das soll man auch noch stoszen, zegt Nietsche. Als het oude moet sterven is het onze ingenieurstaak er een nieuwe, technische schoonheidvoor in de plaats te stellen. Wat die plannen aangaat.... Brolsma is ineens weer heelemaal de technikus geworden. Met snelle krabbels teekent hij in zijn notitieboekje de omtrekken van de Zuiderzee en dwingt Minnema te kijken: | |
[pagina 57]
| |
- Wat een schooljongen met een beetje fantasie uitdenken kan is daarom nog niet geniaal, Jelle! Een reuzenpolder, zooals Faddegon die wou, zonder boezemmeer, is natuurlijk volslagen onzin, en die dijk van de Ven naar Laaksum evengoed, omdat hij juist door het diepste deel van de heele zee getraceerd is. Het plan van Huet is zeker in verschillende opzichten geniaal, maar gedane zaken nemen geen keer, en het Noordzeekanaal ligt er nu eenmaal, mét sluizen. Bovendien heeft de goeie man nooit ook maar één poging gedaan om een raming te maken van de kosten. Ik zou wel eens willen weten wat een geleidelijke inpoldering zonder afsluitdijk aan zeeweringen gekost had! De plannen van Van Diggelen en Buma, die je zoo roemt, zijn bij slot van rekening ook niet origineel. In 1667 heeft Hendrik Stevin al voorgesteld om de gaten tusschen de eilanden eenvoudig dicht te gooien. Alleen hebben ze sindsdien begrepen, dat dat met het Marsdiep onmogelijk zijn zou. En nu over Lely. Als je genialiteit beslist met originaliteit wilt verwarren, als je je een soort van schepper uit het niets voorstelt als God de Vader, dan kan je gelijk hebben. Maar weet je wat Leemans gezegd heeft? Brolsma bladert in zijn notitieboekje naar een aanteekening: - Hier, luister! ‘Mij is geen werk van grooten omvang en groot openbaar nut in de latere jaren ter uitvoering in Nederland voorgesteld, bekend, waaraan een dergelijk stelselmatig en logisch van schrede tot schrede tot een besluit voerend, technisch onderzoek is voorafgegaan als dat hetwelk voor de Zuiderzeevereeniging werd belichaamd in dat achttal voortreffelijke nota's.’ Zie je, dat noemen wij de genialiteit van Lely. Juist die nuchtere kombinatie van fantasie en stugge werk- | |
[pagina 58]
| |
kracht, juist die bereidheid om alle gezonde gedachten, van wie dan ook, tot één groot en harmonisch plan te vereenigen. Trouwens, je sprak van Buma. Over het ernstige gezicht van den ingenieur vleugt de schaduw van een lachje: - We zullen maar rekenen dat het Friesche hart sprak. Er bleef geen spaan van het plan over toen het in behandeling kwam in de Kamer. Maar Lely's verdienste is weer, dat hij desondanks van Buma's plan uitging. Hij nam de grootst mooglijke opzet als basis. Juist daarvan uitgaande kwam Lely tot de konklusie, dat het plan in ieder geval uitgevoerd zou moeten worden in twee helften. Het is toch zeker zijn schuld niet als een wetenschappelijk onderzoek aantoonde, dat de Noordelijke helft grootendeels bestaat uit zandgrond! Je spreekt van moed! Maar weet je wel dat men sinds Beyerinck algemeen de onmooglijkheid aannam om de uitmonding van de IJsel binnen de afsluitdijk te laten vallen? Lely loste dat bezwaar op door een IJselmeer, dat hij als boezemwater tegelijkertijd op de diepste en onvruchtbaarste plaatsen van de zee geprojekteerd heeft. Geniaal is het, dat Lely aantoonde hoe alleen reeds die afsluiting zijn geld ruimschoots opbrengt. Denk aan de 56 K.M. kortere spoorwegverbinding, aan de kom van Zwolle die watervrij wordt, aan het veel geringere onderhoud van de binnendijken. Maar vooral, en dat moest jij als Friesch landheer toch het eerste inzien, denk eens aan de watervoorziening van Friesland en wat het Siebesma bijvoorbeeld dit jaar gescheeld zou hebben als men zoet water voor zijn koeien uit het IJselmeer in had kunnen laten. - En Manshold, vraagt Minnema aarzelend, en de bezwaren van Herder? Geërgerd haalt Brolsma de schouders op. Manshold | |
[pagina 59]
| |
brengt geen enkel bewijs voor z'n bewering. Wat Herder aangaat, wie let er nu op een vischboer die z'n eigen standje verdedigt? Even zwijgt hij, dan voegt hij er voorzichtiger aan toe: - Ik wil daarmee niet zeggen, dat er van dat opstoppen van 't water tegen een lager wal niets waar is, maar dat kan tenslotte een man als Lorentz toch veel beter berekenen dan een fabrikant van vischmeel! En wat de voordeelen aangaat, denk bijvoorbeeld eens aan de veiligheid van de binnenscheepvaart die hier over zee gaat. Reeds enkele oogenblikken geleden is het verweerde, goedmoedige hoofd van Theun met de pukkels opgedoken uit het vooronder. - 'k Heb 't bakkie overgehangen, zegt ie, - de koffie is baal, hoor. As de heere soms een kommetjie lusten? Hij neemt het roer van Theun over, die wegduikt naar beneden. - Watte de heeren daar anders zeien, gaat ie door, - van die veiligheid as de zee dicht is, dat berekenen jie verkeerd, hoor! Als de reedes van de Zuidwal en Schokland weg bennen en ze op de harde grond moeten ankeren, dan ken 't raar afloopen. 'k Zou de schipper niet willen wezen, die met z'n tjalkie op de rechte dijk verdaagt en dan met 'n weerzee. En reken maar dat er soms rare buien over de plas waaien met zulk weertje als op heden, als 't daar broeit in 't Zuiden. Met zoo'n bui als daar opkomt witte juu nooit wat er in zit. Ik kijke nou al naar dat tjalkie daar ginder, die krijge 'm eerder dan wij, moete je maar denken. Theun brengt de koffie. - Melk is er niet in, hoor, zegt hij. | |
[pagina 60]
| |
Met de handen om de witaarden kommen geklemd, het warme sop drinkend, zien Brolsma en Minnema hoe inderdaad de felblauwe koepel van zooeven snel afgesloten wordt met een opzettende bank van vuil grijze wolken. Over het water, dat zwart en smerig is geworden, loopt een witte rilling of de zee huivert. Met een laatste glans van de zon trekt alle gemoedelijkheid van zooeven plotseling weg uit het verstrakkende rimpelgezicht van den schipper. Bleek en valsch toeft een schim van licht dreigende boven den einder. - De lucht ziet zoo slecht, net of-ie uitgaan wil, zegt de schipper en dan ineens tegen Theun, kort afgebeten van woorden: - Berg weg die rotzooi. Dat tjalkie danst al. 't Staat er niet erg gunstig voor. 'k Denk dat we 'n bries krijgen. Bijna op hetzelfde oogenblik fluit over het water een langgerekt huilen als een aansuizende zweepslag. De schuine muur van een neerstriemende regenbui verbergt het tjalkje. Het is of de mast van het bottertje door een zware hand neergedrukt wordt op de golven. - Laat schieten dat zeil, brult de schipper, - gooi neer, gooi neer, aarsGa naar voetnoot+ komen we niet boven. Met een doodsbleek gezicht leunt Minnema tegen het hooge loefboord van de botter. Zonder zich te bedenken heeft Brolsma het val losgeworpen, twee lichamen gooien zich op de klapperende giek om het zeil te reven. Wind giert door de touwen. De vastgesjorde helmstok rukt aan het takel. Moeizaam vaart en koers herwinnend, keert het bottertje zich tegen het nijdig geweld der opbonkende golven. Stekende tegen den wind in, terwijl het buiswater golf na golf over de plecht plenst, drommen de vier mannen om den mast heen. De zee is één vale | |
[pagina 61]
| |
verlatenheid, met wreed glanzende bruiskoppen op het donkere dreiglichaam der golven. Het bleeke licht dooft aan den einder. Regen striemt de gezichten. De mannen zwijgen. Ze zijn gevangen in een neergutsend watergordijn, waar telkens even, in het Zuid-Westen, het weerlicht doorheen flitst. Feller stormt de wind op den kop van de boot aan en scheurt een oogenblik het gordijn open van bruisenden nevel, dat voor den boeg ligt. Brullende tegen het aanzwellend geluid van de bries op schreeuwt Theun: - 'n sjouwGa naar voetnoot+ op de Rothalm, - in de koers van Enkhuizen! Met de hand boven de oogen tuurt de schipper door de witspokende baaierd van zee en regen. - Och Heere, mompelt hij, - dat gaat op 't leven af, die gaan glad zink daar. En grijpt naar den helmstok. Opveerende, met een laatste rest van energie uit de zeeziekte waartegen hij vecht, schreeuwt Minnema: - Honderd gulden voor jou, honderd gulden belooning als je ze kunt redden. Theun met de pukkels klemt de hand om het takel, trachtend het schip tegen den wind in te dwingen. De saamgebeten lippen geven geen antwoord. Als het schip overstag gaat en de schoot van het zeil met een wilden ruk langs den overloop springt, hoort Theun hem brommen. - Niet voor die honderd gulden en niet voor de assurantie, maar voor de Heere Heere, omdat 't menschenplicht is de nooddruftigen te verlossen. Neergedrukt door het geweld van den wind, ligt de lijzijde van den botter vlak op het water. Nauwelijks opkijkende werken Brolsma en Theun hijgende aan de pompen. Soms, als het zicht eventjes helderder wordt, zien ze hoe iedere witte rij van brekers hooger over het lage voordek van de tjalk loopt. | |
[pagina 62]
| |
Achter bij het roefje dromt hopeloos een zwart groepje menschen, vrouw en kinderen van den schipper. De knecht, die zich blijkbaar aan den mast vastgebonden heeft, zwaait met zijn armen. - Och heden, schreeuwt de schipper plotseling, - 't hoofd ligt op de kist, daar gaan de luiken! Een nieuw aangutsende regenvlaag veegt het gezicht weg. Damp, regen en golven. Bonkend geluid van het opstormende water tegen het boord aan. Het kraken der takels. Het doffe gehuil van den storm boven het piepen der pompen uit, waarmee Brolsma en Theun zwoegende 't instroomende water trachten te loozen. Met een scheur, of een doek opengetrokken werd, breekt de regen. Golven en bruiskoppen, een zwarte vertorende waterwereld onder een laag dak van wolken. Geen tjalk meer. Geen bootje. - 't Is gedaan, zegt de schipper en neemt zijn pet af: - De mensch heeft schikkingen des harten, maar het antwoord der tong is van den Heere. - Breng meneer naar 't logies, roept hij tegen Theun, wijzend op Minnema, die, slap weggezonken tusschen bun en boord, wezenloos voor zich uitkijkt. - Laat 't zwaard zakken, zeun, voor de wind weg totdat de bui breekt! |