Zuiderzee
(1934)–Jef Last– Auteursrecht onbekend
[pagina 39]
| |
Derde hoofdstukZuchtend uit z'n gebogen houding overeind komend zegt Auke: - 't Is diep! - As 't niet diep was hadden de andere jonges 't al lang gevonden! - Dat's ook waar. Twee gedempte slagen van de torenklok en de wind over zee heen. Twee gebogen jongensfiguren in het donker, het zand tusschen de beenen achter zich werpend als gravende honden. - As 't er maar legge? - D'r legge vast geld, beslist Theun, nog van de Spanjaards of van de Noorman. Dat beduien die kruisjes. Je moete maar denken aan Antje van Griete van Lubbert de pikkert. Zwijgend graven de jongens verder. Iedereen weet, dat Anje van Griete zeventig jaar naar 't geld gezocht heeft, toen ze dood was en begraven vond Hén de pandoeter een pot met dukaten onder de plek waar altijd haar stoel stond. Zooals steeds in de stilte, verdicht zich het donker voor de oogen van Theun tot konkrete beelden. Nu is het de kamer gisterenavond, het theelichtje op tafel en vader en moeder naast elkander onder de plaat van Luther. Ze hebben de boterhammen op en vader schuift over 't tafelkleed den ouden zwaren bijbel naar Theun toe. - Lezen, zeun. Als je dat kenne neem 'k je komende week als derde man mee. Anders moet je naar school terug. Woord voor woord spellend, zonder den zin te begrijpen: - Paulus en Silvanus en Timotheus aan de gemeente | |
[pagina 40]
| |
der Thessalonicensen, welke is in God den Vader en den Heere Jezus Christus. Het hoofdstuk is uit, vader heeft den zilveren bril op tafel neergelegd: - Nou danken. Zwijgen na het gebed, maar een klein spelend lichtje in vaders oogen als wanneer de vangst goed is. - Wat zeggen jié, memme? - Jié moeten 't weten. God's woord is een lamp voor uw voet. Dat's mijn voldoende. Vader knikte bedachtzaam: - 'k Vat 't ook zoo. - Vertrouw op den Heere met uw gansche hart en steun op uw verstand niet. Zoo spreekt de bijbel. As jie maar 'n goed visscherman worde, zeun, is geleerdheid niet noodig. ‘Uw groote geleerdheid voert u tot razernije’, ‘de vreeze des Heeren is het beginsel der wijsheid’. Dus hoeft-ie niet meer naar school terug. Raar dat hij op 't oogenblik niet eens meer weet of dat prettig is. - Wat de Heer z'n apostelen wassen, is voor ons soort menschen goed genoeg, zegt toate. Vier weken is 't nu al, dat ie geregeld met de botter mee naar zee gaat. Bakkie koffie ophangen in 't vooronder. - Voor ons soort menschen. Zeekoningen in z'n droom was anders. Het werktempo wordt trager. - Taote heb de pest in, zegt Theun in eens, dat Sietse weer van 't eiland af wil. Naar noone Siebesma, op da boerderij bij de Lemmer. Auke is blij dat hij een reden heeft op te houden met graven. - Hij magge lekker wezen, dat ze d'r eigen kost wint. Wat 'n meid inbrenge ken je beter op 'n schop hebben dan in je handen. Wat nette boeten en garnale pellen voor d'r gouen slotGa naar voetnoot+ en verder geen nieuws, hoor! | |
[pagina 41]
| |
- Zei Kees ook, scheit an 'n meid, en nou heb-ie er zelf een. Had je moeten zien gister. Net zoo's dooie zate ze tegen de muur an. Geeneens wat te mauwenGa naar voetnoot+. - Hoe lééft het, lacht Auke verbaasd. Kees den duivel! En wat zegt den eenoog? Geen antwoord. Dieper wroeten Theun's handen opnieuw in het gat dat ze groeven. Onmogelijk Auke uit te leggen hoe het krenkt, Kees, waar je zoo trotsch op was, de aanvoerder van de gulden ploeg, Kees, die je rooken en pruimen geleerd heeft en je liet meeproeven van z'n oorlam, voortaan braaf met een meisje. Nieuwsgierig vorscht Auke: - Is 't Willempie, die fijne? Liever het gesprek nog eens op Sietse brengen. - Taote is de meening toegedaan, dat ze zich te groots voele voor 'n visscher. Dat steekt 'm. - Jouw vader is nou een keer mal met de visscherij. As ik bij m'n taote an boord was gekropen zoo's jij in plaats van naar school toe.... de wereld was te klein geweest! Ze laten het gat liggen voor wat het is en kruipen dichter op elkander. - Ben je blij dat je magge? vraagt Auke. Theun aarzelt. - Wittik niet. De zee is soms valsch, hoor! Hij herinnert zich het gat voor Terschelling: instroomend water, een put van duizelige weeheid waar je in weg gleed, rillende kou en een plotseling opschrikkende angst voor de groene kleur van het spuugsel waarin z'n gezicht lag. 't Zal wel alles gebeurd zijn zoo's taote verteld heeft. - Krek dat 't verjaard was met dat ongeluk van Auke. Of 't zoo moest wezen. Gieriger over het holle vlak van de zee fluit de wind | |
[pagina 42]
| |
aan. De vischlichten van een paar zeildertjes verloren aan den einder. Golfslag tegen de schoeiing. Theun hoort zijn eigen stem fluisteren tegen den wind in. - Die eigen middag, toen we de kuil ophaalden, zat d'r 'n baas van 'n schol in. Toen zegt Hén: - die kijkt jou an. Maar ik lachen van zelfs, hé! De golven klotsen. - Maar ik lachen niet meer toen de storm opstak! - En toen? fluistert Auke. - Buiswater voor de plecht of 't zoo maar miste. We konne d'r niet in, jo. Taote wou de groote fok over de andere zij opzetten en zoo bij de zee opklimmen. Scheurt rits uit de lijken. Steken maar, mannen. Nou en door 't boksen werkte toen achter de groote polder 'n bout los. 't Water stróomde naar binnen! Holler over zee en weiland onderstreept de nachtwind het verhaal van Theunis. De twee jongens zitten met de armen om elkaar heengeslagen aan lij van de helling. - Pompende weg, vertelt Theun, bennen we Harlingen binnen gekomen en hebben de schuit op 't drooge gezet eer 't ie wegzonk. Maar bij Terschelling stond 't er zoo voor dat taote 'n noodlijn om mijn middel gebonden had om me over te trekken als ze op de Noorman mosten springen, zoo's ze van doel wasse. - Dan wasse je d'r meteen geweest ook, meent Auke. Op de Noorman kan geen mensch 't kroppen, da's levend zandje. - Ze hadden prikkerts in d'r handen om 'r tegen op te krabben. - Geeft niks, neef. Wie op de Noorman komt, die's verloren. 't Zand rolt hem onder. Wordt je gepekeld zoo's 'n zoute haring. Dat wittik van de Ronkel. Toen die thuis gebracht werd, heb z'n moeder 't deksel van | |
[pagina 43]
| |
de kist losgeschroefd 's nachts, en ie lag er bij of 't ie sliep, zegt ze. Vijf maanden na z'n verzuipen. - Da's dan net as die meid op 'tkerkhof, weet Theun, - die ze al drie keer verkist hebben en die altijd beeldschoon blijft. In het kille aansuizen van den nachtwind geeft het denken aan lijken een stiekeme rilling. Het pas gedolven gat doet hen onwillekeurig denken aan een graf op het kerkhof. Het roode lichtje van de boei aan de Staart knippert aan en uit als het kwaadaardige oog van een grijnzenden duivel. Onwillekeurig zoeken beiden de rustige bundel van het draailicht, die beveiligend boven het dorp zwaait. - Gaan we naar huis toe? Aarzelend staan ze op, de heele schatgraverij schijnt hun ineens kinderachtig en dwaas toe. De maan, door de wolken, giet een bleeke scheut licht over het weiland. Van het dorp komt het dunne deuntje van een mondorgel door een gezoem van stemmen. - Wa's datte? Alle gevoel van onbehaaglijkheid valt weg, als een zak die je afwerpt. - Ze komme van 't kokken, juicht Auke, en ze gaan top om. In het bleeke maanlicht, dat over den dijk uitdijt, wankelen, voor den hossenden troep uit, drie zwarte gestalten. - De rijke jongeling, lacht Auke, - zoo ziek as 'n krabbe, kijk 'm eens kotsen! Theun bewondert: - Geloof maar dat ze 'n braaf beetje gehad hebben daar onder in 't bolletje! Hij betaalt wel. Hij heb zat. Twaalf honderd gulden besomd in een week en vrijgezeljongens! | |
[pagina 44]
| |
Voorover hangend op den steun van zijn maats kreunt en hikt de rijke jongeling als een zwaar zieke. - 't Lijkt wel een leeddragende tusschen twee ouderlingen, kritiseert Auke, - jammer dat ie zoo'n kwaaie dronk heb! - Da's de nadorst, jo, geloof maar dat ze 'n 'm geraakt hebben daar beneeën. Aanzwellend geluid der harmonika langs het dijkje. Rhythmisch stampen van klompen. Flarden gezang dat de wind uiteenscheurt. Tusschen de zwarte gestalten die naderbij komen lichten de gestreepte baadjes op als vuurroode vlammen. - Geen druppel, schreeuwt de eenoog, terwijl hij, omdrongen door de anderen het laatste kruikje hoog boven zijn hoofd houdt. - Geen druppel eer Kees nog een mop geeft. Je benne niet voor niets de beste voordrager van onder de Urker jongens vandaan, maat! Theun stoot Auke met geweld in de ribben. - Kees is d'r bij, jo. Samen hollen ze den dijk langs. - Oest ouwe! schreeuwt Kees verbaasd, als Theun tegen hem opspringt. - M'n Godzalige broer, hoe léeft et! Als 'n dief in de nacht, met Auke! Z'n zweetend verward blonde kop buigt zich over de jongens, Theun ruikt hoe een warme walm van drank uit z'n mond stroomt, - twee sterke witte rijen tanden lachen: - Schatgegraven en gevonden? - Voordragen! schreeuwt de eenoog. - Begin ik niet aan. M'n keel is droog als 'n houtje. Een slokkie voor de makkers en dan gaan we melken! - Alla maar, berust de Eenoog. Het theekopje zonder oor doet de ronde. - Laat maar zakken man, kalmpies an, lacht Kees, als Theun in de hoest schiet. Gul duikt z'n hand een paar gerookte aaltjes op uit z'n broekzak: - Hier, vreet maar! | |
[pagina 45]
| |
De harmonika zet opnieuw in. - Een Urker wals, jongens. Van je hela, hola, houdt er de moed maar in! In een wilde klont van bewegende beenen en rompen hossen de kerels. - 'k Dacht nog wel, fluistert Theun trotsch en gelukkig tegen z'n broer an, - dat 't allemaal uit was, nou met je maadjeGa naar voetnoot+. - Hoor nou es effe! Zoolang me nog vrije jongens bennen, laten me de schoot vieren. Zelfs onze Lieve Heer ziet niet in 't donker. Voor de andere jongkerels uit wipt Kees over het hek heen. - Bessem ouwe! - Het verschrikte koebeest wordt door vijf joelende kerels tegelijk op z'n plaats gehouden. De ingedeukte bol van een ronden hoed dient als emmer. Met volle teugen slurpt Eénoog de warme melk op: - 't Konijn ken zwemmen. 't Vet zat me tot in de strotte. Ze proesten allen. - Zal die gedresseerde knaap met z'n wapens morregen opkijken as ie 't briefje in z'n hok vindt! - Goed dat ie opstroopt! Loontje na werken! - Van 'n vreemde laten we ons op 't eiland toch zeker nog in geen honderd jare wat zeggen! - Nou, waarom nou? lijst de dooie er tusschen - de man neemt z'n plicht waar! Meteen steekt de storm op. - Das ongelijk hoe ze d'r dienst waarnemen! Datte ze bijvoorbeeld willen laten zien datte wij ondergeschikt benne en zullie over ons gesteld, dat nemen we niet, hoor! - De majoor denkt dat ie promotie ken maken door de Urkers. Moete jij zoo'n sekreet nog verdedigen, lillijke dooie? | |
[pagina 46]
| |
- Pak 'm an z'n schoere, late we 'm havenmeester maken! - Geef 'm 'n verschutting. Met z'n twee ellebogen voor zich in 't gras schudt Kees van 't lachen. Ineens springt ie op: - Stok ouwe! Niet rause! Naar de paarden en trampen door 't dorp heen! Een gejuich gaat op: - Kees den duivel! Kees toont z'n kunsten! Over het weiland zwermen ze uit in 'n kring om de paarden te vangen. Theun praalt tegen Auke: - Hij had gezegd: d'r is eene Urker niet die 't onderneme m'n konijnen te stelen. Stroom op de deurklink! Maar ons Kees wipte over de wal heen! Achter hem zegt de dooie: - D'r komt onderzoek van. - Hou je kop dicht, schimpt Tjalling van Dirkie: - Wij bennen toch ook niet achterlijk zeker. As 't 'n onderzoek worre verderreve we zijn bootje. Ze bennen toch nog nooit niks aan de weet kunnen komen! De jenever geeft Theun een licht gevoel in z'n hoofd of hij over de wei zweeft. - Midden in de gouden ploeg, denkt hij almaar, midden tusschen de grooten! De breedzwarte, hinnekende knol, waar Kees zich ophijscht, lijkt dubbel groot door het donker. Het hek zwaait open. Wild door het ongewone lawaai achter hen, draven de beesten van Kees en Eénoog over de keien. Deuren klepperen. Vensters worden geopend. Verschrikte mannen en vrouwen in ondergoed komen de straat op. Meehollend met de andere jongens hoort Theun de giftige stem van Lummetje de kolle: - Weer den Eénoog. Eentje die God geteekend heb. Da's nou die persoon daar moest gebede voor worden in de kerke! | |
[pagina 47]
| |
Verder hollen de paarden. Bij het huis van den majoor ploft Kees met een lompe zwaai van z'n knol af. De ruiten rinkinken. - De burregemeester! gillen de jongens, - de burregemeester komt buiten met z'n gele lint om. Auke en Theun rukken aan het logge lichaam van Kees, die versuft door den val schijnt. Loopende door de smalle kronkelstraatjes van het doolhof trekt de alkoholroes langzaam weg uit z'n hersens. - Laat me maar los, jongens, zegt ie goedmoedig. - 'k Heb me verstand weer. Hijgend en lachend leunt hij even tegen de schutting, eer ze het achterdeurtje opdoen, dan sluipen de twee broers op kousevoeten door het werkhok. - Kom maar de leer op, fluistert Kees, plotseling voorzichtig, - in mijn bedde, dat taote niet opwaakt. - M'n Godzalige broer, de schatgraver, lacht ie nog eens na, als Theun tegen hem aankruipt. 'k Heb 't stukkie ink ook meegebracht uit de stad. 'k Vergete jou niet, hoor! Het bed onder Theun wiegt op en neer als een botter, de drank dien hij geproefd heeft maalt, voor zijn gesloten oogen, de indrukken van den nacht door elkander als een mallemolen. Half slapend al fluistert hij: - Geef me 'n zoen, broer!
BlakGa naar voetnoot+ weertje. Natrillend als warm dansende lucht boven het eiland vergalmt het gelui van den kerkdienst in de ijle ruimte. Blank in de ebbe blikkert de lange zandreep van de Staart tusschen twee vlakten water, aan de lijzijde tot nauwelijks een kabbeling verstorven. - Nog een keer, zegt Auke. De twee jongens liggen voorover, met hun kin op de smalle strook schelpen, waar de zandreep het hoogst | |
[pagina 48]
| |
is. Theun heeft de mouw van zijn roode baadje opgestroopt, offerbereid ligt zijn blanke jongensarm klaar voor de drie, met een zwart draadje garen tezamen gebonden naalden. Auke likt aan het vierkante stukje Oost-Indische inkt en wrijft het nog eens over de drie letters, waar het bloed reeds, als kleine roode pareltjes, door het zwart dringt. Opnieuw prikken de naalden. - 't Wordt mooi, zegt ie met den tevreden blik van een kenner, 't zet al op. Dan lacht hij. - Asse je d'r naar vragen, juu, moet je zeggen, dat 't Annetje de Weert is! - 't Zit onder de mouwe, zegt Theun gelukkig, geen mensch die 't zien kenne. Hij bekijkt het anker in de muis van Auke's hand, waar de huid reeds rood opzet langs de ontstoken strepen. - Doet 't zeer? - Niks hoor! In het water vóor hen, wasschen ze bloed en inkt af. - Nou zet 't op! - Das juist goed, dat gaat over. Een paar bruinvisschen duikelen voorbij: - de boer met z'n varkens. Verlokt door de stilte vlijt een jonge zeehond zich vlakbij op de zandplaat. - Je motte ze grijpen bij de nek dat ze niet bijten en wircheGa naar voetnoot+ laate tot ze loofeGa naar voetnoot+ bennen. Voor een zeehond betalen ze aan de haven 3 gulden! - Zullen we is bekijken of we 'r een vangen kunnen? - Ben je raar neef, op Zondag! Geen bottertje op zee, geen rook, geen zeiltje. Bijna meent Theun den statigen dreun van het orgel te hooren en den zwaren galm der psalmen als een botter bij zeegang. | |
[pagina 49]
| |
In het schip van de kerk zit moeder, met het vergulde bijbelboek voor zich, tusschen de andere vrouwen. - Van de galerij af gezien niets dan een zwart kapje met witten cirkel. Vader in de mannenbank. En midden in de kerk, aan een lange staaf, het kleine bottertje, kalm en vredig door de lucht varende, dat je reeds een veilig gevoel krijgt alleen door het kijken. - Als taote merken da 'k niet in de kerk geweest ben, zegt hij, - krijg 'k op me donder. Hij's wat streng op zukke dingen. - Heb ie nog wat gezegd van Kees? Met die ruite en de paarde? - Wé neen 't neef. Zoks motte Kees zelfs witten. Jong bloed wil rausen! Taote zegt, hervat Auke, - dat ie van joen vaâr geen hoogte ken krijgen. Kees en Jelle smijten zoo maar met geld en je vaâr zelf is de zuinigste die d'r op Urk leve. Hoe gaat dat samen? Van het strand voor hem heeft Theun een aangespoeld stukje kurk opgenomen, hij prutst er met z'n mesje een roer aan en mastje en laat het dan, met een stuk papier voor zeil, wegdrijven op het nauw merkbare windje. - Jelle en Kees moeten nou ook sparen, zegt ie bedachtzaam, - taote is van doel 'n motórbotter te koopen met hun drieën. - Dan heb jij 't werk weer af. Weg is je spul, neef! - Dat kon je berekenen, schokschoudert Theun, de kleine zeildertjes moeten d'r uit en op de motorschepen hebben ze geen jongens meer noodig. Daar moeten ze groote, sterreke menschen voor hebben! Het zand onder z'n lichaam brandt nu, dat hij nauwelijks kan blijven liggen. In z'n hoofd, of ie drank ge- | |
[pagina 50]
| |
proefd heeft, malen de woorden om, die ie zou willen zeggen. Hij wacht even. Met 't gezicht afgewend van Auke flapt hij er dan uit: - 'k Gaan me verhuren op de logger. Kees z'n oue schipper heb 'n plek vrij voor 'n afhouwertje en 'n reepschieter. As juu soms ook wille? Auke veert op van het zand: Je liegen 't toch zeker? Met 'n slag komen zijn beide handen tegelijk neer op de knieën. - Als dat's kon! As taote dat goed vindt! Stoeiend grijpen z'n jonge berenarmen om 't lichaam van Theunis. - Staa op, juu, dansen! - Au, schreeuwt Theun, denk om m'n arm. Hij is blij dat hij een excuse heeft voor de traan, die onverwacht, en zonder dat hij weet waarom, naar zijn oog dringt. |