Zuiderzee
(1934)–Jef Last– Auteursrecht onbekend
[pagina 18]
| |
Tweede hoofdstukHet kleine, als een snuisterijkast ordelijke winkeltje van Anke-mutGa naar voetnoot+ staat vol verbazing over het akelig ellendig verhaal van Rense, die ‘d'r bij was’. - 't Was bijzonder, zegt nooneGa naar voetnoot+ Rense, - als in de dagen van Noach. Twee uren over de vloed heen, en nog bleef 't rijzen. Nou, dan kan ieder van ons soort wel bekijken dat 't afbreekt. Ze hadden de eerste de tweede en de derde ban opgeroepen, maar, ja, wat zal je doen in 't donker als de zee zijn macht toont? 'k Zegge tegen de opzichter, zal ik maar zeggen: krab je 'n 't nog al, zeun? Maar die keken me aan als Job op de mesthoop. - We moeten boden de polder inzenden, zegt-ie, - met fietsen, en de lichten laten ophangen aan de molens, want 't worden brokken. Nou, dat hebben ze toen gedaan ook, maar d'r wassen d'r een hoop die 't niet wouen gelooven. 'k Heb ze zien kommen, die tot op 't laatste oogenblik in d'r huizen bleven, dat ze moesten vluchten toen de paarden al tot de ruggen in 't water liepen. En alles, moet je begrijpen, in 't pikkedonker, met een wind als 't oordeel. Neeltje-mut neemt de bril van haar oude oogen en legt ze voorzichtig voor zich neer op de toonbank. - 't Wassen niet van de gerechten, zegt ze streng, - zoolang te blijven, alleen tot liefde voor je wereldsche goed, dat's God verzoeken! Noone Rense schuift voorzichtig de zware pruim van z'n eene ongeschoren wang naar de andere; onder den rand van zijn zwarte hoed knipperen, boven zijn betraande oogjes de dooraderde leden als twee schuwe vogels. - 'k Zal niet zeggen dat je ongelijk hebben, Neeltje-mut, 'k zal 't niet zeggen, maar je moeten bedenken 't is een heel stuk als je altijd gewerkt hebben om 'n huisgezin te onderhouden met eere, om je boel- | |
[pagina 19]
| |
tje in de steek te laten. En ze zeggen, dat 't water vroeger keeren veel hooger geweest heb, maar de dijk kalven af aan de binnenkant daar waar 't 'r over heen sloeg. D'r wassen d'r trouwens ook, zoo's de schoolmeester, die de waarschuwing niet gehoord hebben en 't pas merken doordat 't licht ineens uit ging. - Als je 't zoo hooren, merkt de krakende stem op van Lummetje van Geesje, - is 't nog een Gods wonder, dat 'r zoo weinig menschen bennen verdronken. - Dat's geen Gods wonder, Lummetje, berispt tante Neeltje, - dat's de genade: de Heer kent de zijnen. Lummetje van Geesje geeft zich niet gewonnen: - Jouw redenen spreken elkander tegen, als de Heere wil straffen dan bennen de hoeren en sloeren van Amsterdam, zal 'k maar zeggen, toch veel meer van de wereld! In het bleeke voorhoofd onder de zwarte kap van Neeltje-mut groeven zich diepe rimpels: - De vloed staat voor de poorten van Babylon. God waarschuwt de zijnen. Maar de Heer wacht zijn tijd af! Langs de gestreepte boezel van Lummetje en de wijd uitstaande pofbroek van Jawek, schuiven Theun en Auke, hun ruggen vlak langs de lage plank versche brooden, naar de toonbank. - Wat moet jelui? - Twee cigaretten voor een cent, mut. Het magere vrouwtje achter de toonbank haakt omslachtig de twee dunne staafjes van haar bril over de ooren. Ontevreden over de onderbreking, die de aandacht ran zijn verhaal afleidt, vervolgt Rense: - D'r bennen anders ongelukken genoeg gebeurd, zou 'k zoo zeggen. Janus van Sietse van Theun met de pukkels. En zoo's 't vanmorgen in de krant stond | |
[pagina 20]
| |
van die drie menschen in Buiksloot in 'n telefoonpaal. Ook allemaal verdronken. En die van Marken. En dan de koeien. Meer dan 300 zeggen ze, in de Delmer meer alleenig! Theun geeft Auke een stoot in de ribben. - Nou! zegt hij. Afgewend van de twee jongens grabbelt de dorre beenderige hand van Neeltje in de trommel. Zonder op de twee jongens acht te slaan, spint noone Rense zijn kabeltje verder: - Zoo maar bij honderden zie je ze, met de pooten omhoog, aandrijven tegen de dijken. De vlugge handen van Theun grijpen het versche brood achter hem op de plank en schuiven het, met een snelle beweging, tusschen de klep van zijn pofbroek. Neeltje-mut legt de eindelijk gevonden cigaretten achteloos op de toonbank, heel haar aandacht is onverdeeld bij het listige oogengeknipper van Rense. - Evengoed worden die dooie koeien geslacht, hoor! Lekker vleeschje voor de konservenbussen tusschen de groente! - Mensch! Je liegen 't toch zeker! Tusschen de wijduitstaande broeken en rokken der luisteraars door dringen Theun en Auke haastig naar buiten. - Zukke laplanders, moppert Lummetje knorrig, - altijd even wild. Die van Theun, zeggen ze, heb onze meester gister nog in de duim gebeten. Het winkelbelletje rinkelt als de deur achter de beide jongens dicht valt. Met een hoogroode kleur hollen ze hijgend de straatjes door naar hun leege harington bij den toren. - Baole zonder broodkaart, lacht Auke!
Auke graaft met zijn vingers een diep hol in het brood en propt dikke witte bonken deeg achter zijn kiezen als een tabakspruim. Hard en staalblauw fonkelt de zee onder de verstilde lucht in het zonlicht. | |
[pagina 21]
| |
Op den rand van de ton vormde hun warme adem een dunne rijpring van blinkend poeder. Onverwachts zegt Auke: - Diefstal is zonde! Dadelijk kaatst Theun: - Jij benne gek! As de Engelschen 't opgevreten hadden en wij niet, dat wasse zonde! Auke is tevreden. Engelsche officieren, Fransche of Belsche: allemaal stinkerds. Kisten met drank, bussen konserven, boaleGa naar voetnoot+ en sigaren, - alles voor hullie. - Ons soort menschen, zegt vader, heb 't toekijken en magge verrekken. En de visscherman zelf, elke Zaterdag als een lastdragend dier, omdat er zelfs aan meel of aan spek niet te denken valt als je soms, nat en koud van de zee, nog een pannekoek wilt bakken op de botter. Hullie loopen voorbij met een schildwacht achter d'r gat an, als de wind uit de Noord komt, kan je 't luchtje in Harderwijk ruiken en 't kraken van d'r geel leer en laarzen wordt je kompleet doof van. De visscherman mag d'r naar kijken, maar als ie-zelf nou r'is ankomt om oliegoed of een stelletje laarzen, wat zeg ik, al gaat 't maar om katoen voor zijn botwant, dan - ho maar! Nee, het is zeker beter dat het brood hier in Auke's tevreden maag zit dan in een Engelsche! Zoo denkt Auke. Theun echter hoort opnieuw hoe het klokje op den schoorsteenmantel met de stem van Ank met de bellen tikt: wraak en zonde. Raar, denkt hij, dat het toen net was of de vlammetjes van de hel al blauw en geel stingen te branden om de laâ van de bedstee. En nou vandaag, met een flink stuk gestolen boale in je handen, terwijl de zon zoo lekker op de golfjes om den Ommele bommele steen danst, kun je je bij dat woord zonde toch eigenlijk niets anders denken dan: plezierig. Net als er niks plezierigers valt te verzinnen dan | |
[pagina 22]
| |
dat je, al was 't maar een keer, eens met Kees en de jongens van de gouden ploeg mee mocht: kokken in het bolletjeGa naar voetnoot+, hennen gappen voor de soeppot en 's nachts, na een konjakkie, de koeien melken op 't voorland. Hardop, alsof hij met een formule de vraag wou oplossen, herhaalt Theun wat hij de ouderen vaak onder elkaar heeft hooren zeggen: - De zonde krijg je mee. De mensch is doodgeboren! Auke is rechtop gaan zitten met verschrikte oogen. - Je liegen 't. Da's dwaalleer van de leeskerk! - Je moeten je handen uitsteken om de genade te grijpen! Baldadig pakt Theun het overgeschoten stuk brood weg voor Auke: - Ik gríjp toch! Als stoeiende jonge honden rollen ze over elkaar heen, de ton uit en den berm af. Auke lacht weer. Na het vechten liggen de twee jongens met de armen onder het hoofd te kijken naar de wolken. Theun probeert den gebroken draad weer aan te spinnen van zijn gedachten. De nagepraatte woorden van zooeven zijn als een punt achter de leesles, maar een onbevredigd gevoel blijft achter, als een vage honger. Het half opgevangen verhaal van Rense komt bij flarden naar boven en vermengt zich met de opgevangen woorden van Sietse. Theun wentelt zich op de zij met het hoofd op zijn elboog en kijkt over zee uit. Het water is vandaag staalblauw, met een zilveren reep, waar de verre bottertjes en aken in de lucht schijnen te zweven. Heel aan den einder steekt de Dromedaris als de dunne punt van een grijs potlood boven een zwart streepje boomen. Achter de gebogen lijn van den horizon ziet Theun, als een sprookje, het gehavende profiel van den dijk, ‘afgekalfd’ en door een ‘beving’ over driehonderd Meter verschoven. | |
[pagina 23]
| |
Langs den dijk trekken eindelooze koeienkaravanen naar Amsterdam toe en ook in de kerken staan de koeien tusschen de banken in de plaats van de menschen. Van het kerkhof op Marken zijn de doodkisten losgewoeld en drijven als donkere zwarte booten op het water. Kasten, stoelen en beddegoed, met schuim, overdekt, spoelen bij den dijk aan. In de boerderijen beukt het water tegen de muren aan tot ze scheuren en het dak inzakt. Dat alles gebeurt daar ginder in de verte, onder den rook van Amsterdam, de groote geheimzinnige stad, die door Ank met de bellen ‘de hoer die op de wateren zit’ genoemd wordt. - In de ‘zondige wereld’. Voor het eerst komt de zonderlinge gedachte bij Theun op, dat Urk eigenlijk klein is. Net zoo klein als de Ommele bommele steen ginds, die bij ebbe droog komt en waarop je nu, in het zonlicht, net zoo goed een dorp zou kunnen denken met de kerk in het midden, de huizen er omheen, en daar, bij het zwarte gat, waar die zeehond net uitzwom, de haven met schuiten. Hoe meer Theun naar den Ommele bommele steen kijkt, hoe kleiner hij vindt, dat hij is en hoe meer zijn verlangen naar de wereld daar achter den horizon uitgaat. - Ze zeggen dat de soldaten dammen van kisten tegen den watersnood bouwen, hoe die er uit zien? En als je aan soldaten denkt, denk je vanzelf ook aan den oorlog, duikbooten en mijnen. Aan de schuit van Jan de Kakkert, die ze van Erfprins beschoten hebben, omdat ie onwetend uitvoer zonder geleide. - Auke, 'k gaan vast niet naar school. Zondagavond kruip ik lekker weg in de oozesGa naar voetnoot+. Auke hoort niets. Met zijn hoofd voorover is hij naast hem in slaap gevallen, de karapoesGa naar voetnoot+ ligt naast zijn | |
[pagina 24]
| |
hoofd en zijn mond staat half open. - Zoo is het nou altijd, denkt Theun spijtig. - Met knokken en spelen is Auke haantje de voorste, maar als je zoo eens een keer gezellig bij mekaar zit en wat wil zeggen, dan slaapt hij. - Kom Auke, schreeuwt hij hem in de ooren, wakker worre! 't Is al twee uren. Gane me de top om of schrok doen!
Natuurlijk is het vooralsnog onmogelijk voor Theun om te beseffen hoé klein of Urk is. Onvindbaarder dan de Ommele bommele steen, wanneer men het een plaats zou willen aanwijzen op de kaart van de wereld. Kleiner dan zelfs de punt achter een leesles, wanneer het gaat om zijn belangrijkheid in den roman der historie. En zelfs de Zuiderzee, naar alle kanten om Urk heen tot den horizon zich uitstrekkend, verdient den trotschen naam van zee slechts betrekkelijk. Het bloed der slachtoffers van deze twee eerste oorlogsjaren zou voldoende zijn om haar rood te kleuren, wanneer de 15 millioen lijken over haar 356.830 H.A. verdeeld werden, zouden zij bijna ⅓ van haar oppervlakte bedekken. 60 slachtoffers van haar meest verwoeden aanval, dat is nog geen honderdste deel van het aantal dooden, die op een enkelen, weinig levendigen dag, aan het Westfront vallen. Voor de wereld, voor Europa, beteekent de Zuiderzee minder dan het modderige waterstroompje van den IJser, dat de granaat doorploegde, bloedgedrenkte vlakten van Vlaanderen overspoeld houdt. Slechts voor het evenzeer kleine Nederland: Ommele bommele steen, nauwelijks boven water in den wild | |
[pagina 25]
| |
spokenden watervloed van den wereldoorlog; - beteekent de onverwachte aanval der Zuiderzee een gevaarlijke breuk in den toch reeds zoo zwakken dijkgordel der voedselvoorziening. Dat twee kleine jongens op het eiland Urk een brood achter de klep van hun pofbroek duwen, daarover zal zelfs de oue Neeltje-mut zich, na de eerste verontwaardiging over hun Goddeloosheid, nauwelijks bekommerd gemaakt hebben. Wanneer twee opgeschoten jongens in Amsterdam datzelfde brood hadden gestolen, zou de zaak er reeds anders uitzien. Wanneer de twee jongens tien vrouwen worden, de tien vrouwen honderd, wanneer de wilde stoet van Jordaankerels en meiden, van Kattenburgers en Wittenburgers, de saamdringende hoop van arbeiders en vrouwen uit Pijp- en Spaarndammerbuurten, uit Dapper- en Kinkerstraat zich storten zou op de bakkerskarren, de aardappelschuiten, de pakhuizen en veemen.... In den ministerraad, naast de waardige grijze nestorgestalte van Cort van der Linden en de plompe grove boerenfiguur van Posthuma, zit minister Lely. Zijn potlood, op het witte papier dat voor hem ligt, teekent onwillekeurig cijfers: 1849-1894. Als de staatskommissie niet nogmaals en nogmaals gewikt en gewogen had, als het ontwerp-Van Diggelen niet onder het stof der departementale laden ware bedolven, zou de staat der Nederlanden nu over een oppervlakte van 220.000 H.A. vruchtbaren kleigrond kunnen beschikken, zou Posthuma voor zijn distributie kunnen rekenen op een extra 600.000 H.L. tarwe, 2 millioen H.L. groenvoer en minstens 900.000 ton bieten. | |
[pagina 26]
| |
1901 - schrijft het potlood. Wanneer het ontwerp van wet niet opnieuw voor de zooveel urgenter kwesties van Zondagsrust en bijzondere school de plaats had moeten ruimen, zou de Wieringermeerpolder op dit oogenblik reeds droog zijn. 1909 teekent het potlood op het witte papier.... 1913. ‘Ik acht den tijd gekomen om de afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee te ondernemen.’ Anderen dan zij die de troonrede uitsprak, achtten den tijd gekomen om den oorlog te ondernemen en het ontwerp bleef weer liggen. - De vleeschuitvoer zal lichtelijk geknepen moeten worden, hoort hij minister Posthuma naast zich zeggen en, aan den overkant van de tafel, de gedecideerde stem van zijn kollega Treub: - Dat beteekent dan ook minder kolen uit Duitschland voor den winter. Nu echter zet het potlood in de sterke, gespierde hand van Lely een streep door de cijfers. Minister De Geer heeft het woord genomen: - De gegevens, die de Heer Vissering verstrekt heeft bewijzen, dat wij de drooglegging thans zonder een al te groot financieel risiko ter hand kunnen nemen. De opbrengst der middelen van het rijk, die in 1857-60 gemiddeld per jaar 59 millioen gulden bedroeg, was reeds in 1913 tot ruim 200 millioen gulden gestegen. Wat voor een bevolking van 4 millioen een avontuur was, behoeft dit niet meer te zijn voor de huidige bevolking van bijna 7 millioen zielen. Schatten wij de kosten van de droogmaking, met alle bijkomende werken: verbetering van het Zwolsche Diep, waterverversching van Amsterdam en een tegemoetkoming aan de tegenwoordige Zuiderzeevisschers van ƒ6.000.000, gezamenlijk op 222 millioen | |
[pagina 27]
| |
gulden, dat is ongeveer 70 millioen minder dan het jaarlijksche bedrag onzer, onproductieve, krisisuitgaven tijdens deze mobilisatie. De oorlogswinsten en vooral de stille financieele kracht, welke in ons volk bleek te schuilen, hebben ons in staat gesteld deze uitgaven van bijna een milliard op betrekkelijk makkelijke wijze door leeningen te dekken. Hoeveel lichter zal het dan niet zijn de gelden te vinden voor een produktief werk als dit, waarvan de kosten bovendien over een tijdsverloop van 33 jaren verdeeld kunnen worden. Aan de produktiviteit van het plan echter hoeven wij, dunkt mij, ook uit een zakelijk oogpunt niet meer te twijfelen. Volgens de berekening der Zuiderzeevereeniging zullen de kosten van een H.A. drooggelegden grond ongeveer ƒ657 bedragen of ƒ950 met bijberekening van samengestelde rente. Wanneer men nu in aanmerking neemt, dat de gronden voor het overgroote deel van uitmuntende kwaliteit zijn, en op één lijn gesteld kunnen worden met de beste gronden in de IJ-polders, dan zal het wel duidelijk zijn dat er, bij een geschatte pachtopbrengst van ƒ60 per jaar en per H.A., een groote marge ten gunste van de onderneming bestaan zal. Bovendien behoort men van de ƒ222.000.000 algemeene kosten feitelijk de kosten van den afsluitdijk zelve te elimineeren tegenover de algemeene voordeelen, die uit de betere waterstaatstoestanden der omliggende provincies, de direkte verbinding van Noord-Holland en Friesland en nieuw te ontstane vaartwegen, voort zullen vloeien. Als minister van financiën meen ik de geldelijke konsekwenties van het plan ten volle voor mijn rekening te kunnen nemen. Ik laat daarbij de mogelijkheid niet buiten beschouwing dat, zooals dikwijls bij openbare werken, de kosten met een belangrijk bedrag de ra- | |
[pagina 28]
| |
ming zullen overtreffen, maar ik sluit mij volkomen aan bij het voorbeeld van den Waterweg, dat de Heer Lely zoo straks heeft gegeven, een werk, waarbij de kosten zelfs zeer aanzienlijk de aanvankelijke raming overtroffen, doch het bereikte doel overtrof evenzeer de verwachting zoodanig, dat niettemin het werk ten volle geslaagd is. Ik kan mij met de indiening van het wetsontwerp volkomen vereenigen. De gouden portretlijsten van de Treveszaal en de gladde parketvloer schijnen, in het licht der geslepen kronen een dieperen glans te verkrijgen, nu de overkorrekte gladde diplomatengestalte van Loudon zich opricht. Iedere zin, uitgesproken als de rimpellooze blankheid van zijn overhemd, balanceert tusschen twee pauses als de smetteloos zwarte das tusschen de even smetteloos wit opstaande helften van zijn halsboord. - Men zou verkeerd doen zich den verre van schitterenden indruk te ontveinzen, welke het buitenland op dit oogenblik van ons land heeft. In alle bellerigente landen heerscht een gevoel van afgunst tegenover de neutralen, een gevoel, waarin wij mede rijkelijk deelen. Staande op het standpunt, dat zij strijden in het belang van de vrijheid der geheele wereld, verwijten beide partijen ons, dat wij hen de kastanjes uit het vuur laten halen en, onder het maken van oorlogswinsten ten hunnen koste, tegelijkertijd met de tegenpartij heulen. Dergelijke gevoelens kunnen funest zijn, wanneer straks, bij de vredesonderhandelingen, die ook over het wel en wee der neutralen zullen beschikken, de onberedeneerde sympathieën der menigten mede een rol spelen. Vrijwel de eenige ‘redeeming featureGa naar voetnoot+’ in de oogen | |
[pagina 29]
| |
van het buitenland, was tot nog toe de hulp, die wij aan de Belgische vluchtelingen hebben gegeven. Het plan tot drooglegging der Zuiderzee is echter, zoowel in de Duitsche als in de Entente pers, met bewondering ontvangen. De Fransche Figaro schreef: ‘Tandis que tous les pays rêvent de s'agrandir par la conquête généralement très aléatoire de colonies lointaines, la Hollande plus sage, cherche sur son propre territoire le moyen de s'enrichir et cela en s'étendant sur place et annexant son propre sol. Le peuple Hollandais qui tient à son histoire ne reculera devant aucun obstacle pour réaliser ses projets: ayant matérial, personnel, il n'épargnera rien. Au surplus il s'agit là de travaux gigantesques’.Ga naar voetnoot+ Zorgvuldig legt Excellentie Loudon het papier, waarvan hij citeerde, voor zich op tafel, de welverzorgde aristokratenhand met gouden zegelring brengt een dun zijden zakdoekje naar zijn voorhoofd. Het Engelsch, waarin de minister doorgaat, is even vloeiend en zonder eenig accent als het Fransch van zooeven: ‘Regarded as a wholeGa naar voetnoot+’, schrijft de Times, ‘the scheme deserves to rank as one of the greatest engineering works of the century, and one cannot but admire the boldness and enterprise of those who have projected it and wish them all success in carrying it out.’ Ook Duitsche kranten en journalisten van naam, dr. Miethe bijvoorbeeld, laten zich in denzelfden geest uit. Ongeduldig, de duimen in de mouwsgaten van zijn vest, denkt minister Lely: - Waartoe al die lange citaten. Als een deftig vader, die zijn zoon voor een goed cijfer op diens laatste rapport wil prijzen. Hij vraagt zich af of Loudon zijn houding bestudeert in | |
[pagina 30]
| |
den tegenover hem hangenden spiegel. De minister vat samen: - Als konklusie meen ik te mogen verwachten, dat de aanname van dit geniale wetsontwerp een aanzienlijke versterking beteekenen zal van ons internationale prestige. En gaat zitten. Fijntjes glimlachend geeft Cort van der Linden een bescheiden tik met den gebeeldhouwden hamer op het groene laken. - Het is inderdaad ook mijn meening, dat er geen betere remedie te bedenken is tegen de stemming van gedruktheid, die ons in deze tijden dreigt te besluipen, dan de indiening van een grootsch plan, waardoor de aandacht der geheele natie, haar inspanning en wilskracht opnieuw op een groot en hoopvol doel in de toekomst geprojekteerd kunnen worden. Excellentie Treub heeft daarbij zeer juist opgemerkt, dat er moeilijk een gunstiger oogenblik voor indiening bestaan kan, dan thans, nu de gebeurtenissen van den watersnood nog alom hun diepen indruk doen gelden. Wij kunnen echter, als ministerraad, onmogelijk een beslissing nemen, zonder nog eenmaal de stem van den minister van oorlog over de voor ons liggende plannen gehoord te hebben. Kort en stram, alsof hij een legerbevel voorlas, zegt Bosboom: - Door de verbreeding van het Amsterdamsch kanaal van 1500 op 5000 Meter, de ombuiging van den dijk op Muiderberg en de nieuwe projektie van den dam naar Marken, waardoor de inundatie van den fortengordel verzekerd blijft, zijn de laatste bezwaren van den staf tegen het plan van Excellentie Lely weggenomen. Ik ben het volkomen met majoor Van Dam van Isselt eens, wanneer hij schrijft dat, ruim beschouwd, de afsluiting en inperking van de Zuiderzee ook uit een militair oogpunt zoovele | |
[pagina 31]
| |
voordeelen van allerlei aard zal bieden, dat juist mede de verhooging van onze weerkracht en onze weerbaarheid er ons toe nopen om het grootsche plan hoe eerder hoe liever aan te vatten. - Dan, mijne Heeren, rekapituleert Cort van der Linden, heb ik tenslotte nog slechts tegenover Excellentie Lely onze groote en algemeene bewondering voor zijn geniale plan uit te spreken en hem te vragen wanneer hij meent, dat het wetsontwerp zijn Departement kan verlaten. Lely werpt den breeden rug achterover in den armstoel en drukt zijn potlood op het papier met zoo'n kracht, dat de punt afbreekt: - Desnoods vandaag nog!
Aan het wetsontwerp, tot welks indiening in dien ministerraad van Februari 1916 besloten werd, ontbreken nog slechts vier letters. Het papier met het schijnbaar zoo onbelangrijke staatsstuk, alles en alles 6 artikelen, één foliovel, minder papier dan veelal voor een aanvraag tot rationalisatie of onteigening van een winkelpand vereischt wordt, ligt voor den minister. Beleefd zwijgend, zooals iederen dag, staat de bode achter zijn stoel om het vloeiboek in ontvangst te nemen met de geteekende stukken. Niets dan een paar krassen met de pen en een korte beweging van de hand zijn noodig eer het stuk zijn moeizaam langen weg begint door de parlementaire machine. Langer dan anders echter wacht de bode vandaag op die enkele krassen, langer wellicht dan de bode gewacht heeft op de handteekening van Frans Josef onder de oorlogsverklaring aan Servië. Langer wellicht dan, in de tropen, een moeder, bevallende tijdens het werk op de sawah, aarzelt eer zij | |
[pagina 32]
| |
met haar scherpe rijstmes de navelstreng van haar kind lossnijdt. Hoeveel jaren heeft minister Lely dit kind van zijn droomen onder het hart gedragen? Was het niet reeds in 1877, dat hij, als jong ingenieur aan de Schipbeek, met zijn kollega Tellegen over dit plan sprak? Heeft het niet vorm en gestalte gekregen in al die jaren, als een levend wezen? Hoe zal de wereld ditmaal het kind van Lely's gedachten ontvangen, wanneer hij, met één pennestreek, de navelstreng doorsnijdt?
Nu de minister, over het breede papier heen, zijn oogen op den anderen wand van het torenkamertje richt, ziet hij in de statige boekenkast, boven vier rijen ingebonden staatskoeranten, de geïllustreerde encyklopaedie van Winkler Prins staan. Hij behoefde slechts om de tafel heen te loopen en het deel ‘Laube tot Minhe’ ter hand te nemen, om zijn naam te vinden. ‘Lely, Cornelis, een Nederlandsch staatsman en waterbouwkundige, werd den 23en September 1854 te Amsterdam geboren’. - Een Nederlandsch staatsman.... De lippen van den minister glimlachen bitter. ‘Staatsman’, omdat hij één doel had, één opgave, waaromheen zich heel zijn leven en werk koncentreerde, één plan, telkens opnieuw juist door het politieke spel der staatslieden verijdeld. Portefeuille in het ministerie Tienhoven-Tak, lid van de Kamer, Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid onder Pierson, afgevaardigde voor Lochem en weerom minister. Telkens opnieuw zijn naam een dekoratieve versie- | |
[pagina 33]
| |
ring van het tableau de la troupe, zijn plan het paradestuk van het ensemble, dat echter wegens de hooge kosten der ensceneering nooit opgevoerd wordt. De acht nota's van 1892. In '94 het rapport der Staatskommissie. Wetsontwerp van 1901. Aftreden van het ministerie. Rapporten van 1905 en '06. Wetsontwerp 1907. Aftreden van het ministerie. Nieuwe rapporten, nieuwe wetsontwerpen, de troonrede van '13.... Hoeveel vergaderingen, hoeveel energie, hoeveel verwachting! ‘Geboren in 1854’. 25 jaren staatsmanschap voor de indiening van een plan, dat reeds in 1892 volledig klaar lag. 62 levensjaren. Ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw. Gouverneur van Suriname. Zooals een knecht, wegens bewezen diensten een gouden horloge van zijn baas kadoo krijgt, heeft men hem beloond met de landvoogdij over wellicht het eenige deel van het rijk, waar geen dijken zijn aan te leggen, geen kanalen te graven. Drie jaren is hij er geweest, korter dan een dorpsburgemeester doorbrengt op zijn standplaats, te kort om van land en volk, van zijn karakter, nood en behoefte zelfs een indruk te krijgen. Te lang voor den tijd, dien men aan het groote centrale plan van zijn leven heeft ontstolen. Jaren in de tropen tellen dubbel. Naar die berekening zou hij op het oogenblik 65 jaar zijn, hij mag zich gelukkig achten wanneer hij ooit nog den eersten dijk van zijn plan, tusschen Wieringen en den vasten wal, voltooid ziet. Elke sekonde op dezen ouderdom, als het leven over de helling der kracht heen is, wordt kostbaar. Lely neemt de pen op en teekent met vier korte krach- | |
[pagina 34]
| |
tige letters zijn naam onder het staatsstuk. De bode neemt het vloeiboek. Achter hem valt de deur dicht. Het wetsontwerp-Lely begint zijn weg door het langzaam malende raderwerk heen van de parlementaire machine.
Ook de botter van Douwe is uitgevaren, terwijl de stormbal nog uithing. De wind is gaan liggen. Zal het papieren scheepje van minister Lely veilig de haven bereiken? Zal het niet door een nieuwen stormwind gegrepen worden, die het meesleurt in de diepte, een orkaan, die water of bloed hooger opstuwt dan de Zuiderzee in Januari, een stortvloed, heenbrekende over alle weringen en dijken op den dag, dat ook het kleine Nederland in de draaikolk der ondergang van het avondland mee wordt gezogen? Zal het niet stranden op de een of andere verborgen politieke klip, op de invoering van de doodstraf, het verbod van venten op Zondag of een ander urgent punt van Christelijke staatkunde, als de wind van de volksgunst bij nieuwe verkiezingen uit een anderen hoek blaast? Gevaarlijker voor den afsluitdam dan de stroom van de Vlieter, zijn het aan- en afgolven van ebbe en vloed tusschen de getijen van Christelijke staatkunde en paganisme. Om minister van waterstaat te worden is het niet voldoende de eerste waterbouwkundige van het land te zijn, bij den staatsman vraagt men in de eerste plaats naar zijn politiek beginsel. In de Encyklopaedie Winkler Prins staat te lezen, dat minister Lely vooruitstrevend liberaal is. In dit geval beteekent ‘liberaal’, dat de minister van | |
[pagina 35]
| |
waterstaat het torenkamertje moet verlaten, zoodra een Christelijke regeering aan het bewind komt. Dijken worden van dien dag af gebouwd met den bijbel als grondslag, rivieren gebaggerd onder het zingen van psalmen, kanalen gegraven met het bidden van een rozenhoedje. ‘Liberaal staatsman’. Lely herinnert zich de liberale ministeries waaraan hij deel had. Het ministerie Tienhoven-Tak stelde de invoering der Oranje Nassau-orde voor en een verandering van het belastingstelsel. Het ministerie Pierson bracht de invoering van den persoonlijken dienstplicht, wet op den leerplicht, de ongevallenwet, de woningwet, de kinder- en de legerwetten. Het gaf hem de gelegenheid de verbetering van het Noordzeekanaal door te zetten, dat bevaarbaar werd voor de grootste schepen. Bloeitijd van een, in zijn toekomst geloovend, liberalisme, dat nog niet, zooals thans, de stijfheid van den ouderdom in iedere beweging van zijn stramme leden vertoonde. Wat zal er, denkt Lely, wanneer straks de kerkelijke reaktie verder doorvreet of het aangroeiend socialisme de grondslagen van de maatschappij andersom keert, anders overblijven van die liberale wetgeving dan misschien juist de verbetering van het Noordzeekanaal en dit eene groote plan van de Zuiderzeedrooglegging? En wat zal er in dit groote plan, waarbij de koncessie uitdrukkelijk aan het partikulier initiatief wordt onttrokken, overblijven van dat beroemde liberale beginsel van den staat-gendarme? Welk ander laisser-faire-laisser-allerGa naar voetnoot+ kan deze grootste staatsonderneming toelaten dan hoogstens de liberaliteit, waarmede straks aannemers en het partikulier initiatief van grondspekulanten de kassen van den liberalen staat zullen berooven? | |
[pagina 36]
| |
Gedekt door het glooiend talud van den dijk en een sneeuwbarrikade tot aan de palen der schoeiing, weerstaat de bende van Jawek, die de Moffen voorstelt, ondanks 'n kogelregen van vijandelijke sneeuwballen, tot nog toe met sukses den aanval. De hooge strijdkreten der jongensstemmen vervullen de lucht als het gekrijsch van een zwerm meeuwen, die op aas neerstrijkt. Nat en rood zijn de handen als bij het inhalen der netten, wit van sneeuw zijn hun zwarte buisjes en mutsen, warme adem, als dunne wolkjes stoom, dampt uit hun monden. Onzichtbaar achter de grijze palen der schoeiing springen Theun, Auke, Tjalling en Jelle van schots op schots, om den vijand in den rug te vallen en den bonten lap te veroveren, die ginds, op het kleine driehoekje zand bij de Staart, tergend aan zijn stok waait. Een oogenblik dreigt er gevaar als de afbrekende schots van Theun en Auke op den stroom wegdrijft, de jongens liggen op hun knieën aan den rand van het vlot en roeien met hun klompen weer naar den wal toe. Schreeuwende springt het viertal over de laatste kloof heen die hen scheidt van de kogels, Auke rukt de vlag van den stok af, - hoera! brullen Theun en Jelle, hoera voor de Franschen. Ons is de Elzas! De Urker Elzas, het zandige driehoekje aan de Staart waarop de jongens vechten, heeft een breedte van ongeveer 20 bij een lengte van misschien 100 Meter: ⅕ H.A. Het werkelijke Elzas-Lotharingen, inzet van den verbitterdsten strijd die de aarde tot nog toe gekend heeft, beslaat een oppervlakte van 14.513 vierkante K.M.: 1.451.300 H.A. Een deel van het gebied bestaat uit waterarm bergland, elders liggen moerassige weilanden, slechts het | |
[pagina 37]
| |
midden en het Noorden bestaan uit vruchtbaren kleigrond. Naar globale berekeningen echter bedroegen de kosten der eerste 2 jaren oorlog reeds 300.000 millioen gulden, dat is 200.000 gulden per H.A. 1000 × den prijs, denkt Lely, die een H.A. vetste kleigrond der Zuiderzeepolders zal kosten!
Verbitterd over de onverwachte nederlaag hollen Jawek en zijn makkers van de dijkhelling de smalle zandstrook op naar de plaats waar de vlag stond. Rood van drift staan de beide aanvoerders tegenover elkaar, door een hittige bende kijvende en schimpende kameraden omgeven. - Lillijkerd, schreeuwt Jawek, die zijn vuist onder Theun's neus duwt, - da's geen werk, bescheten verraaiers. - Moeten ik juu met de klomp op de hersens kommen? Geef maar's 'n klap as je durreven. Driftig ketsen de zwarte klompen tegen elkander. - Hup die Theun, juichen de jongens, - raak 'm maar, Jawek! Hou vast die Auke! Laat ze maar rause! Hup Hindenburg! Hup generaal Joffer! Zelfs de schooljongens op Urk kennen de namen der twee kampioenen, onder wier leiding de bijna 400 K.M. loopgraaf gegraven werden, van de Zwitsersche Alpen tot de Noordzeekust. 15 × de lengte van den afsluitdijk van Wieringen naar Piaam. Alleen de gezamenlijke lengte der afgezette beenen en armen in den wereldoorlog is reeds ongeveer 10 × zoo groot als de dijk wordt. Het zou een kleinigheid geweest zijn 3 maal dezen dijk te bouwen uit de rompen der schepen, die in deze twee jaren op mijnen geloopen of getorpedeerd zijn. | |
[pagina 38]
| |
Daarom kent iedere Urker jongen de namen van Hindenburg en Joffre, maar nauwelijks den naam van Lely. In den naam en de plannen van Lely gelooven de Urker jongens minder dan in het booze oog van een kol of de Barneman, die de lichtjes van het St. Elmusvuur waarschuwend ontsteekt op stagen en masten. De jongens op Urk gelooven in de regelmatige opvolging van haring door ansoop en ansoop door paling, zooals het knikkeren door het hoepelen en het hoepelen door het tollen opgevolgd wordt. In schol en spiering gelooven de jongens van Urk en van Stavoren, van Harderwijk en De Lemmer, in bot en rogge en in hun roeping om die visschen naar boven te brengen met kuilen of botwant, met hoekers of korren. Zij gelooven in Lemster aken of Staversche jollen, in schokkers en botters, zooals hun vaders en grootvaders geloofd hebben in de onuitputtelijkheid van de zee, in de genade van God, in hun overgeërfde zeemanschap en in de kracht van hun vuisten. Zij kunnen onmogelijk gelooven in de dunne potloodstreep, ergens door een ingenieurshand op de kaart getrokken. |
|