Zuiderzee
(1934)–Jef Last– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
Eerste hoofdstukZwart aanjagende golvenreeksen met wit schuim, nijdig opbeukend tegen de hooge Noordkust van het eiland. Golven - schuim - regen, en het donkere loeien van den wind dat al vier dagen aanhoudt. Storm - regen - zee, en een kleine jongen in een leege harington, tusschen den Ommele bommele steen en den toren. Achter zijn rug zijn de witte vuurtoren en het huis van dominee, iets lager het kreunende ruischen der gemartelde boomtoppen op het kerkplein, daar beneden staat de school, waarvan de groote groene deur een half uur geleden met een zwaren klap achter hem dicht viel. En de kinderen op school zitten nu zeker heel stil en beangst in hun banken terwijl meester, met een witten zakdoek om zijn hand, voor het bord staat. - Als die regenwolk daarginds naderbij komt en het nog donkerder wordt zal meester het gele petroleum-licht aansteken boven de banken, dat het bord doet glimmen.... In zijn mond het zilte nat van den zeewind herinnert Theun aangenaam den smaak van bloed bij het bijten. Naproevend laat hij zijn tong langzaam strijken langs verhemelte en lippen. - Geraakt heeft hij hem! God-ver-domme! In den mond van den achtjarigen jongen heeft de vloek het gewicht van een zware zonde, maar tevens de voldoening van een onverschillige mannelijke fierheid. - God-verdomme!, herhaalt hij, hardop nu, en rolt zich tegelijk nog kleiner op in de leege ton, die het geheime hol is voor hem en Auke. | |
[pagina 6]
| |
De gedachte aan meester en de wijze waarop hij Auke uit de bank gesleurd heeft spant al zijn spieren stijf en hard alsof hij kramp heeft. - Altijd weer Auke!, - om mij te pesten! De tranen komen Theun in de oogen. Hij probeert in zijn eigen hand te bijten, maar dat is niet hetzelfde, en ook de lekkere bloedsmaak van daarnet is ver dwenen. De klok van den toren slaat drie uur. Over zee jaagt een grijs gordijn van neerstriemenden regen. Tegen den heuvel op blaast de wind vlokken met zand vermengd schuim tot vlak voor zijn klompen. Zooeven was in de verte het zeiltje nog te zien van Douwe's botter, nu is er niets meer dan een grauwe nevel van wind en water. Liggende trekt Theun de knieën nog hooger tegen zijn kin aan, door het kuiltje in zijn bolle zwarte broek kan hij, onder den rand van de ton door, nog net de zee zien. - Een duivel is Douwe, dat hij met dit weer durft uitvaren, nu de storm nog nauwelijks geluwd is. Geen gewone storm ook. Bij Monnikendam, zeggen ze, is de dijk op twee plaatsen gebroken en alleen op Marken zijn meer dan veertien menschen verdronken! - Net wat ze toekomt, denkt Theun wraakzuchtig. - Leelijke rotzakken, de Markers, gierige neten, genschapen toen de duivel ook een keer menschen zou maken! - Evengoed blijft het noodweer.... Nu de regenbui ophoudt wordt het zeiltje van Douwe's botter, maar dit keer reeds veel verder, weer zichtbaar. - En een ouwe schuit ook, al is ie nog zoo zeewaardig. Douwe geeft daar niks om. Toen z'n fok uit de | |
[pagina 7]
| |
lijken vloog, bij Terschelling, dat ze niet overstag konden, is hij voor den wind uit gevaren, recht toe recht an, tot ze in Noorwegen kwamen. In zijn griffelkoker, bedenkt Theun, heeft hij een plaatje uit de koek, van een Noorman. Purperen zeilen op een zwarte schuit met den kop van een draak en koperen schilden langs het boord heen. ‘Zeekoningen’ zegt toateGa naar voetnoot+, ‘die de kust langs varen om te plunderen en te rooven.’ Als een zeekoning dood is, bouwen ze een praalbed op het schip en sturen het, met volle zeilen, brandend de zee in. - Heidenen! - Liever zulke heidenen, dan een Christen als meester! Aan z'n ooren heeft ie Auke de bank uitgetrokken! Jammer dat ie hem z'n duim niet heeft afgebeten!
Storm, regen, zee. De klok heeft vier uur geslagen en het kindergejoel op het schoolplein wordt al weer minder. - Natuurlijk laat de ellendeling Auke ook nog blijven.... Theun kruipt zijn ton uit en den heuvel af, - kijken of er misschien iets valt te jutten. Donker als pek kookt en borrelt het water tusschen de steenen. In driftige vloeiing van spookachtig schuim drijft een klomp aan. Met zijn buit klautert Theun naar boven en begint te snijden. Als het schip klaar is moet er nog een naam op. A en U kent hij, maar het snijden van de K wil niet vlotten. Verveeld gooit hij de klomp weg, - met dit weer is er toch geen kans dat ze van de wal los komt. Later, als Auke en hij groot zijn, - zeekoningen!, - nog veel verder dan Douwe zullen ze varen! | |
[pagina 8]
| |
Bij den toren klautert Auke over den grooten steen naar beneden. In twee tellen is Theun bij hem, het open pennemes nog in zijn handen. Door den wind staan z'n blonde haren overeind als bij een nijdige kraai de veeren. - Heb je klappen had? vraagt hij hijgend, - Als ie je geslagen heb steek ik hem, hier, dit in z'n donder of.... of.... ik gooi vanavond al de ruiten bij 'm in met steenen! Auke is op den berm gaan zitten en drukt, tegen den wind, de zwarte karapoes vaster op z'n haren. Afleidend: - Meester zeg, je mag niet meer op school kommen.... Zwijgen, wind, regen. Gearmd loopen de twee jongens achter het dorp om naar den top toe. De zee sist en raast tegen en tusschen het grijze hout van de schoeiing. Het lagere weiland achter den berg staat onder water. De twee jongens hurken neer in de lij van een schutting. Theun bemerkt nu pas dat hij daarnet, toen hij de klomp opvischte, een oliepoot gehaald heeft. Klam en koud zit de natte wollen kous om zijn been heen. Hij trekt de kous uit en begint te wringen. In ieder geval is er dus geen sprake van dat hij voortaan naast Auke mag zitten.... Onverschillig bromt Theun: - 'k wil immers geeneens meer naar school toe! Taote zegt, op de zee ligt 't tegenwoordig wel opgeschept. 'k Gaan op de botter! Auke twijfelt. - As de meester er geweest heb en ie heb 't verteld, dan krijge jie vanavend met de riem op je donder! - Kom mee! zegt Theun en krabbelt, recht in den wind, tegen den dijk op. - Misschien gaan ik vanavend geeneens naar huis toe. Bij Arie in de roef maf je ook goed.... | |
[pagina 9]
| |
- En je moeder dan? Die denkt natuurlijk dat je benne verzopen.... - MemGa naar voetnoot+? herhaalt Theun aarzelend, - ja, mem, dat is wat.... Als ze het dorp weer binnen komen laten de jongens onwillekeurig elkaar's arm los. De twee of drie magere olielampen in de Raadhuisstraat branden. - Douwe boft, zegt Theun, als ze de open plek langs komen bij de haven, - de wind gaat leggen. Hij brengt Auke naar huis toe en loopt dan, oplettend dat hij niemand tegen komt, de straat door naar het steegje. Als hij de deur in de groene schutting open duwt is er geen mensch op het verlaten plaatsje. Voor het achterhuis trekt Theun zijn klompen uit en wipt, zoo geruischloos mogelijk het onderdeurtje openend, op kousevoeten naar binnen.
Donker is de keuken. Poes in de turfmand een witte komma, oogen fosforiseerend als de koperen glans van twee gouden knoopen. Door de deurkier een glimp van licht en het geluid van een vreemde mannenstem uit de kamer. Theun's hand laat den deurknop glippen. Lokkender dan ooit is het donker van Arie's roefje: Twee zwarte gaten waardoor je in de kooi klimt en een paardedeken stijf over je hoofd heen om zelfs het gekabbel van de golven niet meer te hooren. Een stap terug. Poes beweegt in de turfmand.... De stem achter de deur zwelt aan: - Wordt beschaamd, o Sidon! Want de zee spreekt, ja de sterkte der zee, zeggende: Ik heb geene barensnood gehad, ik heb ook niet gebaard, en ik heb geene jongelingen groot gemaakt en geene jonge dochters opgebracht. | |
[pagina 10]
| |
Gelijk als geweest is de tijding van Egypte zal men ook in weedom zijn als men van Tyrus hooren zal: Vaart over naar Tarsis, huilt, gij inwoners des eilands. Als een greep om Theun's nek heen: - Dominee! Niet meester! - Hij heeft Zijne hand uitgestrekt over de zee, Hij heeft de koninkrijken beroerd; de Heere heeft bevel gegeven tegen Kanaän om zijne sterkten te verdelgen. Een kleine jongen met zijn rug naar den toren, kijkende naar de zee en het grauwe water dat om den Ommele bommele steen bruist. Hij en Auke gearmd achter het dorp langs. Hij en Auke in de luwte van de dijkhelling, waar het zwarte water over den Top staat. In het dorp hingen de vrouwtjes over de onderdeurtjes, drukten het voorhoofd plat tegen de vensters, of stonden meewarig te mompelen voor hun huisjes: - Dominee is op pad, Dominee gaat het dorp door. Dominee is op weg naar Theun van Antje.... De oude mannen praatten er zeker over op hun bank bij het havenkantoortje. De jonge kerels die het blok omliepen hielden den pas in: - Dominee gaat naar Theun toe. Wreed van nieuwsgierigheid fluisterden de kinderen het elkaar toe: D'r is één verzopen, dominee gaat het dorp door. Alleen hij en Auke wisten van niets, zaten bij den berg en keken uit over het water. - Huilt, gij schepen van Tarsis, want Ulieder sterkte is verwoest.... Stilte. Een kort geschuifel en de stem van dominee weer: - Laten wij ons vereenigen in het gebed. ‘Onze Vader Die in de hemelen zijt, Uw wil geschiede. | |
[pagina 11]
| |
Gelijk in den hemel, alzoo ook op aarde. Geef ons heden....’ - Wie is het? Nog altijd hangt de krachtige jongensarm van Theun slap langs de deur neer. Beter de onzekere angst van het donker dan, in het licht, de onherstelbare zekerheid der gezichten. Theun trekt zich terug in het donker, maar het donker wordt lichtend. Het donker wordt tot een klein vierkant venster: het vergeelde portretje achter glas van Arie. Bijna een jaar geleden dat ze, ergens uit Amerika, een brief van hem kregen. Duikbooten en mijnen. Oorlogsschepen. Voor het portretje van Arie schuift de jolige kop van Jelle, lachend onder de blauwe matrozenmuts met wapperende linten. Afwisselend koude en heete golven door je lichaam. Een hoofd dat tot barstens met schaamtebloed volloopt. De oogen van de kat fonkelen als twee koperen knoopen. Boven de knoopen een kin, het blonde dons van de eerste baardharen, twee blauwe oogen.... - Memme, schreeuwt Theun het uit en rukt, snikkend, de deur open, - Memme, is Kees het? Kees is het niet. Dominee heeft afscheid genomen en in de breedgeplooide schoot van moeder komt, trager nasnikkend, het rood betraande gezicht van Theun tot bedaren. Met het hoofd voorover in haar rokken staat hij zoo stil mooglijk, of hij nog heel klein was, dat niemand hem opmerkt. Half langs het kleed van de tafel heen kan hij de twee buurvrouwen zien en het gezicht van Sietse. Armoedig doet Sietse aan, in haar bruine, steedsche jurk, tus- | |
[pagina 12]
| |
schen de groen en paarsgebloemde jakken der vrouwen. Haar wangen, zonder de zilveren spang die, bij de anderen, een kuiltje saamknijpt, lijken hem opgezwollen en bleek toe. Hij ziet duidelijk dat haar oogen nog roodomrand zijn van het huilen, maar dit verdriet ontgaat Theun. Voor hem is Sietse's man, Janus, niets dan een zwart zijden pet op een rood hoofd, een vreemde boerenkerel, met platte das onder zijn witte boordje. Zoo zag hij er uit op de bruiloft en later spotte het heele dorp met Sietse die zich door een van de maaiers heeft laten lijmen. De twee buurvrouwen zijn zichtbaar tevreden met hun rol als troosteressen. - De dominee heb hartig gesproken, echt voedzaam, zegt Ank met de bellen. Stichtelijk voegt Greet er aan toe: - Er is geen troost op aarde zooals onze kerk geeft. In de stichtelijkheid ligt een venijnig addertje verborgen. Even goed als Theun weten de beide vrouwen dat Sietse's man niet van de kerk was. Vader zegt: - Dominee heb de tekst mooi gekozen. In de zee benne de ondoòrgrondelijkheid van God's raadsbesluit, Zijn macht en Zijn heerlijkheid zichtbaar als nergens anders. Theun schrikt van de bitse scherpte waarmee Sietse antwoordt: - 'k Wou dat de heele ellendige plas drooge wasse! Moeder schuift hem terzijde en staat steil op: - Bezondig je niet, kind! Wat zouden joen toate en jij en de jongens motte als de zee drooge was? Sietse zegt bitter: - En Auke! Het woord raakt een wonde. Theun ziet hoe de handen van moeder beven terwijl ze de stoeten voor haar | |
[pagina 13]
| |
jongens uit de kast neemt. Fijne rimpels trillen en plooien over het doorgroefde voorhoofd van vader. Nu hij spreekt is het of het geluid van een groote bronzen klok het vertrek vult: - De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd. Het is wel erg als de kinderen dat aan de wal hebben vergeten! Haastig nemen de buurvrouwen afscheid. Moeder zet brood met spiering neer voor Theun, Piet en Klaasje. - Bidden, zegt ze streng, - gauw eten en dan naar je nest! Nu Sietse weer thuis is slapen Theun, Piet en hun zusje in de lâ onder de bedstee. Klaasje kruipt als gewoonlijk naar het ondereinde van de kooi, rolt zich op als een hondje en slaapt haast onmiddellijk. Piet legt zijn arm om Theun's hals en vertelt hem fluisterend wat er dien dag gebeurd is. - Ze is met de postboot gekomen, vanmiddag, toen jij op school wasse. Heel het land staat onder water, tot het dak toe. 't Wasse nacht en de boer wasse de dijk op met de dijkgraaf en manne met flambouwe. Ze zeg dat ze Janus voor d'r oogen heb zien verzuipen! Door de gesloten schuif van de lâ heen hoort Theun heel duidelijk het gesprek van de grooten. Als Sietse vertelt is haar stem bijna toonloos. - Het verschrikkelijkste waren de slooten. Het water kwam niet aanrollen zooals ik gedacht had, maar de slooten werden hoe langer hoe voller. Slooten die je gekend hebt. Voller en voller. En blakzwart water. 'k Weet niet hoe ik het uit moet drukken, als een konijn, laat ik maar zeggen, dat in eenen zoo groot 'als een koe wordt! In de bedstee naast Theun fluistert Piet verder: - Ank met de bellen heb gezegd: God's wraak voor | |
[pagina 14]
| |
de zonde. Dat Janus niet gerefermeerd was bedoelt ze. In Volendam staan de huizen ook onder, dat benne katholieken! Theun probeert tegelijkertijd te luisteren naar het fluisteren van Piet en de stem van Sietse. - Puur verlamd was ze. Huilen, dat je de tranen over d'r wangen zag loopen, maar niets te hooren. Ik en Janus moesten d'r in de rieten stoel dragen naar zolder. Toen de geit ook en toen we weer beneden kwamen werd 't al licht, maar d'r was geen weg meer. De bedompt warme lucht in de bedstee drukt op de beide jongens als een veeren kussen. Piet is stil geworden. In het stikdonker om hem ziet Theun den witten kop van zijn konijn grooter worden achter de tralies van zijn hokje. Het eentonig beklag van Sietse is als een slaaplied. - We hadden de koeien temet allemaal in de praam gekregen, en Janus zou nog even achterom, kijken naar 't varken. Toen ie 't bruggetje over zou gaan, maar 't stond al onder, zien ik em ineens wegzakken in de diepte. Theun hoort het korte droge snikken van Sietse en een paar rustig donkere troostwoorden van vader. - Ik was heel alleen in die praam met koeien en 't water bleef stijgen! - Piet! zegt Theun plotseling, en draait zich om, - 'k heb meester vanmiddag op school in z'n hand gebeten! - Waarom dan? - Om Auke! - O, zegt Piet verwonderd en dan, slaperig, na een korte pauze: - wat verder? - 'k Gaan niet meer naar school, bromt Theun en keert zich opnieuw naar de schuif toe. Zijn broer is in | |
[pagina 15]
| |
slaap gevallen. De arm om zijn hals ontspant zich. Hij kan den warmen adem van Piet voelen tegen zijn nek aan.
De monsterachtig mummelende oudemannetjeskop van het konijn komt nader en nader. Onder de dwaas opgetrokken lippen, die aan malle Hannes doen denken, wordt een wit gebit, als van een paard, zichtbaar. De tanden schuiven knarsend over elkaar heen, worden grooter en grooter, het konijn kijkt Theun aan met een paar fosforiseerende oogen als koperen knoopen. Met een schreeuw schrikt hij wakker. In zijn nek voelt hij de rustige ademhaling van Piet, de klok tikt op den schoorsteen. Met open oogen starend in het donker, wordt hij door een onnoemelijken doffen angst beslopen, alsof de botter, over een golf heen, eindeloos wegzakte in de diepte. - Wraak en zonde, tikt de klok op den schoorsteenmantel. Haar geluid heeft een harde vermanende klank als de stem van Ank met de bellen: - Wraak en zonde! Theun meent dat hij op zijn lippen de lauw zoute smaak van bloed proeft. Zijn keel is droog en het slikken is haast niet mogelijk. - Het water in de slooten was zwart en het kwam al hooger en hooger.... - Vuilak! riep meester en sleepte Auke aan zijn ooren de bank uit. Auke had niks gedaan, niks, heelemaal niks! - Het water aan den staart staat zwart over het land heen. - Ik was heelemaal alleen in die praam met koeien en 't water bleef stijgen.... | |
[pagina 16]
| |
- Wraak en zonde, wraak en zonde, tikt de klok op den schoorsteen. - Bouke is uitgezeild, probeert Theun zich gerust te stellen, en de wind is gaan liggen. - Vaart over naar Tarsis, huilt, gij inwoners des eilands! - Het water in de slooten kwam hooger en hooger... Als het water op den top hooger wordt zal het eerst de huizen aan den Zuidkant overstroomen. Hij denkt aan de boerin, die tranen had zonder dat je d'r hoorde huilen. - Het kan zijn dat het water geruischloos stijgt en Auke slaapt net als hij, in een lâ van de bedstee. Als het water tegen de schuif komt.... De gedachte aan zijn vriend springt over op zijn broer Auke, die in de kooi lag toen zijn logger op een mijn liep.
Zachtjes schuift Theun met beide handen de schuif open voor de lade. Het stille, laagbrandende olie-lichtje in de kamer stelt hem geruster. Toch moet hij naar buiten. - Hindert niet, als de anderen hem hooren zullen ze denken dat hij moet pissen. Heel voorzichtig doet hij de klink van de deur los en kijkt naar buiten. Rust. Stille maannacht. De wind is gaan liggen en de sterren schijnen. Theun haalt diep adem: - geen spoor van water. Alleen aan den overkant van de grachtGa naar voetnoot+ staat een bleek dier: de geit van Lubbetje van Anke. Een jaar geleden zou hij gedacht hebben dat het een kolGa naar voetnoot+ was. - Onzin, d'r benne geen kollen. En de klok op de | |
[pagina 17]
| |
schoorsteen heeft ook niks gezegd dan gewoon: tik tak. Goed is het nu dat Piet zoo vlak naast je ligt, dat je de adem van hem tegen je nek aan kunt voelen. In het donker worden lichtende kringetjes twee gouden knoopen. Boven de knoopen lacht het jonge gezicht van zijn broer Kees met het donzige baardhaar. Een groot gevoel van tevredenheid doorstroomt Theun. Het gezicht van Kees gaat onmerkbaar over in het gezicht van Auke. Theun slaapt in met den verwarden haarbos van Piet tegen zijn wang aan. |