| |
| |
| |
Wild west 1943
Ik was werkelijk blij, toen ik lange Karel's gezellige gezicht weer tegenover me zag in de leunstoel. Dat is niet met iedereen het geval, want velen nemen het hem kwalijk dat hij, nu tweeënhalf jaar geleden vrijwillig naar Duitsland ging, en als ik mijn onrust uitsprak, dat hij wel een der 1500 Hollandse slachtoffers van het bombardement in Hamburg zijn kon, zeiden ze: ‘dat ze het hem gunden’. Ik echter wist veel te goed, dat de jongen, met zijn vader in Veenhuizen, Piet in de bajes en Japie zonder werk, geen andere keus had, als de tien jongere monden van het gezin wilden blijven eten. Lange Karel was nu eenmaal de paal, waar ieder in het gezin beurtelings tegen leunde of zich aan kwam wrijven en een beste wrijfpaal was hij ook, want hij werd door dat al slechts glimmender van echt Jordaanse galgenhumor. Hij had van zijn struise moeder de Groningse degelijkheid, en van zijn vader, de dronkenlap en oplichter, de charme geërfd, die deze tot een held uit een der oude Spaanse schelmenromans had kunnen maken. In dit opzicht, dat hij de beste eigenschappen der twee verenigde, was hij zelfs de eerste geslaagde kruising in de familie, want zijn oudere broers en zusters Mendelden meer, en vielen, volgens een tragische wet, beurt om beurt naar de witte of de zwarte zijde van het dambord. Ze waren óf van een hopeloos bekrompen kleinburgerlijke degelijkheid, heilsoldaten en geheel- | |
| |
onthouders, dan wel ze voeren met volle zeilen de baan op en in de penose.
Aan deze ongeschreven familiewet gehoorzamend was Piet, Karel's oudere broer, juist voordat wij deze als onze buurjongen leerden kennen, wegens kruimeldieverij en andere vergrijpen tot zijn meerderjarigheid ter beschikking gesteld der regering. En Karel, die volgens die zelfde wet, bij zijn baas braaf oppaste, kon soms toch wel eens afgunstig zijn, dat Piet daar in het gesticht een volledige ambachtsschoolopleiding kreeg tot bankwerker, terwijl hij, die zo graag een vak had willen leren, terwille van de centen geketend bleef aan zijn bakfiets.
‘Als Piet uit het gesticht komt, als een volleerd vakman’, zei hij dan, ‘is het juist tijd dat de baas mij de zak geeft omdat ik voor fietsjongen te oud ben. Net als vader de enige uit de straat is, die telkens weer werk krijgt, omdat ze hem helpen van de reclassering.’
Maar zulk een sombere bui van Karel duurde nooit lang, nog korter bijna dan de baan, die de reclassering aan zijn vader bezorgd had. Fluitend en belrinkelend verdween hij op zijn bakfiets en als hij terugkwam had bij altijd weer een nieuw roversverhaal over Piet of over zijn vader te vertellen. Hoe ze op het gesticht konijnen mochten fokken, maar niet eten, tenzij de dieren een ongeluk kregen en hoe daarom alle konijnen van Piet een voor een hun poot hadden gebroken. Of hoe zijn vader er weer eens in geslaagd was een papierfabrikant in Wormerveer voor f 25. - een poot uit te draaien:
| |
| |
‘Mijnheer, ik was zo juist op weg naar uw collega (de naam had hij vijf minuten te voren opgezocht in het telefoonboek), nu heb ik toch zo'n onaangenaam ongelukje, de as van mijn wagen is gebroken en ik heb mijn portefeuille vergeten....’
Bij zulke verhalen was het dan moeielijk uit te maken wat de bovenhand had: verontwaardiging over de wijze waarop het geld onmiddellijk verzopen was, terwijl moeder op zwart zaad zat, dan wel een verholen bewondering over de slimme wijze waarop de oude heer het toch telkens weer lapte. Een bewondering trouwens, die ik meer en meer met hem ging delen, al was het maar om de zelfde reden waarom een volkomen onmuzikaal iemand opziet tegen een virtuoos op de piano. Want wat Karel aangaat, die was nu eenmaal onherstelbaar eerlijk geboren, en ik voor mij stond vooral versteld hoe die gladde vader telkens weer bedragen van honderd of tweehonderd gulden wist los te zwendelen van zakenlieden die nooit bereid waren mij, tegen welke beloften dan ook, zelfs maar twee kwartjes te lenen.
Waarom hoefde die boef slechts een flambard op te zetten, en ergens à f 2. - per stuk wat aan de lopende band geschilderde landschappen te kopen om ze, met een verhaal over kunstenaarsmisère en hongerende kinderen, à f 50. - per stuk langs de Aerdenhoutse villa's te verkopen, terwijl werkelijke schilders met werkelijk hongerende kinderen er niet in slaagden bij die zelfde burgers ook maar één enkel stukje voor de helft kwijt te raken? Waarom dong zo'n directeur f 20. - af op het
| |
| |
artikel dat ik voor zijn reclame tijdschrift moest schrijven, en waarom gaf hij die zelfde f 20. - zo gul aan de ‘arme handelsman, die met een klein crediet geholpen, zo'n prachtig winstgevend zaakje zou kunnen afsluiten ten bate van zijn bloeien van kinderen?’ Was het de geheime vonk van sympathie die oversprong tussen kleine en grote zwendelaars in de zelfde branche? Of was hij werkelijk met al zijn zakengewiekstheid zo dom, de truc niet te doorzien van de ‘eerlijke kerel’, die, veertien dagen later ‘goed als zijn woord’, en met ‘tranen in de ogen’ het geleende geld terug kwam brengen, omdat ‘het helaas voor de transactie toch niet genoeg geweest was.’
Waarop de directeur, vertederd over zoveel eerlijkheid, hem ditmaal met een crediet van f 200. - naar de naastbijzijnde kroeg zond?
Het waren bittere verhalen, vooral wanneer je met een reeds opgegeten voorschot nog de helft van je roman had te schrijven, maar ik leerde van Karel ze op te nemen als kosteloze bijdragen in mensenkennis, met de berustende bewondering van de kleine man, voor hen die nu eenmaal als genieën zijn geboren.
Zo werd Karel de leverancier van steeds meer anecdotes voor mijn korte verhalen en groeide tussen ons tweeën, met de jaren het vertrouwen, dat hem er toe bracht, kort voor zijn vertrek naar Duitsland, mij te verzoeken zo'n beetje op te willen treden als onbezoldigde voogd voor zijn broer Japie. Want deze was immers, volgens de familiewet, voorbeschikt de zijde der zwarte schapen
| |
| |
te kiezen en toch, zoals Karel zei, ‘het zou eeuwig zonde zijn want hij heeft het beste hart van ons allen.’
Dit laatste was waar, er was nauwelijks een liever kereltje te vinden dan Japie, zo speels naïef en vertrouwelijk als een jong hondje, zo vol zorg voor zijn moeder en het aangebeden levende speelgoed van al zijn jongere zusjes en broertjes. Maar even waar was het dat Japie's karakter zo zwak was als lief, en dat hij bovendien wel onder een bijzonder ongelukkig gesternte was geboren. Het gesternte der crisis, dat maakte dat hij van school af meteen in de school der werkloosheid terecht kwam, waarin men leert baliekluiven en bietsen en bedelen om een sigaretje, maar waarin het niet meevalt als je na zoveel maanden skalis lopen op een goeie dag plotseling werkelijk weer in het gareel moet trekken. Niet dat Japie onwillig was, hij kwam altijd weer vol enthousiasme aanlopen als hij een nieuwe baan had, maar er gebeurde in die baan nu eenmaal altijd binnen drie dagen het een of ander ongeluk; alle pakken werden van zijn bakfiets gestolen terwijl hij even in een urinoir was, of hij werd, met een handkar vol vensterschijven, door een vrachtauto aangereden, en dan begon hij, om de tijd te korten maar weer het zelfde leventje van veters verkopen langs de huizen dat hem, met zijn aardige gezicht en vlotte tong, heel wat meer opbracht, dan voor een baas te moeten pezen. Toch zag hij wel in, dat dit niet de weg was naar een gouden toekomst, en toen Karel opgewekte brieven schreef uit Hamburg, meer nog, toen de eerste postwissels binnenkwamen waarvoor
| |
| |
moeder eindelijk weer eens vlees kon kopen, meldde ook Japie zich, om zijn goeie wil te tonen, voor werk in Duitsland.
Hij kwam terecht in Bremen, en al weer bofte hij niet, want nog geen drie weken was hij er in het kamp, of de bommen suisden om zijn oren, de keet met zijn plunje en geld verbrandde en op blote voeten kwam hij over de groene grens terug in Holland. Het was een gouden tijd voor de vader, die nu over twéé verhalen beschikte: hoe goed Karel in Duitsland leefde en verdiende, om zich te introduceren bij N.S.B. ers; en hoe verschrikkelijk het Japie in Duitsland vergaan was, om de sympathie te winnen van de rest der bevolking. Japie zelf echter zwoer, ondanks alle oproepen van de Arbeidsbeurs, een dure eed, dat hij niet meer naar het bommenland terug ging. Hij sloot zich aan bij het gilde der verhuizers, dat in die tijd reeds in Amsterdam begon op te komen. Wanneer ergens weer eens een groep Joden uit hun huis gezet en naar Westerbork gestuurd was, kon men zien hoe zelfs kleine kinderen er door hun ouders op uit gestuurd werden om door de W.C.-raampjes in te breken en weg te halen wat ze konden dragen. ‘Het is toch beter, dat wij het krijgen, dan de moffen’, was het argument, waartegen niet eens zo heel veel viel te zeggen. En Japie vertelde met glinsterende ogen, hoe de moffen stonden te tieren, toen hun puls-wagens voor een huis stil hielden, dat juist een uur te voren door de Jordaanjeugd grondig ontruimd was. Hij was altijd een filmklantje geweest en onderging nu het genot zelf film te
| |
| |
spelen, met een gevoel dat hij hierbij tegelijkertijd een voordelig en een vaderlandslievend werk deed. Was het niet altijd de verheven taak van den gentleman-inbreker geweest, de dieven te bestelen?
Maar zoals het altijd in de wereld gegaan is, dat het grote kapitaal het kleine kapitaal dooddrukt, en de grote boeven geen kleine boeven op hun stroopterrein dulden, zo ging het ook hier: Japie werd gegrepen en door een Nederlandsen rechter veroordeeld tot zes maanden gevangenis in Duitsland, hoewel ik niet weet in welke paragraaf deze straf is te vinden.
Hij sloeg er zich doorheen met Jordaanse humor, en een dokter, met wie hij in de cel zat, vertelde mij later, hoe hij, door het goeie hart en de schalkse geest van Japie, zich altijd weer opgefleurd voelde.
‘Ik had nooit gedacht’, zei hij mij, ‘dat ik onder zulke omstandigheden zo had kunnen lachen, als wanneer Japie zijn avonturen vertelde.’
Toch waren zijn belevenissen, zoals hij mij die verhaalde, kort nadat hij, weer in Holland terug, door bemiddeling van een zwager, zwart werk had gevonden in hotel Het Bos van Bredius, gruwelijk genoeg. Meer slagen dan brood, ongedierte, geen eten als je een bijna bovenmenselijke taak niet af kreeg en als klap op de vuurpijl een nieuw bombardement, terwijl hij in de gevangenis zat te Hamborn.
De ontzetting sprak nog uit zijn ogen, toen hij mij vertelde: ‘De bommen vielen links en rechts om onze ge- | |
| |
vangenis zodat het in de cel helder als dag was, door de gloed van de branden.
Plotseling sloeg door de luchtdruk het tralievenster van onze cel naar binnen, scherven vlogen ons om de oren en ik kreeg een jaap in mijn hoofd, van het ijzer dat op mijn kop viel. Tegelijk drong een brandlucht door de deur van de cel en we begrepen dat de gevangenis in brand stond. De deur bleef op slot en als wilden vlogen we tegen het venster op, schreeuwende dat ze ons er uit moesten laten. Daar beneden stonden de schildwachten met geweer aan de schouder en mikten op de raampjes. Een jongen uit de cel naast mij werd doodgeschoten, een jongen uit onze cel kreeg een kogel in de schouder. De rook in de cel was nu zo dicht, dat we dreigden te stikken. Toen we de volgende morgen er uit werden gelaten bleek, dat inderdaad één vleugel van de gevangenis verbrand was, met de lijken verkoold in de cellen. Wij werden, onder bewaking, te werk gesteld om in de stad doden en gewonden uit de puinhopen te halen. Al word ik zo oud als Methusalem, zal ik nooit vergeten wat ik toen gezien heb....’ Hij zweeg even, alsof hij iets weg moest slikken, maar een minuut later was de schaduw weer vergleden:
‘Enfin, dat is voorbij, en beter dan nou kan ik het niet hebben. Man, als je eens zien kon hoe hier nog geschaft wordt! De helft van de zwarte handel en de hoge moffen met hun meiden komen hier potverteren. Die vragen er niet naar, of een diner honderd gulden kost of twee honderd! Een enkele portie roomijs, met een ei er doorheen
| |
| |
geklutst kost vijf gulden! En als wij honderd eieren schrijven begrijp je, dat er tien in onze eigen maag verdwijnen! Je moest de hammetjes eens zien bij ons in de kelder en de volle melk die elke dag gebracht wordt! Jammer dat ik er nooit iets voor moeder van mee kan nemen. Maar heb ik zelf in die paar weken geen bolle kokkert gekregen?’
Dat was de laatste keer dat ik Japie sprak, want kort daarna deed de politie een inval in het Bos van Bredius, waarbij hammen, eieren en verdere voorraden in beslag genomen werden, en nu er geen festijnen meer te geven vielen werd Japie, die zwart aangenomen was, even zwart weer ontslagen.
En nu zat zijn broer Karel tegenover mij in de leunstoel en vertelde, over het bombardement van Hamburg, nog gruwelijker verhalen, dan ik van Japie gehoord had.
‘Het leek wel of de muren zelf gebrand hadden. Zo brokkelig waren ze geworden van de fosfor, dat je er met je poot doorheen kon trappen. Die fosfor valt niet te blussen, al spring je in het water, begint ze weer te branden als je er uitkomt. Het water in de waterleiding begon te koken en vloeide zo de schuilplaatsen binnen, het asfalt in de straten stond te branden. De dag na het bombardement waren de mensen als gek. Vrouwen gooiden het portret van Hitler uit de vensters, maar dan kwam de SS met geweren in de aanslag en schoot met mitrailleurs overal waar zich een oploop vormde....’ Het waren de verhalen die ik al van zo veel kanten gehoord
| |
| |
| |
| |
had, en om hem van dit thema af te brengen vroeg ik, hoe het nu thuis ging.
Karel leunde achterover in zijn stoel, zoog aan zijn sigaretje en keek even behagelijk het blauwe dwarrelen van de rook na. -
‘Tja....’ zei hij toen: ‘Ik dacht eigenlijk: Als ik nou thuis kom, dan zal ik eindelijk eens de rijke broer zijn.... Het is me daar in Hamburg, ondanks alles niet tegen gelopen.... nadat ze dien bedrieger van een N.S.B.-er weggetrapt hebben ben ik vertrouwensman geworden, bovendien sta ik, als Hollander zijnde, op de schepen erg goed met de Zweden en Denen, dan valt er nog wel eens wat af, dat in de stad weer verchinkt kan worden, zodat, ik had nogal wat centen overgelegd en een heel aardig pakketje meegenomen: worst, vet, meel, bonbons, sigaretten....’
Hij zweeg even en vervolgde toen: ‘Daar waren ze natuurlijk thuis ook wel lekker mee, maar ja, zo bijzonder als ik dacht was het niet. De keuken stond vol spullen....’
‘Hoe kan dat nou?’ vroeg ik.
Hij gaf geen direct antwoord. ‘Piet is weer uit de bajes,’ zei hij, ‘al wil moeder niet dat hij bij ons thuis woont, en diezelfde avond vroegen Piet en Jaap of ik nog even mee naar de stad ging.
‘Nou,’ zeg ik, ‘dat is goed, dan geef ik een borrel weg.’ Ik wist wel dat dat duur was, maar wat kon me dat voor één keertje schelen Zodat, we namen nog een paar meisjes mee, naar een kroegje waar ze tapten en ik gaf
| |
| |
een paar rondjes, niet veel trouwens, want je weet wel ik ben niet voor zuipen. Nou, toen ik wilde afrekenen zegt dat mens achter de toonbank: ‘Alles voor u mijnheer?’ En ik als een kanebraaier: ‘alles!’ en toen zij weer met een lief stemmetje: ‘Dat is dan vijf en zeventig gulden!’
Een vrolijke grijns trok over Karel's gezicht bij de herinnering: ‘Ja, nou lach ik, maar op dat ogenblik kan ik je verzekeren dat ik een kop als vuur kreeg. Ik had net een briefje van honderd mark bij me, dus ik moest nog geld van Piet lenen ook, voor de fooi. En dat schijthuis stond me maar in mijn gezicht uit te lachen: “Dat is toch niks jò! Goedkoper dan hier kun je ze nergens krijgen.” Maar toen we weer op straat stonden gaf ie me een por in me ribben: “Morgen krijg je vijftig pop van mij terug”, want in zulke dingen is Piet tenslotte ook niet de beroerdste.
Nou je begrijpt, voordat we weer thuis waren wist ik al hoe het stond, van roven en gappen, en dat de halve buurt er aan mee deed, in lege jodenhuizen, en bij zwarte handelaars die het toch niet dorsten aangeven, en dat het helemaal geen kwaad kon, omdat al die jonge smerissen uit Schalkhaar mee in het complot waren. Dat, ik hield mijn oren maar open en mijn smoel dicht, want wat moet je in zo'n geval zeggen? Maar in mijn eigen had ik stierlijk de pest in, dat hij Japie daarbij op sleeptouw had genomen.
En jawel hoor, de volgende dag, nadat Piet het geld gebracht had en nog even met Japie op de trap gesmoesd,
| |
| |
was de beer los. We hadden het eten op, en moeder zou wat chocola maken voor een gezellige avond, maar Japie zei dat hij nog uit moest. Ik aan het vissen en, zoals Japie is, die zijn wafel nooit dicht kan houden als hij de branie kan spelen, kotste hij het er allemaal uit: dat ze een krakie gingen zetten, en dat het prachtig voor mekaar was, want ze hadden twee smerissen omgekocht, die op de gracht wacht zouden lopen dat ze rustig konden werken.’
Ik zeg: ‘Schaam je je niet zo gemeen te zijn!’ Maar hij er natuurlijk tegen in, dat die zwarte handelaar het ook maar gegapt had, en waarom de moffen wel mochten gappen; dus ik ging maar over een andere boeg: ‘of hij nou nóg niet genoeg had van de bajes?’ Zegt me dat stuk vulles: ‘Juist om uít de bajes te blijven mot ik gappen! Na Duitsland ga ik niet, en als ik zwart werk of bij een razzia gepakt wordt kom ik in de bajes dat ik me niet aan heb gegeven, behalve als ik poen op zak heb, want daar ken je elke politieman mee omkopen, en poen heb ik!’
En ik weer, dat ik hem anders nou aan echt goed werk zou kunnen helpen als ik een woordje voor hem bij mijn baas deed.’
Karel had zich opgewonden bij het vertellen, en stond nu op uit zijn stoel, om me te laten zien, hoe Japie gereageerd had: ‘Steekt dat kleine kreng zijn armen in de hoogte en vraag: ‘Als de Tommies weer komen zoals je net aan tafel verteld heb, gaat mijn grote broer dan naast me staan: ‘Bommetjes, bommetjes val niet op mijn
| |
| |
broertje?’ ‘Ja, wat ken ik anders doen, dan toegeven dat ik dáárvoor niet lang genoeg was!’
‘Hoe liep het af?’ vroeg ik in spanning.
Karel ging weer zitten en lachte. ‘Je weet, Japie heb een week hart, en toen ik lamenteerde, hoe beroerd het zijn zou, als juist in die paar dagen dat ik nou eens over was, mijn broers de bak in gingen, en toen moeder daar nog een paar tranen bij deed, draaide hij bij, misschien ook, omdat ik zei dat het wel een doorgestoken kaart kon zijn van die dienders, om ze er in te luizen, juist als ze bezig waren. We speelden een spelletje lotto met de kinderen en het was elf uur voor we het wisten. Om half twaalf gaat de deur open en Piet stapt binnen. Hij heeft een kleur als een pioenroos en smijt zo naast elkaar tien briefjes van honderd op tafel. ‘Daar!’ zegt hij. ‘De rommel is al verpatst ook. Daar had je vijfhonderd piek van mee kunnen krijgen als je geen koue voeten had gekregen!’
Ik schonk thee in en vroeg maar liever niets, want ik kon me voorstellen, dat die tien briefjes welsprekender dan Karel geweest waren! Nadat Karel even van het laffe surrogaat met zoetstof geproefd had vervolgde hij, zonder zijn kopje leeg te drinken:
‘Het kwam natuurlijk tot woorden. Eerst met moeder die bijna was gaan grienen. Maar Piet zei: ‘Mens, hei je nou nog niet genoeg van je piepers zonder vet en je brood zonder margarine? Hier,’ en terwijl hij sprak haalde hij het uit zijn zakken en smeet het op tafel: ‘hier hei je boter en een pond vlees en melkbons en
| |
| |
daar zijn centen, koop er schoenen van voor Bertussie, het is hoog tijd, het jong loopt op zijn tandvlees.’
Toen ik: ‘of het nog niet genoeg was dat hij zelf een bajesklant was, dat hij nou ook Japie nog gemeen ging maken?’
Ik vroeg me af, hoe Piet dat genomen zou hebben, en stelde hem me voor met zijn sterke witte tanden, waar de meiden zo dol op zijn, maar die zo vervaarlijk wit kunnen grijnslachen als hij kwaad wordt.
‘Piet werd natuurlijk giftig,’ zei Karel, ‘en hij is niet op zijn mondje gevallen. Hij kan lullen als een advokaat, dat heeft hij van vader.’
‘Gemeen?’ zegt hij. ‘Jij bent gemener dan ik, want van dat erts dat jij lost, maken ze kogels. Wat jij doet kost mensenlevens, wat ik doe kost enkel centen. En als het nou nog centen van de armen waren, maar jij sappelt om de kapitalisten rijk te maken, en ik om ze arm te maken, wie is dan de beste communist van ons tweeën?’ Piet zei: ‘Weet je waar het hem in zit, broer? Jij bent nu eenmaal dom geboren en ik hoor tot de slimmen. De dommen zijn er om te pesen en de slimmen om te genieten!’
‘Als de hele wereld nou eens dacht als jij,’ vroeg ik, ‘een mooie boel zou dat worden!’ ‘As, as,’ zei Piet, ‘dat is verbrande turf. Daar zit het hem juist in, dat de meeste mensen dom geboren zijn en altijd dom blijven. Maak je daar geen kopzorgen over!’
Karel deed het peukje van zijn cigaret in een leeg lucifersdoosje en lachte:
| |
| |
‘Ik wist dat hij ongelijk had, maar waaróm kon ik niet zeggen. Piet praat me toch van de sokken.’ Dus we hebben dat stukkie vlees maar gebraden, en er was nog een slokkie onder de kurk ook, en toen we naar bed gingen was het bijgelegd en zegt Piet: ‘Morgen zorg ik voor konijn op tafel.’
In het kleine kamertje waar we zaten was het even stil, en ik dacht na over wat Karel bedoeld had met zijn ‘Ik wist dat hij ongelijk had.’ Zeker waren het bij hem ook geen morele overwegingen en geen reminiscenties aan de tien geboden, die hij nooit geleerd had. Hij wist alleen maar uit ervaring, hoe het leven van de ‘zware jongens’ verliep, ondanks al hun branie, als een keten van grijze gevangenisjaren met steeds korter vacanties. Hij wist, dat deze carrière er één was die, eenmaal begonnen, geen mooglijkheid laat tot omkeer. Niet tegen de inbraken zelf had hij het grootste bezwaar, maar tegen alles wat er aan vast zat: het potverteren in de kroegen, de helers, de gewetenloze maats, de meiden, het steeds verder wegzakken in de modder. En ondanks de humor waar hij mee vertelde, proefde ik in zijn woorden toch iets van werkelijk verdriet om het broertje, waar hij van hield, en dat naar de verdommenis ging, zonder dat hij er iets aan doen kon. Maar ook ik kon hem geen raad geven, want ook ik hield van Japie en ook ik zou niet geweten hebben wat ik hem voor moest houden en welk ander alternatief er viel te kiezen.
Met een heldhaftige slok dronk Karel in één teug zijn thee leeg, knipoogde vies, en zei toen:
| |
| |
‘Van dat ogenblik af heb ik maar niks meer gezegd, en alleen mijn ogen opengehouden. De reinste Wild West is het in Amsterdam tegenwoordig!’ Goed als zijn woord kwam Piet Maandagmiddag zijn konijn brengen. Dat wil zeggen, hij en Japie duwden een handkar met één-entwintig kippen en konijnen onder een dekzeil. Dat moest allemaal de trap op, en terwijl ze zo bezig zijn stapt er een goser met een deukhoed bij ons de deur binnen: ‘Recherche!’ Mijn hart stond stil, ik had niks geen zin die paar dagen verlof de bak in te draaien voor medeplichtigheid aan heling. Maar Piet had hem al gehoord en kwam op een holletje de trap af. ‘Welja vader, dach je dat we jou zouden vergeten? De politie moet ook eten! Hier, voor jou de vetste!’ En die goser, zonder een woord meer te zeggen, met het konijn onder zijn regenjas de deur uit. Piet zei: ‘Dat is er nog een van de oude garde, die moet je met eten voor d'r gezin vangen, de jongeren willen allemaal centen.’ Nou, toen ging me een lichie op, dat er in ons oude Mokum het een en ander was veranderd en dat ik opnieuw in de leer moest. Die avond hebben Piet en Jaap me toen weer meegenomen naar de Zeedijk, om het vet weg te spoelen. Er zaten wel twintig jongens in het café, de meesten die ik nog van school of uit de buurt kende, nou allemaal in de penose. De borrels stonden op tafel. Er kwam een kereltje binnen in een keurig licht pak, ik zou nooit geraden hebben dat hij van de prinsemerij was, als hij het niet zelf gezegd had. ‘Ik kom eens kijken of er niet klandestien getapt wordt,’ zegt hij tegen de buffetjuffrouw, en zij,
| |
| |
omdat de glazen immers op tafel stonden: ‘Dat ken je toch niet zien! Dat moet je proeven.’ Nou, hij hapte van zijn bel of hij met Mozes door de woestijn was getrokken. ‘Goeie spullen,’ zegt hij, ‘beter dan de bokkepis die ze nou voor bier verkopen.’ Toen kreeg hij er nog eentje gratis voor niks en verzeilde tenslotte aan ons tafeltje waar de ene klant na de andere een rondje weggaf. Ikke niet. Ik dacht: dat laat ik dit keer over aan de ‘slimmen’. Die rus fleurde er helemaal van op, en toen hij hem zo'n beetje staan had zegt hij met een dikke tong: ‘Zie je, ik kom eigenlijk zelf niet voor drankcontrôle, maar d'r benne nou van die jonge flikkers bij het korps, die zich om laten kopen, en daar mot ik een ogie op houden. Hebben jelui er geen gezien soms?’
Piet zei, dat er een heel stelletje van hen zaten te pimpelen in het Rieten Mandje, als hij daarheen ging kon hij een goeie vangst doen. De rus nam een schuiver de deur uit, laveerde tegen de wind door het donker, en de jongens waren lekker dat er geen pottenkijker meer bij was. Ze hadden het nu alleen nog over hun vakwerk. Een paar knullen hadden hun zakken met roof weggegooid en zelf de kuiten nog kunnen nemen, toen er ‘sta of ik schiet’ gecommandeerd werd. Nou hadden ze de recensie in de krant gelezen, en gezien dat er opsporing gevraagd werd van de vermiste dingen. ‘Die spullen zaten in de zak’, zeiden ze verontwaardigd, ‘als die weg zijn ken alleen de politie ze gegapt hebben.’ Je kon merken dat ze spinnijdig waren over de unfaire
| |
| |
concurrentie. Het was al bijna sluitingstijd en we stonden op om af te rekenen, toen er nog twee heren binnenkwamen, van wie je al in de verte kon ruiken, dat het russen waren. Ze gingen naar blauwe Henkie toe en namen hem ter zijde. Ik hoorde ze zeggen: ‘Jij werkt ook verdomd slordig tegenwoordig! Bij dat krakie op het Spui stond de schoorsteenmantel vol vingerafdrukken. We hebben ze nou nog kunnen wegvegen, maar zorg vooral dat het niet weer voorkomt!’
Henkie haalde berouwvol twee briefjes van honderd uit zijn zak. Ze staken ze bij zich en groetten: ‘Goeien avond heren!’ Piet wou nog naar de meisjes, maar ik had er genoeg van, en nam Jaap, die nauwelijks meer op zijn benen kon staan, op sleeptouw naar huis toe. En toch is Jaap ook geen zuiper, hij heeft er zelfs een tegenzin in, hij zuipt mee uit branie, net als hij meer gapt voor het avontuur dan voor de centen.’
De grote wijzer van de klok stond kwart voor elf, ik hielp Karel in zijn jas en bracht hem naar de deur. Buiten lag de gracht in een vochtig mengsel van mist en donker. Een nacht als die, waarin mijn vader het vorig jaar te water geraakt was en verdronken. Een ideale nacht voor een inbraak.
Tastend schuivelden Karel's voeten de stoep af. ‘Ze zullen er wel weer op uit zijn met dit weer,’ zei hij. ‘Nou, ajuus. Benieuwd of we elkaar nog eens terugzien.’ Eer hij twee passen verder was had het donker hem reeds volkomen opgezogen. Ik bleef even staan om naar zijn
| |
| |
passen te luisteren en voelde de kille nevel door mijn kleren dringen.
Hij ging het donker in, de bommen tegemoet, Japie de bajes, en ik....?
|
|