| |
| |
| |
Mijn vriend de Prins
De eerste indruk, die de man aan de deur op mij maakte, was rondweg onaangenaam. Hij had een lang, onnozel gezicht, dat onbeschreven en desondanks enigszins verwaand aandeed, alsof hij slechts toevallig een monocle had vergeten, en onwillekeurig keek ik in de straat, of hij geen dackel bij zich had aan een touwtje. Ik scheurde de brief open, die hij mij gaf, en zag, dat het een aanbevelend schrijven van mijn collega D.... was. Nog altijd op de stoep staande, als een werkloze met veters die betere dagen gekend heeft, maakte de vreemdeling zijn totaal versleten actetas open en haalde er een boek uit. Een rukwind sprong om de tochtige straathoek en blies regen en natte bladeren in onze gezichten. Zonder enthousiasme zei ik:...... Komt u even binnen....’
Het was in de tijd, toen de democratische regeringen van Europa geen erger vijanden schenen te kennen, dan hen, die in het een of andere land tegen het fascisme hadden gestreden. Hitler was aan de macht gekomen en als de dieren voor een naderende prairiebrand vluchtten, in één wilde vermenging Joodse bankiers en communistische arbeiders, Trotzkisten en pacifistische vegetariërs, sociaal-democratische gemeenteraadsleden en anarchistische wereldverbeteraars over de grenzen. De bloedige verhalen die zij vertelden waren zo gruwelijk, en tegelijk zo monotoon, dat de goede burgers de schou- | |
| |
ders ophaalden: gruwelsprookjes van emigranten. De Duitse burgers aan de andere kant waren toch zeker beschaafde christenen als zij zelf; men moest hen nu niet wijsmaken dat nette dominees, professoren, ambtenaren en politie-officieren zulke wreedheden zouden dulden! De vluchtelingen zouden wel niet zo onschuldig zijn als zij beweerden, en het was begrijpelijk dat ze er een schepje op legden om medelijden te wekken. Maar de gegoede Hollander was te nuchter om daar in te lopen en hij had, met honderdduizenden werklozen in eigen land, al dat vreemde gespuis allerminst nodig. De verenigingen voor vreemdelingenverkeer waren niet voor hen geschapen, en het bordje ‘welkom vreemdeling’, werd voorlopig door één ‘Aan de deur wordt niet gegeven!’ vervangen. Wie centen meebracht mocht blijven, de rest werd opgejaagd en over de grens gezet als zigeuners. Het was ook al zo lang geleden, dat Amsterdam door tienduizenden Vlaamse en Joodse emigranten van een onbelangrijk vissersdorp tot de grootste handelsstad der wereld gemaakt was! En gelukkig bezat men een wet, waardoor een vreemdeling minder rechten had, dan een hond op straat, zolang niet de consul van het een of ander grote land voor hem opkwam. Daarom werd het hele, uitgebreide apparaat van politie en recherche in beweging gebracht om hen uit te roeien als ratten en op
te sporen in ieder hol waar ze zich verstopt konden hebben: op het onverwarmde zolderkamertje van een arbeider, bij medelijdende dominees of op werkkrachten felle boeren; en menig rechercheur
| |
| |
deed in die dagen vast de ervaring op, die hem later, bij de jacht op zijn landgenoten, goed te pas zou komen. Daar tegen hielpen, tenzij men over kapitaal en invloedrijke connecties beschikte, geen moed, geen bewezen karaktervastheid, geen goede hersens, geen vakbekwaamheid en geen wil tot werken. Over de grens ging men, met of zonder vrouw en kinderen, met of zonder bagage, geld en papieren, bij nacht naar niemandsland afgeschoven door grijnzende marechaussées, om aan de overkant opgevangen en teruggekaatst te worden door hun collega's, éénmaal, vijfmaal, tienmaal, tot bij de elfde maal bij voorbeeld een Duits ingenieur zich tussen Zundert en Polygoon voor de wielen van een autobus wierp, om uit deze marteling verlost te worden. En alle wereldsteden gaven hetzelfde beeld: huiverende emigranten op onverwarmde zolderkamertjes, met streng verbod om te werken, maar die uitgezet werden als ‘zwervers zonder middel van bestaan’, wanneer zij geen centen hadden; geleerden, kunstenaars, technici, arbeiders, die op deze wijze de bittere straf voor hun beginselvastheid moesten betalen, vervuild, gedémoraliseerd, afhankelijk van magere liefdadigheid, getyranniseerd door partijbonzen en overheden, tussen spionnage en verraad, tussen misdaad en honger. De linkse partijen hielpen waar zij konden, en een groot deel van mijn werk in die dagen bestond in het mensensmokkelen vice versa, van Amsterdam naar Parijs, langs een keten van kameraden, van partijgenoten die het in Frankrijk of België of Nederland te warm gemaakt werd. Zoveel
| |
| |
we konden zochten we adressen voor hen, verzamelden geld en kleren, gaven hen te eten, maar onze middelen waren beperkt, de toevloed groot, zodoende ontstond, ook tengevolge der felle politieke tegenstellingen tussen de verschillende groepen, een funeste neiging zich steeds meer tot enkel hulpverlening aan de eigen partijgenoten of naaste geestverwanten te beperken.
Het briefje van mijn collega, dat de man met verregende deukhoed en vlekkerige regenjas mij overbracht, luidde:
Amice.
Brenger dezes is Harry Doméla, die drie maanden lang voor zoon van de Duitse Kroonprins doorging. Koop een boek van hem en vraag hem eens te eten, je doet er een goed werk mee, en je zult er geen spijt van hebben als je hem zijn leerzame en amusante avonturen eens laat vertellen.
Ik keek het boek even in, dat op de titelpagina: ‘Van Paria tot Prins van Pruisen’, de handtekening droeg van den schrijver. Ja, ik herinnerde mij nog wel uit de kranten deze groteske Köpenickiade, maar ik kon in de bedrijver daarvan niets zien dan een handige oplichter en mijn interesse, in die dagen, ging uit naar andere figuren. Omdat hij er echter zo zielig in de regen bij stond kocht ik het boek en zei: ‘Komt u dan Donderdagmiddag nog maar eens terug, tegen vijven, dan kunnen we een uurtje praten en eet u een hapje mee.’ Ik
| |
| |
wilde immers niet bekrompener of havelozer schijnen dan mijn collega. Het boek legde ik op een tafeltje en keek er niet meer naar om, tot ik het op Dinsdagmiddag toevallig nog eens in handen kreeg. Bladerend begon ik te lezen en eer ik het wist was ik er zo in verdiept dat ik al mijn andere werk liet liggen. In twee avonden had ik het uitgelezen en wist: dit was niet enkel een schelmenroman; dit was een wrang, maar glashelder beeld van het ontspoorde Duitsland, een sleutel tot veel wat ons in Nederland tot nog toe volkomen onverklaarbaar had geleken, een zedenschildering van de eerste rang waarbij de prinsenepisode veel minder belangrijk was dan het waarlijk tragische beeld van een der talloze ontwortelde existenties, dat er uit oprees. Met veel meer interesse begon ik nu de komst van mijn gast tegemoet te zien. Maar was het in waarheid wel zíjn werk, of had de een of andere knappe journalist het voor hem geschreven, zoals men immers ook zei dat het geval was met de mémoires van de échte kroonprins? In ieder geval bleek aan tafel reeds, dat hij wist te vertellen. Hij had een eigenaardige kurkdroge humor die voortdurend objectief bleef, alsof hij over heel iemand anders dan zichzelf sprak, boeiend en toch tegelijk een klein beetje beleefd blasé, omdat hij dit verhaal waarschijnlijk reeds honderd malen verteld had. En weer boeiden mij, meer dan de, toch op zich zelf zeer geestige anecdotes uit zijn prinsentijd, de schijnbaar zo gelijkmoedig voorgedragen verhalen over zijn jeugd; die tijd dat hij met de vrijscharen in het Baltikum als met middeleeuwse landsknechten
| |
| |
| |
| |
rondtrok nadat het heen en weer golvend getij van de oorlog zijn huis en dorp verwoest en hem van zijn familie had gescheiden. Meer en meer drong het tot mij door: dit was geen avonturier van aanleg, maar een bedeesd, gevoelig mensenkind met wie het noodlot een gruwelijke spotternij gespeeld had. De voorstelling die hij in zijn boek gaf, alsof hij, zonder het te willen, in het prinsenavontuur gesleept was en pas op den duur begrepen had voor wie men hem hield, berustte hoogstwaarschijnlijk op waarheid. Ik kon me levendig voorstellen hoe hij uit verlegenheid niet antwoordde en hoe juist dit zwijgen door de anderen voor prinselijke voornaamheid werd gehouden.
Hij was aardig tegen de kinderen, juist deze natuurlijkheid gaf mij de indruk, dat hij zijn anecdotes toch min of meer plichtmatig, als een toneelspeler zijn rol, opgezegd had. Ik begreep dat de eeuwige prinsenhistorie hem de keel uit moest hangen en bracht daarom, bij een kop koffie en een sigaar, terwijl mijn vrouw de kinderen naar bed bracht, het gesprek op boeken. Tot mijn verbazing bleek me, dat ik met een ontwikkeld man te doen had, die niet slechts Nietzsche, Dostojefsky, Tolstoi en de klassieken had gelezen, maar die ze, wat ik slechts bij zeer weinig mensen teruggevonden heb, zó had gelezen, dat hij over de figuren die er in voorkwamen kon praten als over levende wezens. Dit was geen conversatie meer uit beleefdheid, het werd een gesprek waarin we beiden opgingen, een dolage door de grote kunst die ons een tijdlang geheel ontvoerde aan het jammerlijke heden.
| |
| |
Plotseling besefte ik weer wie voor me zat, en vroeg me af, wanneer hij in zijn opgejaagde existentie van statenloze werkloze tijd voor deze lectuur had gevonden. Was dat geweest vóór of ná de kroonprinsenepisode? En hoe kwam het eigenlijk dat hij hierna als emigrant in Amsterdam zat?
Ik vroeg hem, of hij niet in het kort kon vertellen, hoe het hem na de afsluiting van het boek vergaan was. Het verband dat nu volgde overtrof in schrilheid van kleuren, in wrang realisme en kaleidoskopische chaos verre, alles wat hij tot nog toe verteld had. Ja, hij had een tijd beleefd van sensationele populariteit, waarin zijn boek eerst, en daarna een film, hem veel geld in de schoot wierpen. Hij was niet gewend er mee om te gaan, had het ten dele weggegeven aan vroegere vagebondenkameraden die zich, nu hij tot rijkdom gekomen was, om hem verdrongen, ten dele in een ondeskundig geëxploiteerde bioscoop en ijssalon weer verloren. Bovendien had hij de fout begaan zich bijna onmiddellijk op politiek terrein te begeven. In tal van vergaderingen der Rode Hulp, waar hij als sensationele attractie optrad, had hij de Hohenzollerns belachelijk gemaakt, maar meer nog hun aanhang van majesteitaanbiddende burgers en sociaal-democraten; de generaals die hun troepen voor hem lieten paraderen, de burgemeesters die urenlang zaten te wachten op de eer door hem ontvangen te worden, de stationschef die hem de kas van het station buigend in handen drukte; en die jammerlijke heren, dames, ambtenaren en functionarissen van een republiek
| |
| |
die geen republiek zijn dorst, al de weelde waarin men hem baden liet zolang hij een prins voorstelde, al de modder en ellende die zijn deel geweekt was, zolang hij getracht had van eerlijke arbeid te leven. De vergaderingen stroomden vol, de arbeiders luisterden met glinsterende ogen, en de Rode Hulp streek van zijn gratis gegeven spreekbeurten het profijt op, maar de partij hoedde er zich wel voor hem als lid aan te nemen, of zich door een organisatorische verbinding met de ‘oplichter’ te compromitteren.
Toen bleek dat niets zo snel vergeten wordt als de sensatie van gisteren, de schijnwerpers die een ogenblik zijn figuur belicht hadden werden op anderen gericht, en Doméla gleed terug in het donker waaruit hij voor een tijdje door de dwaze vergissing van een paar monarchistische studenten, te voorschijn gehaald was. Het verhaal, dat dan volgt, is bijna vervelend in zijn eentonige variatie. Zoals hij vroeger overal tevergeefs zijn arbeidskracht te koop heeft geboden, biedt hij nu de gaven van zijn geest, zijn journalistieke begaafdheid, zijn mensenkennis, zijn zeer respectabel talent als tekenaar, te koop aan. Tevergeefs, er is niemand die iets van dat alles nodig heeft, er is maar één bezit dat waarde heeft, ook al vermindert het snel met de jaren: zijn prinsenhistorie.
Wat hij ook in wezen mag zijn of kunnen, voor de mensen is hij niets anders dan de geniale ‘oplichter’, die men natuurlijk nooit au sérieux neemt en niet vertrouwt, maar die men wel graag eens op een keertje
| |
| |
hoort vertellen en die men, als curiositeit, vertoont aan het gezelschap. Hij wordt, zoals men een goochelaar engageert, uitgenodigd bij rijke burgers die eens over de adel willen lachen, bij adellijken die een oude grief tegen het huis Hohenzollern koesteren, bij geëmanicipeerde dames die er een salon op na houden, op herenavondjes waar men een chronique scandaleuse hoopt te horen. Als de nieuwigheid in Berlijn er af is, blijft de provincie over, als heel Duitsland zijn verhaal reeds haast vergeten is, maakt het in Oostenrijk nog sensatie, als ook Oostenrijk er genoeg van krijgt zijn er altijd nog Amerikaanse dames, Turkse pacha's, toeristen uit Parijs of Boedapest die zijn avonturen willen horen. Soms wordt hij enkel voor het diner gevraagd, soms nodigt de een of andere landgoedbezitter hem een week of een maand te logeren, soms komt het reeds het eerste uur tot een principiële botsing met de gastheer, soms ontstaat plotseling een vriendschap die even plotseling zijn eind vindt. Als een nieuwe Ahasverus dwaalt hij door Duitsland, ontmoet kunstenaars, politici, speculanten, alles wat naam heeft, alles wat graag naam zou maken, spreekt met hen, meent één avond een zekere menselijke sympathie gewonnen te hebben, slechts om de volgende dag opnieuw te merken dat hij voor hen slechts een nummer op het programma was, een ‘oplichter’, aan wie niemand ook maar het geringste baantje durft aan te bieden, een schelm, met wie men zich voor geen geld wil encanailleren. De enigen die hem ernstig nemen zijn zijn vijanden; de monarchisten, de Duits-nationalen, de repu- | |
| |
blikeinse monarchisten die hij bespottelijk gemaakt heeft, en de nationaal-socialisten die op zijn spreekbeurten voor de Rode Hulp zijn diepe haat tegen hun ideologie beluisterd hebben. En ondertussen worden de tijden moeilijker, de tussenpozen tussen twee uitnodigingen steeds langer, het geld schaarser om de kleren in stand te houden waarin hij zich
kan vertonen, de vriendenkring dunner, nu hij geen geld meer heeft om te tracteren, en aan de einder glanst steeds schriller het weerlicht der naderende staatsgreep. Tot het grote onweer losbarst en hij tegelijk met duizend andere, ‘echte’ emigranten, door de fascistische hagelbui over de grens gezwiept wordt.
‘Waarom maakt u dáár geen boek van?’ vraag ik, nadat ik ademloos zijn verhaal ten einde gehoord heb. Uit zijn portefeuille houdt hij een aantal keurig, als met drukletters beschreven blaadjes. Ze vormen de opzet van een boek, de verdeling en een paar reeds geschreven hoofdstukken. Ik kijk ze door; ze hebben de zelfde vlotte, rake stijl van zijn eerste boek, maar nog spannender geschreven en mogelijk, ik zou bijna zeggen ‘klassiek’ beheerster.
‘Dat moet u afmaken!’ zeg ik beslist, en hij antwoordt: ‘Ik kan niet werken als ik de ene dag niet weet waar ik de andere zal slapen. Om tot schrijven te komen moet ik een zekere tijd vooruit kunnen zien, maar er is nog geen uitgever geweest die aan mij, de “oplichter”, een voorschot dorst geven.’
| |
| |
Er is geen zonde, die men in Nederland meer wantrouwt en moeilijker vergeeft, dan enthousiasme, en ik vermoed, dat het enthousiasme waarmee ik mij voor Doméla's nieuwe boek spande, hem bij de uitgevers die ik bezocht meer geschaad dan gebaat heeft.
Overal werd ik met hetzelfde, bezorgd-vriendelijke gezicht ontvangen: het uitgeversgezicht dat te kennen geeft: ‘hoe zorgeloos gelukkig zouden wij kunnen leven, wanneer niet die beroerde schrijvers het voortdurend op onze ondergang aanlegden.’ Ze speelden, terwijl ik praatte, met hun potlood en wachtten slechts tot ik uitgesproken was, om ijlings naar de trekker van hun koude douche te grijpen. ‘Een Duits boek uitgeven lag niet in hun lijn, en een Nederlandse uitgave zou veel te kostbaar worden, omdat ze dan zowel schrijver als vertaler moesten betalen. En bovendien, zei ik niet zelf, dat het boek politiek zou worden? Dat stootte vele lezers af en kon hun in deze tijd allerlei moeilijkheden bezorgen. Als het nu nog van een bekende grootheid geweest was, hadden zij er misschien over kunnen denken, maar als auteur was Doméla voor het publiek niets dan een debutant en de belangstelling voor de “valse prins” was reeds jaren beneden het nulpunt. Waarom verwachtte ik van dit nieuwe boek een succes, als de vertaling van het oude nog steeds niet uitverkocht was, zodat Doméla er nu nog mee langs de huizen kon leuren?’ Meestal komen bij zulke visites allerlei minderwaardigheidsgevoelens bij mij boven: ik voel me dan opnieuw het kleine jongetje, dat bij de directeur geroe- | |
| |
pen is die hem de dikke, rode foutstrepen wijst in zijn opstel, ik begin hoe langer hoe onrustiger op mijn stoel te draaien en sta in gedachten honderd, tweehonderd, of driehonderd gulden af van het voorschot dat ik had willen vragen. Ik ga weg met een contract waarvan ik de inhoud nauwelijks heb begrepen, blij dat ik zonder straf weer de deur uit ben, en met het schuldige gevoel dat ik inderdaad iets lelijks had willen uithalen, maar nog juist op tijd gesnapt ben.
Ditmaal echter vocht ik voor een ander, luisterde daarom koeler naar hun argumenten en meende te merken, dat deze niet zo'n gewicht in de schaal konden leggen als ze het manuscript slechts voor een koopje konden krijgen. Ik sloeg toe, maar omdat ik nooit een goed hengelaar geweest ben, viel het diertje bijna onmiddellijk weer spartelend in het water.
‘Als hij het manuscript volledig hier brengt, zijn wij principieel niet onbereid de zaak nog eens te overwegen.’ Dat waren de schitterende schubben van het baarsje die zich vertoonden.
‘Hij kan het manuscript alleen voltooien, wanneer hij een voorschot krijgt, voldoende om tenminste zes maanden enigszins rustig te werken, want naar hij zelf zegt, schrijft hij langzaam.’
Dat was mijn ruk aan de hengel waardoor het beestje in het water terugviel. Ze hieven vol afschuw hun handen omhoog. ‘Maar mijnheer, hoe kunt u voorstellen, dat wij zes maanden voorschot betalen aan iemand die tot nog toe alleen maar als “oplichter” naam gemaakt
| |
| |
heeft! En zelfs als hij ons niet oplicht, wie garandeert, dat hij niet lang voor die zes maanden om zijn, door de Nederlandse regering over de grens gezet wordt?’
Het enige wat ik voor hem gedaan kreeg, was een interview bij de Arbeiderspers, waarvan hij een kleine week zijn kamer kon betalen. Voor de rest werd ik overal afgewezen, en ik begon Doméla te ontlopen om de verwachtende vraag die ik meende te lezen in zijn ogen. Zoals altijd keerde mijn ergernis, dat ik niet in staat was mijn belofte te houden, zich tegen hem; ik had het land dat hij me in conflict bracht met uitgevers die ik nog nodig kon hebben, en voelde me echt opgelucht, toen ik op een goede dag hoorde dat hij, zonder afscheid te nemen, naar Frankrijk was vertrokken. Twee jaar later, toen ik hem aan een cafétafeltje in Parijs weer ontmoette, maakte ik mij zo gauw mogelijk uit de voeten. Het was hem aan te zien, dat zijn positie in die jaren eer was verslechterd dan verbeterd, en ik vreesde dat hij mij zou vragen, hem te introduceren bij mijn Parijse connecties.
Het was een jaar later, in Antwerpen, de avond voor mijn vertrek naar Spanje, dat ik hem terugzag. We zaten in een kleine kring van meest dissidente socialisten en communisten, onder het schuine dak van een verveloze mansarde, spraken opgewonden over de burgeroorlog, en waren het er allen over eens, dat daarginds voor Europa over oorlog of vrede, fascisme of democratie, werd beslist. De deur ging open, en een
| |
| |
verregende, bleke Doméla zette zich zwijgend in een hoekje. Door de sigarettendamp, in de kamer heen, was zijn gezicht slechts vaagjes zichtbaar. Een beetje geprikkeld, misschien omdat hij mij geen hand had gegeven, zei ik wat luider dan nodig was:
‘En ik begrijp niet, dat er hier nog emigranten zijn, die zich anti-fascisten noemen, maar liever van de solidariteit der kameraden blijven leven, dan naar Spanje te gaan vechten!’
Droog, en zo objectief of het hem niet persoonlijk aanging zei Doméla, zonder van zijn stoel op te staan: ‘Ze willen niet álle emigranten hebben; alleen de honderd procentigen. Ik bijvoorbeeld ben al drie keer door het comité geweigerd.’
Ik stond verbouwereerd. De honderd procentigen? Was het dan geen bewijs genoeg voor iemands goede trouw, als hij zijn leven zelf aan kwam bieden? Waren ze bang voor avonturiers? Avonturiers waren toch altijd de beste soldaten gebleken, van de dagen der landsknechten af, tot het vreemdelingenlegioen in Marokko! Kon een oplichterijtje der bourgeoisie, van tien jaar geleden, bij communisten zo zwaar wegen, dat men Doméla weigerde die fout, als het een fout was, met zijn bloed te mogen verzoenen?
Ik kon destijds nog niet weten, dat het communistische comité dat in Antwerpen vrijwilligers aannam Doméla verdacht van Trotzkisme en daar meer bezwaar tegen had dan tegen diefstal of doodslag. Want het was de bedoeling de Internationale Brigade niet enkel in de
| |
| |
strijd voor de republiek te gebruiken, maar vooral ook, als een middel van communistische pressie op de Spaanse regering.
Daarom was ik een en al verontwaardiging, toen mij van verschillende kanten Doméla's woorden werden bevestigd. ‘Wanneer het je werkelijk ernst is, in Spanje te willen vechten,’ zei ik, ‘zal ik zorgen dat je er komt. Als je morgen negen uur aan het station bent, betaal ik je reisgeld.’
De lange treinreis was niet voldoende, om het ijs tussen ons tweeën te doen smelten. Een ogenblikje spanning bracht de pascontrôle in Feignies, maar de grensbeambte stempelde Doméla's valse pas, op naam van Victor Zsajka, af zonder te twijfelen. Daarna zaten we, tot Parijs toe, ieder in een boek te lezen. Pas die avond, in de ruime studeerkamer van Gide, werd de stemming wat warmer. André zou de schrijver van ‘l'Immoraliste’ niet geweest zijn, als hij niet van het eerste ogenblik af, sympathie voor Doméla gevoeld had, hoewel er die avond, voor zover ik mij herinner, met geen woord over de prinsenhistorie, maar uitsluitend over Nietzsche en Hölderlin werd gesproken. Twee auteurs, waarin naar het mij bleek zowel Gide als Harry veel belezener waren dan ik, zodat het gesprek hoofdzakelijk tussen hun tweeën ging. Voor het eerst zag ik een lichte kleur van opwinding op Doméla's gezicht, en er was echte hartelijkheid in zijn stem toen hij, voor het slapen gaan, tegen me zei: ‘Ik zal je altijd dankbaar blijven, dat je
| |
| |
me met de meester in contact gebracht hebt. Je weet niet, hoe ik altijd zijn werk heb bewonderd. En wat een prachtmens is hij!’ Ik besefte, dat ik in zijn achting was gestegen, omdat Gide mijn vriend was.
Ik voelde wel, dat de politieke bezwaren der communisten tegen Doméla in zekere zin ook tegen mij zouden gelden. Sinds mijn ‘Huis zonder vensters’, stond ik in een roep van ketterij, en hoewel noch Gide, noch ik, ons op dit tijdstip in het publiek hadden uitgesproken, vermoedde men reeds, dat onze indrukken van onze reis door de Sowjet Unie, niet onverdeeld gunstig waren. Ik richtte mij dan ook niet tot het vrijwilligersbureau in Parijs, maar via Malraux onmiddellijk tot de ambassade, met het gelukkig gevolg, dat wij niet bij de Internationale Brigade, maar bij de Spaanse milicias zelf, terecht zijn gekomen. Malraux zorgde ook voor vliegtuigplaatsen Toulouse-Madrid, en toen wij, na een tussenlanding bij Barcelona, onze eerste nacht op Spaanse grond daar in een klein herbergje doorbrachten, zei Harry mij: ‘Van dit ogenblik af is Harry Doméla, de valse prins, dood en begraven. Victor Zsajka neemt zijn plaats in!’ Hij vergiste zich echter, toen hij meende zijn noodlot zo gemakkelijk te kunnen ontvluchten.
We landden op het vliegveld Cuatro Vientes en, met de aanbevelingsbrieven van Malraux in mijn zak, meldde ik mij bij de Allianza de los intellectuales die in het in beslag genomen paleis van de markies de Herida Spinola was gevestigd. Het huis gonsde van gasten.
| |
| |
Dichters uit Cuba en Argentinië, een Zwitserse schilder, zonderlinge bohémiens die van een tafeltje in de Dòme schenen weggelopen, een Sancho Panza-achtige musicus in de overall der milicias, met een paar vervaarlijke ruiterpistolen in de gordel, liepen in en uit door de statievertrekken, tussen blinkende harnassen, gobelins en wapens, over de parketvloer der spiegelzaal en tussen de palmen die de wintertuin sierden. De tere Louis XIV meubeltjes van het damesboudoir bogen onder stapels propaganda, in de kelders draaide een snelpers, bijna surrealistische affiches waren tegen de muur geprikt naast romantische voorvader-portretten en een schilderij van Gréco. Boven het dressoir der markiezin, waar een portret met opdracht der koningin lag tussen allerlei reliquieën, waren de beeltenissen opgehangen van Lenin en Largo Caballero. De kasteleines echter, Maria Teresa Leon, ontving ons tussen al die drukte met de verfijnde hoffelijkheid van een Spaanse grote dame. Ze betreurde, dat ze alleen nog een erg sombere kamer op de eerste verdieping vrij had. ‘Er staat een zonderling groot statiebed,’ zei ze, ‘en een opvouwbaar veldbed. U moet zelf maar uitmaken waarin u wilt slapen.’ Harry koos het veldbed en ik klom de drie trapjes op naar het ledikant waar ik, oververmoeid, onder de zware, zwart gedrapeerde hemel onmiddellijk in slaap viel. Pas toen ik de volgende morgen wakker werd en de gedraaide zilveren kandelabers aan het voeteneinde zag, kwam een zonderlinge gedachte bij mij op. Ik had op reis in Blasco Ibañez zitten lezen, om een
| |
| |
beetje met de Spaanse sfeer vertrouwd te raken, en meende me de beschrijving van een dergelijk bed met troonhemel te herinneren. Ik sloeg het boekje op, las, en riep: ‘Harry, zou dit geen dodenbed zijn, waarin ik heb geslapen?’ Maar mijn veronderstelling werd pas zekerheid, toen ik laden en kasten openmaakte en er het crêpe, de rouwkransen en waskaarsen vond, die blijkbaar gebruikt waren wanneer een der dode markiezen in dit vertrek opgebaard had gelegen. ‘Een goed voorteken!’ zei Harry, ‘wanneer je van je dodenbed levend weer opstaat’. Opgewekt, en nog lachend als over een goede mop, gingen we naar beneden. Toen we de ontbijtzaal binnenkwamen, stond een vrouw op, aan het andere einde van de tafel. Het was de schrijfster Maria Reese. Met een verbaasd gezicht kwam ze Harry tegemoet: ‘Aber Harry Doméla! Was machst denn dú hier!’ Niet ik, maar Harry Doméla, de valse prins, was in Madrid opgestaan van de doden.
Een heertje, in het enorme, maar bijna volkomen verlaten ministerie van oorlog gaf ons een bewijs dat wij ‘als journalisten gerechtigd waren de oorlogsgebeurtenissen aan het front zelf, bij een eenheid der milicias, mede te maken’. Een auto bracht ons naar het arsenaal, waar we blauwe overalls en Mexikaanse geweren kregen, een uur later, in de kazerne van Cuatro Caminos, kregen we bevel nog die zelfde avond naar het front te vertrekken, met een compagnie die het zwaar bedreigde garnizoen van Toledo ging versterken. Weer
| |
| |
reden we, door lege, verduisterde straten vol barricades naar een andere kazerne, een spookachtig, hol gebouw waar eenzame, bruine lampen de lage gangen en zalen vol schaduwen lieten. De binnenplaats was vol soldaten die zich tot het vertrek gereed maakten. Toen ze hoorden dat wij buitenlandse vrijwilligers waren, verbraken ze het gelid, schudden ons de handen, klopten ons op de schouders, en drukten hun ongeschoren, baardige gezichten tegen de onze. Een bottelier kwam aanlopen, brabbelde opgewonden onverstaanbare woorden en vulde onze rugzakken met proviand tot er niets meer bij kon. Ontsteld keken we elkander aan. Wat moest dat worden, als we nog déze nacht in aanval gingen met een compagnie waarvan we geen man kenden en geen woord verstonden? Een trompetter blies verzamelen en een beetje schutterig namen we aan het einde van het gelid plaats. Maar een officier, die klaarblijkelijk een beetje meer verstand had en een beetje minder enthousiasme, kwam op ons toe, en vroeg in stug Frans of we er werkelijk op stonden onmiddellijk ingezet te worden. Beiden knikten we ontkennend en de compagnie werd, zonder ons, ingeladen in de wachtende auto's. Er is, van deze hele compagnie, die uittrok om op het laatste ogenblik Toledo te verdedigen, geen man terug gekomen.
De bevolking der kazerne aan de Puente de Vallecas, waar wij nu heen gebracht werden, bestond uit vrijwilligers die, grotendeels op de binnenplaats van dit voormalige seminarie, binnen drie weken voor het front
| |
| |
opgeleid werden. Het waren boerenjongens, fabrieksarbeiders, kelners en winkelbedienden, overschuimend van enthousiasme, maar zonder enige militaire ervaring en onder commando van zelfgekozen officieren, die in het gewone leven bakker of gasfitter of ezeldrijver geweest waren. De dienst duurde tot vijf uur, waarna ze luidruchtig uitstroomden om de café's en taverne's van Madrid te bevolken. Harry en ik brachten onze avonden door in de Allianza en sliepen, buiten de kazerne, op ons veldbed en ons doodsbed. Ik zat tot laat in de nacht over een Spaans leerboek te blokken; Harry had Ludwig Renn gevonden, die hij nog van vroeger kende, en hielp hem korte leuzen met tekeningen samenstellen, waarin de meest primaire lessen van zelfverdediging en beveiliging tegen luchtaanvallen uiteengezet werden. Des daags drilde ons de een of ander, die vroeger in het leger korporaal of sergeant geweest was, in allerlei handgrepen die hij zich toevallig herinnerde, maar die mij toeschenen meestal van meer belang te zijn voor een parade dan voor de oorlog. In het land der blinden is éénoog koning, en onder zoveel militaire analfabeten gaven mijn padvinderstijd en twaalf maanden dienst bij de Koninklijke Marine mij reeds een zekere voorsprong. Doméla echter, met zijn oorlogservaringen uit de Baltische landen en zelfs met een opleiding bij de Reichswehr (hij was ontslagen omdat hij geacht werd geen Duitser te zijn, daar de streek waar hij geboren was voor Letland geopteerd had), zou zonder enige twijfel de primus inter pares geweest zijn, als hij
| |
| |
slechts vermocht had zich in het Spaans uit te drukken. Vooral toen wij eindelijk in de Sierra aan het front kwamen, waar in die dagen nog een echte guerillaoorlog gevoerd werd, maakte hij telkens opmerkingen van grote militaire betekenis, die ik dan zo goed het ging, in mijn gebroken Spaans aan de kapitein of aan de soldatenraad overbracht. Het duurde niet lang, of ik verwierf mij daardoor een reputatie van militaire deskundigheid, die in werkelijkheid Doméla toekwam. Maar om een rang te verwerven was in die tijd, bij primitieve, aan stierengevechten gewende mannen, nog iets heel anders nodig dan zulk een reputatie, en wel een vertoon van moed dat sommige eerzuchtigen helaas maar al te vaak tot overmoed verleidde. Aan zulk een nodeloos vertoon van moed voelden wij geen van beiden behoefte en het was eigenlijk alleen aan de toevallige positie van mijn vleugel te danken dat ik, en niet Doméla, die later toch zo vaak zijn rustige moed heeft bewezen, bij Cretofé eerst, en toen bij Villa Verde, gelegenheid kreeg tot een optreden, dat indruk maakte op de kameraden. Korte tijd daarna sprong, bij Vallecas, onze kapitein Thomas uit de loopgraaf, tegen de fascisten, schreeuwende: ‘Laat je toch zien lafaards, zoals ik me zien laat!’ en had bijna onmiddellijk een kogel in de borst te pakken. Er vond een vergadering plaats en plotseling kwam een soldatendelegatie op mij af, met de mededeling dat ik tot alférez (tweede luitenant), was gekozen. Terwijl ze mij het, van de een of andere fascistenuniform geknipte, sterretje op de linkerborst hechtten, zag ik, hoe Doméla
| |
| |
zich omgedraaid had, en met zijn gezicht tegen de stoffige strozak gedrukt, als een kind lag te snikken. Ik begreep wat er in hem omging. Hij wist zichzelf de betere man en moest het opnieuw aanzien hoe, zelfs hier, aan het front, een ander, door zijn werk officier werd, terwijl hij zelf in de drek bleef. Daarom sprak ik met commandant Manolo, en zette door, dat Doméla, ondanks zijn minieme kennis van het Spaans, in mijn sectie tot sergeant werd bevorderd. Maar pleizier had ik daar niet van. De weken die volgden, aan het front der Ciudad Universitaria, behoorden tot de moeilijkste van mijn diensttijd. Niet alleen, dat ik van het ogenblik van mijn benoeming af, iedere steun of raad van Doméla moest ontberen, maar het leek wel of het er hem om te doen was ieder bevel van mij te saboteren of belachelijk te maken. De dienst was zwaar, onze positie gevaarlijk, en met de onzekerheid die ik zelf voelde, of ik wel voor deze taak was berekend, werd de spanning in mijn eigen sectie, waar Harry het slechtst denkbare voorbeeld gaf aan mijn soldaten, weldra ondraaglijk. De spanning ontlaadde zich, toen wij voor twee dagen met verlof naar Madrid gingen en elkander daar in het wijnhuis van Fernando Gomez, een van mijn beste soldaten, toevallig ontmoetten. Harry zat, toen ik binnenkwam, in een kring van Spaanse miliciano's waar de wijnkruik rondging, en maakte de een of andere opmerking, waar de anderen om lachten. Hoewel ik zijn woorden niet verstaan had, was ik overtuigd dat hij het over mij had. De wilde drift, die mij drie of vier keren in mijn leven
| |
| |
bezield heeft, overviel mij. Het waren de ogenblikken, waarin ik tot een moord in staat was. Zonder aan mijn rang of aan iets anders te denken stortte ik mij op Harry, ik geloof, wanneer ik een revolver bij me gehad had, dat ik hem neer had geschoten. Nu rolden we alleen maar tussen tafeltjes en stoelen over de grond, als twee vechtende kwajongens. Sterke soldatenhanden rukten ons van elkander. Fernando stond tussen ons in, en keek mij aan met zijn dappere verstandige ogen, uit dat gebruind ernstige gezicht, dat ik heel die vreselijke dag in Vallecas naast mij gezien had. Snel en toornig sprak hij, en hoewel ik zijn woorden slechts half verstond sloop een grote schaamte in me op, tot ik mijn ogen neersloeg. Ik begreep dat hij mij verraad verweet, aan de zaak die geen verdeeldheid dulde, verraad ook aan de kameraden, die mij tot officier hadden gekozen. Maar de uitwerking op Doméla was wellicht nog groter. Er was voor deze eenzame uit aanleg en noodlot niets, dat hij zo hoog stelde als de solidariteit, niets waarnaar zijn hart zo aanhoudend hunkerde, als naar de vriendschap. Dat deze vriendschap, in de maanden van gezamelijk doorleefd gevaar en ontbering, tussen ons gegroeid was, - hij bekende het mij zelf later, - drong pas tot hem door, op het ogenblik dat hij haar had verloochend. Dat de solidariteit waarvan hij altijd gedroomd had ons, in deze compagnie van vrijwilligers, ongemerkt omvademd had, werd hem pas bewust, op het ogenblik dat een der kameraden ons verweet, de solidariteit te hebben verbroken. In het midden van het café, onbevreesd uit- | |
| |
gelachen te worden, kwam hij naar me toe met uitgestoken handen. ‘Vergeef me,’ zei hij, ‘ik weet dat ik ongelijk had.’ De diepe oprechtheid van zijn toon zei meer, dan woorden kunnen vertolken. Om ons heen, juichten de kameraden en drongen ons tot een Spaanse omhelzing. Voor hun spontaner gevoelsleven, dat plotseling in drift hoog opschuimt, maar ook even
snel en even volledig weer vergeven kan en vergeten, was de zaak ten einde. De wijn ging rond, een mandoline werd gegrepen en alsof het geen oorlog was zongen de flamenco's van schoonheid en liefde. Zo nu en dan keken Harry en ik elkander aan. Van dat ogenblik af heb ik in Spanje geen trouwer vriend, geen beter steun bij mijn werk gehad, dan Doméla.
De oorlog duurde en duurde. Van de Ciudad Universitaria werd onze compagnie overgebracht naar het Frente de l'estacion de Goya, naar de Cuesta de la Reina en tenslotte naar het bevroren front van las Rosas achter het Pardo. Toen ik eerste luitenant werd, werd Doméla tweede, toen ik kapitein werd, werd hij tot mijn eerste luitenant bevorderd. Hoewel hij militair verre mijn meerdere was (Ludwig Renn noemde hem een militair natuur-genie), het hele front in diorama's bracht die voor onze mannen begrijpelijker waren dan de kaarten, de instructie verbeterde en het gehele plan ontwierp voor de nieuwe loopgravenlinie, bleef hij in promotie voortdurend één stap bij mij achter. Nooit heeft hij meer enige afgunst of teleurstelling getoond. Wanneer luite- | |
| |
nant-kolonel Cavada onze stelling kwam inspecteren maakte hij zich in de een of andere uithoek van de linie onvindbaar, alsof hij de eer van de goede toestand der compagnie enkel aan mij over wilde laten. Maar dat was later, nadat ik van een kort verlof naar Nederland teruggekeerd was, en over die terugkomst van mijn verlof wil ik nog even praten.
In October '36 was de reorganisatie der milicias onder een centrale leiding gedecreteerd, de opbouw van nieuwe kaders op de academie te Valencia ter hand genomen. De soldatenraden werden afgeschaft, een strengere discipline ingevoerd en de officieren gedegradeerd die voor een eenvoudig examen niet slaagden. Tot deze maatregelen, die ten dele met mijn verlof samenvielen, behoorde ook de invoering van nieuwe uniformen voor soldaten en officieren. In plaats van de onpractische overall (welk een ramp als men koppelriem, ransel enz. eerst af moest leggen en zich half naakt ontkleden voor een menselijke boodschap!) kwam een practische khaki kledij, voor de officieren echter had een sympathiserende modekunstenaar in New York een minder practische, maar buitengewoon elegante uniform ontworpen. Daar ze op eigen kosten, achter het front aangemeten moest worden, ging de invoering nog al onregelmatig, en ik had de verandering nog nauwelijks opgemerkt toen ik zelf, in mijn versleten rijbroek en klimvest met opgenaaide sterretjes, terugkwam in onze loopgraaf. De oude frontkameraden ontvingen mij uitbundig, maar
| |
| |
Doméla ontbrak, hij was, zeiden ze, als adjudant van Manolo een paar dagen mee naar Madrid, om een nieuw plan voor de mitrailleuropstelling voor te leggen aan Miaja. Diezelfde middag echter kreeg ik een veldtelefoontjé, of ik even naar het Pardo wilde komen. Door de modder heen waadde ik naar het oude koningsslot dat er verlaten en onttakeld uitzag tussen de ontbladerde bomen. Een auto kwam uit de richting Madrid aanrijden, stond stil, en het portier flapte open. Er uitstapte, niet een officier, nee, stapte dé officier, het tailleursmodel van alle officieren die ooit een kleermakersétalage versierd hebben, met volmaakt geplooide broek, laarzen zonder een spatje,.... dat was Doméla. Op dit ogenblik begreep ik de prinsenhistorie beter dan ik haar ooit had begrepen. Ook ik zou geen ogenblik getwijfeld hebben, wanneer men mij verzekerd had, dat de kroonprins van Pruisen zojuist uit die auto gestapt was.
Het was een nieuwe Doméla, die ik in deze weken weervond. De oude, zeker, in oprechte kameraadschap, in zorg voor zijn manschappen die hem op de handen droegen, in moed, energie en bekwaamheid. Maar een nieuw mens wat zelfvertrouwen, zekerheid van optreden en vooral een innerlijke blijmoedigheid aangaat, als van een mens die eindelijk, na veel dolages, het doel waarvoor hij van zijn geboorte af bestemd was, bereikt had. Wij leefden in modder en drek, leden honger en kou, hadden grote moeilijkheden met Manoio, - een
| |
| |
paar malen verkeerde hij, bij de aanval op de wijnberg, in direct levensgevaar, een paar van zijn beste makkers werden tot zijn intense smart gedood, en toch.... ondanks dat alles, er bestond voor mij geen ogenblik twijfel of Doméla was in deze dagen volkomen gelukkig. Voordien had hij aan het front veel getekend, en een tragisch ogenblik was het geweest toen, bij zijn terugkeer in Madrid, de hele map met zijn schetsen op de Alianza zoek geraakt bleek. Nu had hij voor dergelijke inspanningen geen tijd meer. Zijn werk was zijn leven geworden, geen inspanning was hem te zwaar, geen taak te veel, ik vroeg mij wel eens af hoe hij eigenlijk nog tijd vond om te slapen. Hij hielp bij het graven van de latrines zo goed als bij het begraven der doden in niemandsland, pakte zelf aan bij het in stelling brengen der mortieren en was met dezelfde modderkorst overdekt als wij allen, maar wanneer wij met verlof gingen kwam ergens uit een kist zijn onwaarschijnlijk schone paradeuniform te voorschijn en de dag daarna zag ik hem met blinkende koppelriem en glanzende laarzen over de Via Alcala rijden op het witte paard dat hij zich gekocht had.
Zijn pas stond op naam Victor Zsajka en voor de soldaten was hij nooit anders dan ‘teniente Victor’, over de prins van Pruisen werd nooit meer gesproken, die kwam pas weer om de hoek kijken, toen het internationale congres van schrijvers te Valencia en Madrid gehouden zou worden. Ik wist, dat er vele bekenden van Doméla daar zouden komen en had hem zo graag
| |
| |
die paar dagen ontspanning gegund, die hem tevens de gelegenheid gegeven zouden hebben tot een zo schitterende rehabilitatie. En had hij in feite soms niet een boek geschreven, dat in zeven wereldtalen vertaald was? Ik drong er op aan hem ook uit te nodigen en kreeg de Spanjaarden mee, die hem graag mochten, maar stuitte vooral op de onverzettelijke tegenkanting van Kolzof. ‘Ons congres moet indruk maken op de wereld,’ zei hij, ‘daarom moeten wij er voor waken dat enkel erkende kunstenaars op de lijst staan.’
Hoewel hij uit kiesheid de woorden niet uitsprak, bedoelde hij: ‘met een “oplichter” kunnen wij ons alleen maar compromiteren.’
Zo vond het congres plaats zonder Doméla en dwaalde ik langs de goddelijke Playa van Valencia, luisterde naar het concert der jonge Spaanse componisten en zat aan bij het feestmaal dat de stad Madrid ons aanbood, terwijl hij in drek en modder van las Rosas mijn commando waarnam. Hij was er trouwens misschien gelukkiger dan ik, die in een net van intriges terecht kwam, daar de Russische delegatie eiste dat ik mijn vriend Gide zou désavoueren en zijn boek over de Sowjet Unie brandmerken als een leugen. Ik weigerde en daarmee begon voor mij een reeks van onaangenaamheden die met Doméla alleen in zóverre verband houden, dat wij er voor goed door gescheiden werden, doordat ik eerst van het front weggepromoveerd werd tot instructieofficier in het gat Madrigeras, en kort daarop, om verdere wrijving te vermijden, op een propagandatour naar Scan- | |
| |
dinavië gezonden. Billijk zou geweest zijn, dat hij mijn commando als kapitein der compagnie over had genomen, maar daar hij, op een proces dat de communisten mij aandeden, weigerde tegen mij te getuigen, ging iedere kans op promotie voor hem verloren en de beste man voor ons bataljon, die onder Spaanse omstandigheden voorbeschikt scheen om majoor te worden, is tot het einde van de burgeroorlog luitenant gebleven.
Het is hier niet de plaats om op mijn eigen avonturen en mijn uiteindelijk conflict met de partij in te gaan, genoeg zij, dat ik in al die tijd slechts eenmaal een brief van Doméla kreeg, waaruit bleek, dat hij aan de slag bij de Ebro deelgenomen had, waar zovele van onze beste mannen zijn gevallen. Daarna hoorde ik bijna een jaar lang niets meer, tot ik plotseling, maanden na de val van Barcelona, in Narvik een brief kreeg uit een interneringskamp in Frankrijk. De brief, die weken en weken lang, op zoek naar mij, door Europa gedwaald had, zag er in Doméla's keurige handschrift uit als getekend, maar de inhoud, hoe schijnbaar objectief ook geschreven, evenaarde in gruwelijkheid de hel van Dante. In koele en bijna onbewogen woorden verhaalde Doméla, hoe ze als een der laatste bataljons, na een bijna onafgebroken mars van 78 kilometer, voortdurend uit de lucht door vliegmachines beschoten, over de Franse grens waren gekomen. Daar werden de heldhaftige verdedigers van Madrid opgewacht door officieren der Volksfrontrepubliek en kregen Somalinegers de opdracht
| |
| |
hen met de gummiknuppels af te tuigen, wanneer zij weigerden de inhoud van hun beurs, hun horloges en zelfs de ringen aan hun vingers, af te geven. Voortgedreven werden ze, met hun afgebeulde, zieke, gewonde lichamen, deze verdedigers van Madrid, dit leger van een met Frankrijk bevriende mogendheid, tot ze eindelijk tegen de avond een zwaar door prikkeldraad omrasterde vlakte aan de kust der Middellandse Zee bereikten. Er stonden geen tenten, geen barakken, er was geen eten, er waren geen dekens, geen verpleegsters, geen dokters. Er was alleen de ijskoude mistral, die over zee en vlakte huilde en het onbarmhartige zand opwervelde.
Dat was geen tijdelijke overgangsmaatregel, geen gebrek aan organisatie, dat was een welberekende wraakneming van reactionaire officieren op de strijders van een volksfront, die wekenlang duurde.
De tachtigduizend man, die binnen dit prikkeldraad samengedrongen waren leden aan dysenterie, aan schurft, aan typhus, ondergevitaminiseerd hadden ze behoefte aan groente.... die niet verstrekt werd. De fraaie ambulance-auto's van republiek en Internationale Brigade stonden buiten het kamp, in zicht van de bewoners, maar aan de Spaanse artsen werden geen geneesmiddelen verstrekt om hun makkers te helpen. Gezonden en zieken deelden, om zich te verwarmen, één deken, en vaak werd iemand wakker met een dode makker nog in zijn armen. Er waren geen latrines, er waren geen kisten om de doden te begraven. Er kwam
| |
| |
geen nieuws van buiten, want kranten en post werden hun die eerste weken onthouden en het enige wat de luidspreker, die dag en nacht over het velde loeide, hun had te vertellen was: dat ieder die uit deze hel ontsnappen wilde bij het Franse vreemdelingenlegioen dienst kon nemen.
Ik weet, dat mijn pen nog beeft van verontwaardiging bij het vermelden van deze feiten, ik weet, dat mijn woorden juist daarom minder indruk zullen maken, dan de nuchter zakelijke brieven van Doméla. Enthousiasme is verdacht in Holland, en verontwaardiging wordt enkel gevoeld wanneer de eigen huid in gevaar is. De moord op 11.000 arbeiders in Shanghai, de gifgasaanvallen op weerloze Abessijnen, de bombardementen op Guernica en Madrid gaven de Nederlandse regering geen aanleiding tot protest, de jodenvervolgingen in Duitsland, de gruwelen der concentratiekampen, de moord op Matteotti lieten de meerderheid der Nederlandse bourgeoisie koud, zolang nog geen Duitse bommen Rotterdam hadden geteisterd. De gruwelen in de Franse concentratiekampen, de verkoop van duizenden Spaanse vrouwen en meisjes naar Argentijnse bordelen zijn geconstateerd door Nederlandse artsen en verpleegsters, aangeklaagd door kunstenaars en intellectuelen van naam, maar de kranten vonden het niet raadzaam deze feiten aan hun publiek mede te delen. Zolang het slechts tegen anti-fascistische ‘roden’ ging werden zij gaarne door hun zwijgen medeplichtig.
| |
| |
Doméla's brief vermeldde, dat hij ook aan Gide geschreven had, maar geen antwoord ontvangen. Hij schreef er bij, dat de brief wellicht onderschept was, of niet aangekomen. In werkelijkheid vertoefde Gide in die dagen in Egypte, zoals ik in Narvik vertoefde. Het eerste wat ik deed was nu Doméla's brief te copiëren om hem aan alle vrienden te sturen, met een dringend verzoek hem te helpen. Ook had ik mij in de sympathie van Gide voor Doméla niet vergist. Ik kreeg bericht, dat hij onze gemeenschappelijke vriend Herbart naar het kamp gezonden had, die verschillende verbeteringen voor Doméla bereikt had. Ook werden nu, onder druk van verschillende intellectuelen, de Spaanse geïnterneerden langzamerhand overgebracht naar iets beter ingerichte kampen. Nog beter echter was een volgende brief, ditmaal uit Parijs zelf, waarin Gide mij mededeelde, de belofte ontvangen te hebben, dat Doméla vrij gelaten zou worden zodra een ander land hem wilde ontvangen. Hij schreef mij, dat hij waarschijnlijk een Luxemburgs visa voor hem kon krijgen.
Weken gingen voorbij. Gide was opnieuw uit Parijs vertrokken en ik zelf had mijn reis gemaakt door Lapland en om de Noordkaap. In Stockholm pas kreeg ik een nieuwe brief van Doméla, die mij door heel het Noorden van plaats naar plaats achterna was gezonden. De brief droeg een Luxemburgs postzegel en stempel: ‘Hij is dus vrij!’ was mijn eerste gedachte, maar de inhoud
| |
| |
van de brief stemde mij minder vrolijk, dan ik gehoopt had.
Toen hij reeds alle hoop op vrijlating begon op te geven was Doméla op een goede morgen plotseling bij de kampcommandant geroepen. ‘U is vrij!’ deelde deze hem mede, ‘en u heeft vergunning naar Luxemburg door te reizen, maar ik waarschuw u, dat u niet langer dan 48 uur op Franse bodem moogt blijven.’ Hij gaf hem een kaartje naar Parijs, met nog 10 franken reisgeld. Daarna moest Doméla zijn uniform uittrekken om die te verwisselen voor het dunne, gekreukelde, vlekkerig geworden zomercostuum, waarmede hij drie jaar geleden naar Spanje was gekomen. Zonder winterjas, huiverend in de koude wind begaf hij zich naar het station. Hij had geen tijd meer een telegram te verzenden, maar begaf zich in Parijs natuurlijk onmiddellijk naar het huis van Gide. De concierge deelde hem mede, dat Gide op reis was. Hij gaf Doméla een enveloppe waar een hartelijke brief in zat, een billet van honderd francs en zijn geviseerde pas, nog altijd op de naam Victor Zsajka. Het adres van een hotel stond er bij, waar Gide voor drie maanden kost en logies vooruit betaald had.
Mijn vriend André Gide is de hartelijkste, beste mens van de wereld. Hij had, door zijn connecties met de groothertogin gedaan gekregen, dat aan luitenant Victor Zsajka drie maanden oponthoud in Luxemburg toegestaan werd. Hij had kamers voor hem besteld in het
| |
| |
beste hotel dat hij kende, een deftig kurhotel, waar hij zelf vroeger gelogeerd had. Maar omdat mijn vriend Gide, met heel zijn goede hart, toch altijd ‘de rijke man’ zal blijven, die zich in het leven van de arme slechts verstandelijk in kan denken, had hij er niet aan gedacht dat het misschien beter geweest was hetzelfde geld te besteden aan een minder duur hotel en een beetje meer zakgeld. Er was tenminste een grimmige humor in Doméla's brief, wanneer hij de minachting beschreef, waarmede de rijke touristen op de schunnig geklede vreemdeling neerzagen, de onbeschoftheid der bedienden tegen deze gast die geen fooien kon geven en die, daar hij in Luxemburg kip noch kraai kende, en zijn doorgelopen schoenen wilde sparen, de hele dag bleef hokken op zijn kamer.
De brief van Doméla alarmeerde mij in hoge mate, vooral omdat reeds anderhalve maand van het hem in Luxemburg toegestane oponthoud was verstreken. Ik zond hem het adres van de enige kennis die ik in Luxemburg had, een Trotzkistisch boekhandelaar, een ouderwets vrijdenkerstype, van wie ik verwachtte dat hij de zwerveling zonder vooroordeel zou ontvangen. Met zijn brieven echter begaf ik mij naar gravin Posse-Brazdowa, kunstenares en door haar huwelijk met een Czechische edelman fel anti-fascistisch geworden. Ik wist van haar, dat ze het werk van André Gide bewonderde, dat ze invloed had bij het hof en verschillende regeringspersonen, en dat ze
| |
| |
zich zeer had ingespannen voor verschillende anti-fascistische emigranten. Inderdaad vergiste ik mij niet. Doméla's brieven ontroerden haar niet slechts tot tranen, maar zij erkende ook onmiddellijk hun hoge litteraire gehalte. Wat mij in Nederland mislukt was, gelukte mij in Zweden. Enkele dagen later kreeg ik bericht dat de firma Bonnier bereid was een contract met voorschot te sluiten, en stralend deelde gravin Posse-Brazdowa mij mede, dat het ministerie van sociale zaken, na tekening van dit contract, en wanneer dus vaststond dat Doméla niet ten laste van de Zweedse staat zou komen, geen bezwaar zag hem een visum voor drie maanden oponthoud te verlenen.
Daar ik zo juist vernomen had, dat Haagse vrienden van mij, in hun vacantie een autotochtje naar Luxemburg wilden maken, stuurde ik hen brief en contract, met verzoek in Luxemburg alles met Doméla persoonlijk in orde te brengen.
Reeds verheugde ik mij er ontzaglijk op, mijn oude krijgsmakker weer te ontmoeten, en deed ik alles om hem een gezellig onderdak voor te bereiden, toen ik een nieuwe brief ontving uit Luxemburg, van mijn Haagse vrienden. Zij hadden Doméla aan het adres dat ik opgaf niet gevonden, het enige dat men hen mede kon delen was, dat hij zonder adres achter te laten, plotseling uit het land was vertrokken. Nog geen tien dagen later brak de oorlog uit. Iedere kans, onder deze ge- | |
| |
wijzigde omstandigheden een visum voor Zweden te verkrijgen, was verkeken.
Wat er met Doméla gebeurd was, hoorde ik pas maanden later, toen ik, na veel persoonlijke avonturen, terug was in Holland. Mijn Luxemburgse kennis, de boekhandelaar, had hem bij zich te eten gevraagd, en daarna naar het een of ander café meegenomen. Blijkbaar onder de invloed van het bier was hij begonnen uit te pakken tegen de kapitalisten, de sociaal-democraten, tegen de groot-hertogelijke hofkliek. Hoe meer Harry hem verzocht zich te matigen, hoe harder hij praatte. ‘We zijn hier in een democratisch vrij land,’ schreeuwde hij en sloeg op de tafel. Er ontstond een zekere ergernis om hen heen en plotseling stond een rechercheur achter hen en vroeg naar hun papieren. De boekhandelaar, als Luxemburger, ging vrij uit, maar de vreemdeling Zsajka moest mee naar het bureau toe. Gelukkig was de boekhandelaar zo flink, mee te gaan naar het bureau, en de zaak scheen vrij gunstig te verlopen toen ook door andere getuigen kwam vast te staan, dat Harry het niet met hem eens geweest was, en voortdurend tot matiging gemaand had. ‘U kunt gaan,’ zei de commissaris, ‘maar wees voortaan voorzichtiger in de keuze van Uw vrienden! Mag ik nog even Uw papieren zien? Luitenant Victor Zsajka....’ Harry, die geen misverstand wilde laten opkomen zei: ‘Victor Zsajka, alias Harry Doméla.’ Hij was vast overtuigd dat Gide dit meegedeeld zou hebben eer hij het visum aanvroeg.
| |
| |
Gide had echter, waarschijnlijk om moeilijkheden te vermijden, Harry's werkelijke identiteit verzwegen.
De commissaris belde het vreemdelingenbureau op, het vreemdelingenbureau de minister van buitenlandse zaken. Een hopeloze verwarring ontstond. Hier was iemand met een valse pas, op voorspraak van de groot-hertogin zelf toegelaten, en die iemand was niemand anders dan de valse prins Harry Doméla! Was dit het begin van een nieuwe oplichterstruc, misschien van een chantage? Zou de Trotzkistische boekhandelaar de zaak niet opblazen tot een schandaal waarbij het hof gecompromitteerd werd als in Duitsland de kroonprins? Harry kreeg bevel onmiddellijk zijn koffertje te pakken en binnen zes uur het land te verlaten. Luxemburgse marechaussées schoven hem over de Belgische grens.
Zonder geld, zonder pas, zonder opȯnthoudsvergunning kwam hij in Antwerpen aan, op de dag dat Duitsland aan Polen de oorlog verklaard had. De stemming was koortsachtig en meer anti-Duits dan ze ooit te voren geweest was. Er werd geen onderscheid meer gemaakt tussen fascisten en anti-fascisten, ook de anti-fascistische emigranten waren voor het volksgevoel: moffen. In huizen waar men hem vroeger als vriend ontvangen had en als Spanjestrijder bewonderd, werd de deur nu brutaal voor zijn neus dichtgeslagen. Brieven aan mijn Stockholms adres kwamen onbestelbaar terug, als een vagebond van deur tot deur bedelend haalde hij net genoeg op, om in leven te blijven. De hoofdstukken van zijn
| |
| |
boek, waaraan hij in Luxemburg reeds begonnen was, had hij achter moeten laten. De felle winter van 1939 begon, en onder de naakte pannen van een dakkamertje rilde hij van koude. Zo vond hem Freek van Leeuwen, half verhongerd op een vuile matras liggen onder wat lompen.
Freek van Leeuwen en een Antwerpse kunsthandelaar hielpen Doméla zo veel ze konden, en nu ik eindelijk weer contact had, kon ik ook mijn vrienden in Nederland mobiliseren. We brachten een sommetje bijeen, voldoende om hem door de eerste maanden heen te helpen. Ik stapte naar Querido, en het contract dat Bonnier gesloten had maakte zichtbaar indruk. Eind April kon ik Harry mededelen, dat Querido bereid was op dezelfde grondslag als de Zweedse uitgeverij een contract met hem te sluiten, zodat hij de eerste maanden zonder financiële zorgen zou kunnen werken.
De volgende brief van Doméla, maar geen antwoord op de mijne, kwam uit Merxplass, het Belgische Veenhuizen:
‘Ik ben bij een razzia opgepakt,’ schreef hij, ‘en hierheen overgebracht als vreemdeling zonder verblijfsvergunning. Er is een vreemde rust over mij gekomen. Na zoveel maanden angst hiervoor voel ik me bijna gelukkig, geen angst meer te hoeven hebben.’
Het was de laatste brief van Harry, en ze bereikte mij op 8 Mei 1940. Wat er verder met hem gebeurd is, is
| |
| |
duister. Hebben de Belgische autoriteiten van Merxplass hun anti-fascistische gevangenen en bloc overgeleverd aan de Duitsers? Dan zullen ze wel gefusileerd zijn! Heeft men hen in het laatste ogenblik laten ontsnappen? Dan heeft de bevolking hen waarschijnlijk als spionnen afgemaakt, of zijn ze tussen de beide legers vermalen. De brieven echter, die ik van Doméla had, en die een waar cultuurdocument vormden, werden in beslag genomen door de Duitsers. Geen foto, geen letter schrift, geen tekening van hem is me gebleven. Daarom heb ik dit geschreven als in memoriam voor een dappere strijder, die een valse prins was, maar die een écht mens geweest is.
|
|