Vingers van de linkerhand
(1947)–Jef Last– Auteursrecht onbekend
[pagina 33]
| |
HuwelijksherstelTot de merkwaardigste typen die ik in mijn leven ontmoet heb, behoort ongetwijfeld ook de man, wiens gelukkigste dag sinds jaren, naar hij mij bekende, de dag was, waarop ik hem een Friese grammatica en woordenboek cadeau gaf: mijn vriend Sipówitsj. Sipówitsj namelijk verzamelde talen, zoals een ander postzegels verzamelt, met alleen dit verschil, dat hij ze in zijn hoofd bewaarde, en niet in een album. Overigens ging het hem al net als overige verzamelaars, hij bezat een volledige collectie van zijn eigen land: Russisch, Oekraïnisch, Georgisch, Abgasisch; een aantal doodgewone talen, die iedereen heeft: Duits, Frans, Engels; een paar gave, bijzonder mooie exemplaren, Latijn en Grieks; een kostbaar curiosum: het Sanskriet; een paar onvolledige collecties van Scandinavië en de Romaanse landen en dan nog, te hooi en te gras, wat beschadigde, geschonden, nauwelijks toonbare exemplaren, zoals bijvoorbeeld het Hollands. Dat Hollands echter, was juist de oorzaak, dat ik hem leerde kennen. Ik werkte destijds namelijk in Moskou, als adviseur voor Nederland op het bureau van de MORP: de internationale van revolutionaire schrijvers. Men had mij gezegd, dat ik buiten mijn salaris aardig wat bijverdienen kon, wanneer ik zo nu en dan eens een gedicht of verhaaltje van mij in een Russisch tijdschrift plaatste, en heel wat meer nog dan die extra verdienste, trok het mij aan, in Rusland gelezen te worden.... het | |
[pagina 34]
| |
lag dan ook niet aan mij, wanneer dit tot nog toe niet gebeurd was, alleen.. mijn eigen kennis van het Russisch was volkomen onvoldoende, en waar zou ik een Rus vinden die uit het Hollands kon vertalen? Toen viste, op een dier snikhete, stoffige Russische zomerdagen, waarop alle lust tot werken je vergaan kan, Bruno Jassensky met verveeld gezicht een vlieg uit zijn inktpot, en zei ineens: ‘je zou het misschien eens aan Sipówitsj kunnen vragen....’ Allen lachten. Maar Bella Illes, onze chef, die niet het minste gevoel voor humor had en enkel van iedere zaak dadelijk het nut of nadeel overwoog, keek bestraffend om zich heen en zei met nadruk: ‘Daar valt niets te lachen. Dat is een héél goede inval. Sipówitsj kent ongetwijfeld ook Hollands. Ik zal zijn adres dadelijk opzoeken in het telefoonboek.’
Het lachen van de anderen had zoveel betekend als: ‘alleen een gek als Sipówitsj zou zo'n gekke taal kunnen leren’ en in Illes' aanbeveling stelde ik al evenmin vertrouwen; hij was specialist in het afschuiven en kon je met de plechtigste verzekering dat deze of gene je beslist zou helpen, naar iemand toesturen, die met de zaak waarvoor je kwam niets had te maken, wanneer hij zelf daardoor slechts zolang van die aangelegenheid af was. Zijn voornaamste werkzaamheden bestonden uit intrigeren bij Komintern en ruziemaken met zijn Hongaarse landgenoot-emigranten, en hij had het daarmee zo druk, | |
[pagina 35]
| |
dat er voor het schrijven van nieuwe boeken, of voor de werkzaamheden van ons bureau nooit tijd over kon schieten. Maar waarom zou ik niet, zolang al mijn voorstellen toch slechts onbehandeld in zijn lessenaar lagen, een middagje vrij nemen om een wandeling naar de Bolsjaja Dewjatinskaja te maken waar die Sipówitsj moest wonen? Ik deed het en klom de smerige, naar komkommerresten en ander afval stinkende trap op, naar een deur op de tweede étage, waar ik aanbelde, door twee uit de muur stekende koperdraadjes van een electrische bel tegen elkander te drukken. Slepende voetstappen in de gang daarachter schenen een onmogelijk lange tijd nodig te hebben om nader te komen, de deur werd wantrouwend op een kiertje geopend, maar een seconde later vloog ze wijd open, toen ik mij bekend gemaakt had als een buienlander die de heer Sipówitsj wou spreken. ‘Mais entrez, entrez donc monsieur! Mon fils reviendra tont à l'heure et sera tellement content de vous voir. Il sait bien que les Hollandais sont un peuple si civilisé, si culturé.... veuillez entrer chez moi, que je vous fasse du thé en attendant son retour....’Ga naar eind1 Ook in de schemerdonkere gang, die met de kleren der talrijke huisbewoners wel als behangen scheen, was één enkele blik voldoende om in deze, zo vloeiend Frans sprekende vrouw onmiddellijk de ‘Voormalige’ te herkennen. Het was me immers reeds herhaaldelijk overkomen, dat ik in de tram, of op de markt, door zo'n versleten vrouwtje | |
[pagina 36]
| |
met rafelige rokken en afgetrapte schoenen, plotseling in het sierlijkste Frans was aangesproken en een kleur van opwinding op haar verlepte wangen gespeurd had, vooral wanneer de omstanders verbaasd en lichtelijk bewonderend bleven luisteren, zodat ze eventjes kon tonen: ‘ik ben niet wie je denkt.... een ‘voormalige’ ben ik-’ Spoken uit het verleden, weerglans uit de lege spiegels van Winterpaleis of Kremlin, schaduwen uit een andere tijd toen tengere meisjes, door garde-officieren begeleid, romances neurieden bij de vleugel; terwijl daarnaast in de rookkamer generaals en werkelijke geheimraden hun whist of ombre speelden, zonder zich af te vragen wat achter de verstarde ogen der lakeien leefde, die roerloos als gebeeldhouwde carryatiden naast de deuren stonden. Over hen, als huilende sneeuwjacht over de Russische steppen, snerpte en gierde de storm der revolutie, de kaarten uit hun handen blazend, de steur en kaviaar en oesters naar alle windstreken verspreidend, en de deuren der paleizen inrameiend tot daarbinnen het blokkenvuur in de haard oplaaide, de houten lijsten omlekte, de rococomeubelen in vlam zette, en het dak neerbeukte op de nog knetterende sintels; een hoge, vale aswolk opwervelend, die door de wind verwaaid werd. Jarenlang loeide de storm, wentelde om zijn eigen as, joeg het vuur op waar het reeds lang gedoofd was, verfde de luchten met bloed en as, en onder haar, op de puinhopen, worstelden, schreeuwden, stierven en stonden wéér op, de voormalige lijfeigenen en lakeien met, al | |
[pagina 37]
| |
naar het uitkwam, hun boerenbijlen en hun houwelen, hun machinegeweren of hun handgranaten. En toen het eindelijk, heel langzaam aan weer stil werd, de lente, als aarzelend opnieuw begon te geuren, de grond in het bos weer zwoel en vochtig was van voorjaarsverwachting en zowaar ook, tussen het zware wolkendek, een enkel schuchter straaltje zonlicht omlaagschoot; toen dwarrelde ook nog wel hier en daar een half verscheurd, aan de randen verkoold effect neer, een door de ratten aangeknaagd gedevalueerd biljet van duizend roebel, een pirouetterende ‘voormalige’ die nog in zich zelf geloven bleef omdat er goddank, in het ene kamertje dat zij van haar paleis mocht bewonen, geen gave spiegel meer overgebleven was. Dat dan was, naar ze met veel strijkages te kennen gaf, de moeder van Sipówitsj en ik begon nu reeds iets beter het lachje van Bruno Jassiensky te begrijpen. De duffe atmosfeer van kamfer, poeder en stof, waarin haar praten afliep als een dolgeworden gramofoonplaat, werkte op mijn zenuwen, ik overlegde of ik niet beter deed meteen maar weer weg te gaan, maar de tijd daartoe werd mij niet gelaten, want we hoorden voetstappen op de gang, een deur sloeg dicht, en reeds hoorde ik de oude dame zeggen: ‘ah mais, le voilà, mon petit chéri, c'est assurément lui qui vient d'entrer, permettez moi que je vous présente, il sera tellement enchanté de vous voir, tellement heureux, il y a si peu de gens comme il faut qui le fréquentent....’Ga naar eind2 Zij stelde mij echter niet voor, maar bleef aan de ingang | |
[pagina 38]
| |
van de deur staan, en zei, met in haar stem nog de schuchtere eerbied, waarmee waarschijnlijk Russische dames van vroeger hun echtgenoot aanspraken, wanneer zij bang waren hem lastig te vallen: ‘Wolodja.... ce monsieur est un Hollandais, qui voudrait te voir....’Ga naar eind3 ‘C'est bien, maman... faites entrer!’ klonk een, naar het mij voorkwam enigszins ongeduldige stem uit het diepst van de kamer. Het was of hij daarmede haar woordenvloed nog voor zij begon af wilde snijden, en zo dit zijn bedoeling was, slaagde hij uitstekend, want op hetzelfde ogenblik was de oude dame naast mij verdwenen, alsof ze inderdaad niets dan een schim geweest was. Aarzelend deed ik een paar stappen voorwaarts in de lange, slecht verlichte pijpenla, wier ene venster tegenover mij, op een blinde muur uitzag. Betrekkelijk snel echter wenden mijn ogen aan schemering en tegenlicht, en nu zag ik, hoe aan het einde der met allerlei rommel bedekte vloer, een tengere jonge man achter een met boeken beladen bureau zat. Hij stond op toen ik nog een pas deed, kwam mij tegemoet en strekte de hand uit, terwijl hij mij tegelijkertijd in een volkomen onverstaanbare taal aansprak. Enigszins beteuterd luisterde ik naar zijn woorden, die nu eens aan Duits dan weer aan een basterd-Engels, aan Noors of Deens deden denken. Sprak hij wellicht IJslands? Tot ik plotseling uit die woordenvloed, als een stuk vlees uit een groene ketel erwtensoep een bekende klank opving: ‘Mienheer.... Uwe Edelheid’.... en het mij, in het | |
[pagina 39]
| |
Russisch, als het ware van de lippen viel: ‘Ah, wuu gawarietje pa Hollandski!’Ga naar eind4 Een lichte kleur, dezelfde jonge-meisjesachtige blos, die ik later nog zo vaak bij hem op zou merken, trok over zijn tenger bleke gezicht en, met een glimlachje dat mij meteen voor hem innam zei hij, ditmaal ook in het Russisch: ‘Ik probeerde het. Ik had trouwens wel kunnen denken, dat U mij niet verstaan zoudt. Ziet U, ik heb de taal alleen uit boéken....’ Hij bood mij een stoel aan en haastte zich onmiddellijk, de voor een visite onvermijdelijke thee te zetten, maar zo onhandig, dat de houtskoolas van onder de samowar hem in het gezicht woei bij het blazen en ik mij slechts met moeite bedwingen kon, niet op te staan om hem te helpen. Eindelijk echter brandde het vuurtje, hij haalde nog uit een kast twee dikke wastafelglazen die hij met een oude lap wat schoonveegde, zette ze op het bureau neer en kwam toen, in afwachting dat het water zou gaan koken, weer bij mij. Ik legde hem in enkele woorden uit, wie ik was, en vroeg hem toen, eer ik met mijn bedoeling voor de dag kwam, hoe hij zijn Hollands geleerd had. Uit een baaierd aan zijn voeten groef hij een voddig, tot op de draad versleten boekje op, een grammatica die het jaartal 1840 droeg. ‘Op de markt gevonden’, zei hij, en daarna op een stapel schriften wijzende: ‘ik had geen woordenboek. Maar op de staatsbibliotheek is er een, dat heb ik overgeschreven.’ Hij lachte en bloosde weer tegelijk, alsof hij zich verontschuldigen wilde en | |
[pagina 40]
| |
vroeg: ‘vindt U ook niet, dat overschrijven een uitstekend middel is om wat woordjes te leren?’ Stupéfait vroeg ik hem: ‘En helemaal geen lessen? En niets om te lezen?’ ‘O, toch wel!’ lachte hij, ditmaal niet zonder trots, ‘Uw grote dichter!’ Hij stond op en tilde, alsof het een zeer kostbaar iets was, een versleten foliant van zijn boekenrek. Het was een geïllustreerde uitgave van Bilderdijk's ‘De ondergang der eerste waereld’. Het duurde niet lang of wij waren, nu eens in het Russisch, dan weer in het Frans of Engels, wanneer een van ons een uitdrukking niet snel genoeg kon vinden, in een levendig gesprek gewikkeld. De jongeman daar tegenover mij, hoe vuil en armoedig hij er ook uit zag, en al was zijn moeder dan een ‘voormalige’, was zeker geen dwaas. Hij was zelfs, ik had slechts weinig tijd nodig om mij daarvan te overtuigen, iemand van grote eruditie, van fijne smaak en met een belangstelling die, in tegenstelling tot die der Russen die ik tot nog toe ontmoet had, geheel en al naar het abstracte, het mystieke en het filosophische uitging. Hij was het eerste Dostojewski-type dat ik ontmoette en er waren ogenblikken dat hij mij onweerstaanbaar aan de hoofdpersoon uit ‘Witte nachten’ deed denken. Ik vroeg hem, hoe hij er in hemelsnaam toe gekomen was Hollands te studeren en hij zei: ‘Vergelijkende taalstudie is mijn vak.... en dan.... dit boek,’ daarbij streelde hij nog eens liefkozend over | |
[pagina 41]
| |
de oude foliant, ‘was op de een of andere wijze in mijn vaders bibliotheek terecht gekomen. ‘De Untergang der erster Welt’, dat verstond ik, en U zult begrijpen dat ik zoo'n meesterwerk in het oorspronkelijk wilde lezen....’ ‘Maar wij beschouwen Bilderdijk helemaal niet meer als een groot dichter...!’ Een ogenblik scheen hij werkelijk geschokt. ‘Bilderdijk géén groot dichter...?’ Hij scheen even tijd nodig te hebben om het te verwerken, toen glimlachte hij opnieuw, het scheen me zelfs toe, toegeeflijk...‘O, ja, misschien zoals onze jongeren Poesjkin geen groot dichter meer vinden? Omdat er geen revolutie of klassenstrijd in voorkomt...?’ Ik haastte mij, ditmaal op mijn beurt blozend, hem uit te leggen dat dat niet het geval was: ‘O nee, niet dáárom, maar Bilderdijk's taal is gezwollen, bombastisch...’ ‘Misschien,’ zei hij aarzelend, ‘misschien. U zult dat natuurlijk juister aanvoelen dan ik. Maar de gedàchten? Die zijn zelfs, zou ik bijna zeggen, toch in diepste zin revolutionair. En zo episch. Het doet mij werkelijk soms denken aan een Griekse tragedie, vindt U ook niet?’ Pas die vraag deed mij plotseling beseffen dat ik er in het geheel niet over oordelen kon, omdat ik van de hele ‘Ondergang der eerste waereld’ nooit een regel had gelezen. Om mijn verlegenheid te verbergen sprong ik over op een ander chapiter. ‘De woordenkeus en spelling van Bilderdijk is heel | |
[pagina 42]
| |
[pagina 43]
| |
anders dan die van nu. Heeft U ooit geprobeerd iets moderns te lezen?’ ‘Er was niets te krijgen. Maar ik zou niets liever doen dan het proberen.’ Ik haalde een boek van mijzelf uit de zak, dat ik met die bedoeling had meegenomen. Een ogenblik zat hij zwijgend over de bladzijden gebogen, toen begon hij met de vinger bijwijzend, zin voor zin te vertalen. Het bleek me, dat hij op een paar kleinigheden na, de inhoud volkomen had begrepen. ‘Ik kwam U eigenlijk vragen, of U mij niet zoudt willen helpen een paar van mijn novellen te vertalen voor de Russische bladen?’ Zijn gezicht straalde van een jongensachtig geluk. ‘U zoudt mij geen groter plezier kunnen doen. Ik kan niet zeggen hoe ik Uw vertrouwen op prijs stel!’ Het water in de samowar pruttelde en stoomde. Hij schonk twee glazen thee in, reikte mij de suikerpot en zei: ‘Feitelijk zouden wij dat met een glas wodka en zakoeski moeten bezegelen, dat is de Russische gewoonte voor een samenwerking waar een vriendschap uit kan groeien. Maar daar ik geen wodka in huis heb, hoop ik dat U mijn thee voor lief neemt. Ze was altijd de godendrank der filosofen en dichters van Japan en China.’ Op dat ogenblik, met zijn als sèvre porselein geformuleerde zinnetjes, deed hij, ondanks zijn smerige Russische hemd en vale pantalon, aan een Frans edelman uit de achttiende eeuw denken. We stootten aan met onze glazen, die een doffe, onwelluidende klank gaven. Op de | |
[pagina 44]
| |
binnenplaats buiten, barstte de een of andere ruzie los, met vrouwenkreten en zware Russische vloeken. Sipówitsj sloot het venster dat op een kier gestaan had: ‘de buitenwereld’, zei hij. ‘Maar hier binnen heerst de vrede van de geest en de schatten der kunst, ook de uwe, zijn bij mij veilig...
De uitgever van de Iskra gromde, toen ik hem zei, wie mijn novellen zou vertalen. ‘Sipówitsj? Dan kunt U er wel donder op zeggen dat er niets van terecht komt!’ ‘Gelooft U dat hij niet bekwaam is?’ ‘Bekwaam? Zeker is hij bekwaam! Hij is een van onze knapste taalgeleerden. Maar hij is een volkomen onmogelijk mens, die nooit iets aflevert.’ Hij ging achterover in zijn leunstoel zitten om me eens goed te vertellen hoe het met Sipówisj stond: ‘In de eerste plaats hebben ze hem aan de academie als lector in het Spaans niet kunnen handhaven, hoewel er in heel Moskou geen betere kenner is van de Iberische talen. De eerste morgen kwam hij een uur te vroeg, de tweede morgen een uur te laat, de derde morgen kwam hij helemaal niet. Zijn enige liefhebberij is studie, studie. Als hij een taal kent, interesseert ze hem verder niet meer, omdat hij al lang aan de studie van een andere taal is begonnen. Als een uitgeverij een boek vertaald wil hebben, en het geluk wil, dat Sipówitsj zelfs geen thee en geen korst brood (want meer heeft hij niet nodig) meer in huis heeft, kan hij voor een behoorlijk voor- | |
[pagina 45]
| |
schot een contract met hem sluiten en de eerste twee hoofdstukken binnenkrijgen. Daarop koopt Sipówitsj thee en brood en studeert Perzisch. De uitgever kan wachten tot Sipówitsj het Perzisch onder de knie heeft, of tot zijn brood en thee op zijn. Vervolg je hem voor contractbreuk, dan laat hij zich gevangennemen en studeert in de isolator Amharisch. Hij mérkt waarschijnlijk niet eens dat hij in de cel zit. Hij komt uit de cel en studeert Baskisch. De uitgever kan wachten. Maar àls de uitgever er na jaren in slaagt, de vertaling uit zijn handen te krijgen, ja, dan is een betere niet mogelijk. Als U zolang geduld hebt?...’ Lachend zei ik hem, dat ik graag bereid was de proef te wagen en de volgende dag stonden Sipówitsj en ik voor hem, om het contract te tekenen; ik weet niet, waarom ik daarbij plotseling aan de dag moest denken, toen, achter net zo'n lange groene tafel, een vaderlijk ambtenaar mijn vrouw en mij in de echt had verbonden.
Had de uitgever overdreven, of verkeerde Sipówitsj misschien toevallig in een dier perioden waarin noch thee noch brood meer in de kast was? De vertalingen, eerst van ‘Provokatie’, toen van ‘De laatste wacht’, ‘Aflossing’, ‘de Vluchteling’ en nog enkele, meer theoretische artikelen, werden precies op datum afgeleverd en toen ze verschenen waren, kreeg ik, van verschillende kanten, complimentjes over de goede stijl te horen. Pas jaren later, toen ik veel beter Russisch geleerd had, kwam ik er achter, dat de stijl, nu ja, beschaafder, ik | |
[pagina 46]
| |
zou bijna zeggen, klassieker dan het origineel was, maar dat de goede Sipówitsj bij de beschrijving van een scheepswerf het over de ‘vloer’ en de ‘leuning’ van een schip had, en over ‘gloeiende spijkers’, die de nagelbinken elkander toewierpen. Hij kon het niet helpen, de arme kerel, want de eerste keer dat hij, naar zijn eigen bekentenis, voet aan boord zette was, toen ik hem in '36 met zijn zoon meenam op een plezierbootje op de Moskwa. Maar dat is vooruitlopen op de geschiedenis, en vooral het bestaan van een zoon had hier eigenlijk helemaal niet onthuld mogen worden.... De vertalingen werden op tijd afgeleverd, en ik was zo ijdel dit niet aan Sipówitsj geldeloosheid, en niet aan een vergissing van de uitgever toe te schrijven, maar aan het feit, dat er werkelijk, zoals Sipówitsj die eerste middag voorspeld had, een band van vriendschap uit ons gezamelijk werk ontstaan was. In Nederland was ik het eeuwige praten beu, de intellectuelen ontvlucht, om onder arbeiders, strijdersfiguren en ruige daadmensen mijn kameraden te zoeken... in Moskou temidden van het centrum der politieke strijd, proletarische levenshouding en overschuimende daadkracht, was ik blij, als een heel eigen geheim, de stille haven te kennen van Sipówitsj kamer; een soort Begijnenhofje achter de Kalverstraat, waar men met een snel afbuigen en deur dichttrekken, kan binnenschieten eer iemand het gemerkt heeft. Want hoe had ik, ook al schaamde ik mij er niet voor, aan Vanter of Ivens, of voor het publiek van mijn arbeidersvergaderingen, het genoegen | |
[pagina 47]
| |
kunnen verklaren dat ik, druk bezig met het voorbereiden der wereld-revolutie en de strijd tegen onze talloze tegenstanders, kon vinden in zulke urenlange gesprekken met een waarschijnlijk teringachtige jongeman over God en de ziel, het mysterie van de schoonheid en het wezen der liefde? Ze zouden zelfs de termen waarin wij spraken niet hebben begrepen, zoals ze nooit begrepen hebben, dat een mens burger kan zijn van twee werelden, van die der droom en van die van de daad, en dat, wie in de strijd met goed geweten zijn plicht deed, daarna een des te volkomener minnaar kan zijn in de armen der geliefde? Zij allen kozen: zwart of wit, man of vrouw, haat of liefde, en met dengene die de éne wereld nooit om derwille van de ándere gehéél verloochenen kon, hadden zij geen vrede. Het was beter voor hun staalharde inquisitie-ogen, de geheime vreugdetuinen te verbergen, waar kruiden groeiden, die mij vaak op die kale rotsvlakte van de strijd, krachten geschonken hebben om vol te houden, waar anderen bezweken.... Was zulk een tuin der lusten de kamer van Sipówitsj? Geen spoor van kleur aan het beschimmelde behang der wanden, geen divan zonder door het doek stekende veren, geen stoel waarop men zonder gevaar van sneuvelen kon zitten - de kleurige hellespoken van Jeroen Bosch zouden er uit helse verveling gevlucht zijn, en zelfs hun broeder, de verwenste wandluis, wachtte met van de zolder te vallen, tot de barmhartige schemering | |
[pagina 48]
| |
de al te ontredderde verveloosheid van de kamer met haar sluier omhulde. Dat was dan ook meestal het uur waarop ik, een verdacht prikje in mijn nek voelende, uit het rijk der muzen en Platonische ideeën op aarde terugkeerde, en afscheid placht te nemen van Sipówitsj. Eens op een keer echter... Maar voor ik dit vertel, wil ik eerst ieder misverstand recht zetten alsof Sipówitsj, kamergeleerde of niet, net als zijn moeder een ‘voormalige’, - wellicht een ‘contra-revolutionair’ was. ‘Mijn vader,’ vertelde hij eens, ‘was inderdaad net als de jouwe, een hoge ambtenaar, een generáal zoals het hier heette, en een reactionair op de koop toe. Maar die zonde is me vergeven, omdat ik al op mijn zestiende jaar tegen hem in verzet ben gekomen. Het ging over de lakeien, die bij ons in huis altijd bij de deuren stonden, in de eetzaal, de huiskamer, de speelzaal,... alleen de W.C. en de slaapkamer nadat ze ons uitgekleed hadden, en voor ze ons weer met aankleden hielpen, waren er vrij van, maar ik geloof dat mijn ouders hen ook daar zonder bezwaar toegelaten zouden hebben, zoals men door de aanwezigheid van een hond of een kat niet gestoord wordt. Ze stonden als standbeelden met onbewegelijke gezichten, enkel toesnellend wanneer mijn vader een lucifer voor zijn sigaar nodig had, of mijn moeder een naald liet vallen bij het breien. Ze waren er bij wanneer familiezaken bepraat werden, kennissen gesmaad of gehekeld, verafgode autoriteiten in de bin- | |
[pagina 49]
| |
nenkamer verguisd en gehoond, en hoewel dat alles gebeurde in een Frans dat zij geacht werden niet te verstaan, schaamde men zich in drift, evenmin voor plat Russisch, zo ondenkbaar scheen het mijn ouders toe dat zij in staat zouden zijn iets te begrijpen of over te brieven. En wat hun oordeel aangaat, of de gedachte dat ook zij er een eigen mening en een persoonlijk leven op na konden houden; dat scheen mijn vader geen onmooglijk, als dat de voorvaderen, in hun gouden lijsten langs de wand, met de vergulde Wladimir-orde op hun geschilderde jassen en uniformen, ooit zouden gaan spreken... De afschuwelijkheid hiervan die ik reeds als klein kind voelde, dreef mij tot een der lakeien, een stille vriendelijke man, die in het geheim mijn vriend werd, de eerste vertrouwde van mijn jongensgeheimen, mijn stoutmoedige gedachten, mijn dromen, die ik vader of moeder nooit had kunnen belijden. Half uit werkelijke genegenheid, half omdat hij het aan de zoon der heerschappen niet durfde weigeren, liet hij mij heimelijk toe op zijn kamer, en luisterde welwillend terwijl ik mij opwond over het onrecht, de achterlijkheid en slaafsheid van ons Rusland, de sfeer van bederf en verrotting die ons uit ieder verhaal van Tsjechof nog tegemoet slaat, maar die de atmosfeer van mijn jeugd was. Hij liet mij uitpraten en uitrazen zoals men een jong veulen de lijn laat, en glimlachte goedkeurend: ‘dat heeft U mooi gezegd’. Voor hem waren het waarschijnlijk allemaal maar sprookjes. Voor mij echter was het de droom, geen dromerij, maar | |
[pagina 50]
| |
de grote Droom, die de dichter heeft uit te dragen in de wereld, de Droom, in wier dienst een Dante, een Milton, een Shelley of Byron zich stelden, en zoals er nooit een groot dichter geleefd en in zijn droom geloofd heeft zonder haar, ook buiten het gebied der dichtkunst te dienen, zoals Tolstoj, Nekrassow, Hugo, Zola in dienst van hun Droom de een of andere dag ook politieke strijders moesten worden, zo ging het mij ook. Want al wil ik mij allerminst voor een genie of een kunstenaar uitgeven, ik was in die dagen nog jong, en ieder in wie de jeugd niet geheel en al geknakt is, is in zijn puberteit nog dichter... Het gebeurde dat mijn vader de ergernis die hij overdag op het ministerie had moeten inslikken een kwade avond op deze lakei, onze goede Fedja afreageerde. Hij schold hem zonder reden uit, sloeg hem in drift het blad met theekopjes uit handen, riep toen, dat hij de schade van zijn loon af zou houden... de pap zou wel niet zo heet gegeten zijn als ze opgediend werd, en Fedja zelf gaf mij een snel knipoogje, dat ik de wind maar moest laten overwaaien tot ze bedaard was, - maar juist zijn onderdanigheid op dat ogenblik maakte me nog bozer en driftig sprong ik naar voren om zijn partij op te nemen tegen vader. Mijn woorden bereikten het omgekeerde van wat ik bedoelde... een lakei die de oorzaak van een conflict tussen vader en zoon was geworden, kon in een huis als het onze niet worden geduld...de man werd ontslagen, maar ook ik voerde uit waar ik mee gedreigd | |
[pagina 51]
| |
had, en verliet nog diezelfde avond ons huis, om er niet meer in terug te keeren.’ Ik keek de jonge man tegenover mij in het gezicht, en twijfelde er geen ogenblik aan, of hij sprak de waarheid. Dit was een van die schijnbaar lankmoedige types die voor ‘slap’ doorgaan, omdat ze geen moeite doen, de kaas te verdedigen, die een ander hen van het brood eet, en die liever een belediging slikken, dan tot het ruw geweld der ellebogen hun toevlucht te nemen, maar die, juist wanneer het niet hen zelf geldt, maar misschien een regel van Baudelaire, een filosofische stelling of een politieke idee, plotseling de strijd aanbinden met een felheid en een wilskracht waartoe zij, die enkel voor belángen vechten, nooit duurzaam in staat zijn. Hij had, boven de luxe thuis, die hij trouwens verafschuwde, het leven van de ‘arme student’ verkozen, en zich met lessen en allerlei kleine karweitjes in het leven gehouden. ‘Het belangrijkste wat ik in die tijd leerde’, zei hij met een glimlach, ‘was misschien niet de grammatica, maar de kunst om met een glas thee en een korst brood gezond en gelukkig te blijven.’ Toen brak de revolutie uit, en weer koos Sipówitsj, zoals dat van iemand die enkel voor ideeën leeft, te verwachten was, de meest extreme richting. Hij stichtte en leidde de eerst communistische studentengroep van Moskou, voerde hen aan, niet slechts in theorie, maar ook op de barricade en stond in de voorste rijen, toen hotel Métropole veroverd werd op de jonkers. Hij liet me zijn lidmaatschapskaart der vereniging van rood- | |
[pagina 52]
| |
gardisten zien, ten bewijze, dat hij daarna nog bijna twee volle jaren tegen de legers van Wrangel en Koltjak had gevochten. ‘En toen’, zei Sipówitsj, ‘toen de revolutie definitief gezegevierd had, en er geen witgardist meer op sowjetbodem stond, drong het plotseling tot me door, dat mijn taak ten einde was, dat ik gedaan had wat de idee van mij eiste, zoals ik in haar dienst desnoods ook banden geplakt, of een auto bestuurd zou hebben, maar dat dat alles een dwangarbeid geweest was, die volkomen buiten de eigenlijke wereld van mijn ziel lag. Ik weet zelfs nog het ogenblik waarop dat tot me doordrong. Ik was mijn geweer aan het schoonmaken, zij aan zij met een Georgische milicien, en ineens merkte ik dat ik de onderdelen niet meer in elkaar kon krijgen, omdat ik met alle inspanning van mijn hersens zijn dialect bestudeerde. Ik ergerde me, probeerde het nog eens, maar moest tenslotte zijn hulp inroepen om het weer voor elkaar te krijgen. En ik verzeker je toch, dat ik tientallen malen aan jonge rekruten theorie van het geweer had gegeven! Maar er zong een vogel in de appelboomgaard waar we lagen, een moejik was op het veld tegenover ons aan het eggen, de hele lucht rook naar vrede, en het geweer in mijn handen was me zo vreemd geworden als een Chinese afgod. De Georgiër naast me maakte een schertsende opmerking, en weer vroeg ik me af, of dat nu een praepositioneel of een locatief was. Die nacht kon ik op mijn harde brits de slaap niet vatten. Brokstukken van mijn oude studie stormden van alle kanten op me | |
[pagina 53]
| |
toe, ze waren tastbaar en duidelijk als vijanden met bajonetten en handgranaten, en het was me of ik hun woedende verwijten hoorde: ‘Jij die drie jaar lang je eigenlijke werk in de steek hebt gelaten!’ Nog drie dagen hield ik het vol, waarin ik de ene onmogelijke militaire blunder na de andere maakte, tot groot vermaak der kameraden die dachten dat mijn verstrooidheid uit een plotselinge verliefdheid voortkwam, toen vroeg ik studieverlof en kreeg het.’ Het was donker geworden en later dan gewoonlijk, maar het verhaal van Sipówitsj had me zo geboeid, dat ik zelfs de venijnige pik van een wandluis even boven mijn pols, nauwelijks gevoeld had. Nu klonken voetstappen op de gang, de deur ging open en Sipówitsj zei: ‘Daar is mijn vrouw. Ik zal het licht aansteken en je aan haar voorstellen. Als zij er niet was, zou ik soms denken dat die hele episode niets dan een droom geweest is.’
Natuurlijk had ik, aan verschillende tekenen: een kledingstuk over een stoelleuning, een schoentje onder de tafel, reeds lang gemerkt, dat naast Sipówitsj nog het een of ander vrouwelijk wezen dezelfde kamer moest bewonen. Maar daar hij het even duidelijk vermeed over haar te spreken, als over zijn moeder, vermoedde ik dat hij reden had er over te zwijgen en stelde mij, naar de rommelige toestand waarin het vertrek verkeerde, beurtelings een oude bloedverwante voor, dan wel een geëxalteerde, half-mannelijke studente, of misschien zelfs een verwaarloosd meisje dat hij uit Don | |
[pagina 54]
| |
Quichottachtig medelijden tot zich had genomen, wel allerminst had ik de struise jonge vrouw verwacht, die daar in gummilaarzen, met kleivlekken op haar overall binnenstapte, alsof ze uit het een of andere aanplakbillet gestapt kwam. Terwijl ze mij met een hoofdknikje begroette, en dadelijk naar de wastafel ging om haar laarzen uit te trekken en haar handen te wassen, vroeg ze Sipówitsj: ‘Heb je al thee, Wolodja?’ Schuldbewust schudde hij het hoofd: ‘Ik heb het in het gesprek met onze gast hier helemaal vergeten.’ Ze zuchtte: ‘Ach ja! Ik heb de hele dag gesappeld, verlangd naar een hete slok thee... de kameraad daar trouwens ook denk ik,... maar jij weer als gewoonlijk in dromen... zo ben je!’ En ziende dat hij reeds met de theemachine bezig was, voegde ze er snel aan toe: ‘Nee, láát maar! Je weet wel, dat doe ik zelf vlugger.’ Inderdaad raasde het water al in de samowar, nog eer ze zich helemaal verkleed had, ze schonk drie glazen thee in, toverde uit een trommel wat koekjes te voorschijn en kwam nu, nog glanzend van zeep en water bij ons zitten. Ze zei vrijmoedig: ‘Dus u bent de Hollander, waarover Wolodja het altijd heeft? Ik heb een paar van die schetsjes gelezen die hij vertaald heeft. Niet kwaad. Onze jeugd is dol op zulke revolutionaire verhalen uit het buitenland. Overigens begrijp ik niet, dat Sipówitsj er mee op heeft en zo goed met U op kan schieten. Over | |
[pagina 55]
| |
het algemeen houdt hij de laatste tijd meer van... nu ja dat zult U zelf wel gemerkt hebben... hij is erg veranderd sinds we elkaar leerden kennen, ziet U!’ Ik antwoordde, dat de mens niet van brood alleen, en ook de revolutionair niet enkel van revolutieverhalen kon leven. Als er niets anders meer bestond zouden we er een hekel aan krijgen, zoals christelijke kinderen bij ons, uit afkeer van de eeuwige Zondagsschoolverhalen, soms socialisten worden.’ Ze zei: ‘Ik weet niet wat een Zondagsschool is, maar ik begrijp U wel. U en Sipówitsj zouden gelijk hebben, als er reeds brood genoeg was. Maar Wolodja trekt zich van het brood niets meer aan, en denkt dat hij alleen van zijn dromerijen kan leven. Ik houd het maar bij de werkelijkheid, ook voor de literatuur!’ Sipówitsj protesteerde: ‘Niet wat ís, maar wat zijn moést, interesseert me. En overigens, jij de werkelijkheid en de klei, en ik de droom, is dat geen mooi evenwicht, lieve!’ Ze lachte. ‘Klei genoeg in de ondergrondse! Zoals vandaag in die bouwput waar het de hele tijd regent. Je denkt haast dat je noóit meer schoon zult worden. U moest toch eens bij ons komen kijken, kameraad. Ik zou zeggen in die tunnelbouw zit ook wel een verhaaltje voor Holland. Als Wolodja niet zo bevooroordeeld was, zou hij zelfs inzien dat het een droom is, die wij tot werkelijkheid maken!’ Ik zag het gezicht van Sipówitsj vertrekken, alsof hij zeggen wilde: ‘mijn dromen zijn van ander gehalte’, | |
[pagina 56]
| |
en om te voorkomen dat het gesprek een onaangename wending zou nemen vertelde ik haar vlug, dat Bella Illes me reeds een paar keer mee had genomen. ‘Ja,’ zei ze, ‘ik weet dat hij een roman over ons werk schrijft. We zijn er wat trots op. Zulk een vooraanstaand strijder uit de Hongaarse revolutie.’ Ik wist dat Illes, al was het dan op heel andere wijze dan Sipówitsj, evenzeer reeds lang de revolutie had verlaten en nog slechts leefde voor zijn persoonlijke carrière, maar ik zei het niet, om haar enthousiasme niet te dempen. Het werd mijn tijd als ik in de schrijversclub nog iets te eten wilde krijgen en ik nam afscheid. Op mijn weg over de boulevard stelde ik mij voor, hoe Sipówitsj haar in zijn roodgardistentijd, misschien achter een machinegeweer had leren kennen. Maar het was duidelijk dat ze ieder hun eigen weg hadden ingeslagen en gedoemd waren steeds verder uiteen te groeien. Hoe lang kon zulk een huwelijk duren?
Kort daarop verliet ik Moskou, en het duurde twee volle jaren, eer ik er terugkwam. In de Kollonniej-sal werd het congres der al-russische vereniging van schrijvers gehouden, de politieke wind was 180° gedraaid, en ik beleefde een der ergste geestelijke crises van mijn leven. Desondanks nam ik mij natuurlijk de tijd om, tussen twee opwindende zittingen, mijn vriend Sipówitsj even op te zoeken. Er was veel veranderd in Moskou en Rusland, zoveel, dat ik mij soms afvroeg of het nog wel hetzelfde land was; maar de woning aan de Bolsjaja | |
[pagina 57]
| |
Djewjatinskaja was nog geheel dezelfde gebleven. Nog altijd stonk het er op de gang naar komkommers en augurken, nog altijd staken de twee koperdraadjes van de electrische bel naakt uit de muur, en in de gang was nog altijd dezelfde chaos van versleten regenjassen. Pas toen ik de kamer van Sipówitsj binnentrad zag ik, dat ook hier de tijd niet werkeloos was gebleven. De toch al lange en donkere kamer was tot mijn verbazing door een soort waslijn, waaraan lakens en een oud karpet hingen, in twee delen verdeeld, en wel in de lengte, zodat iedere helft zijn deel had aan het smalle venster. Het bureau van Sipówitsj stond nog steeds op zijn oude plaats en was hoger dan ooit beladen met boeken, maar ik schrok van de man, die van achter dat bureau op mij toekwam. Zo ver ik het beoordelen kon, droeg hij nog altijd dezelfde gerafelde broek en hetzelfde vuile, tot op de draad versleten hemd, maar boven dat hemd was zijn gezicht ongeschoren, blauwbleek met ingevallen wangen, en ik meende om zijn mond een geur van wodka te ruiken. Zijn handen waren doorschijnend bleek en wasachtig, als van iemand die lang ziek geweest is, zijn ogen stonden troebel en zijn hele houding was tragisch slap: ‘Moisi in “het levende lijk” van Tolstoï’ moest ik denken. ‘Jij! Ik had nooit.... als ik dacht.... neem me niet kwalijk,’ stamelde hij, en het was nu duidelijk dat hij inderdaad had gedronken. ‘.Wolodja!’ zei ik.... ‘Wat in Godsnaam....?’ Hij wees op het gordijn, ‘Je bedoelt wat dat betekent? | |
[pagina 58]
| |
Ik zal het je vertellen, maar eerst.... wacht dat ik me wat opgeknapt heb. Ik heb wat gedronken zie je.... het werd me te erg.... ik kom dadelijk terug....’ Aan de waskom hoorde ik hem plassen, toen haalde hij uit de kamer van zijn moeder twee glazen hete thee en een schoteltje brood met kaviaar. Hij was nu reeds nuchter genoeg om ordelijk te vertellen. ‘Dat het tussen mijn vrouw en mij niet goed ging heb je natuurlijk de vorige keer al gemerkt, we passen niet bij elkaar, ons hele huwelijk was een wederzijdse vergissing, maar we bleven bij elkaar, omdat ze een kind verwachtte. Dat kind is geboren, enkele maanden nadat jij weg was, en van den beginne af was het een duivel!’ Ik lachte onwillekeurig: ‘Die baby?’ Zonder de spot in mijn stem te merken, met een haat, die me angstig maakte zei hij: ‘Ja, die báby, dat mormel, dat hele nachten lag te blèren, en je weet, de nacht is de enige tijd dat ik kan werken....; dat altijd weer iets anders nodig had: de borst, schone luiers, weet ik het...’ ‘Die periode gaat gauw voorbij,’ suste ik. Maar hij: ‘Ja, als een kind behoorlijk opgevoed wordt. Maar zij, anders zo hard als een bikkel, was met dat wurm van haar het onverstand zelf. Laat hem schreeuwen zeg ik, dat duurt misschien twee nachten en dan is het uit, maar nee hoor, zingen aan zijn wiegje, uít het bed, ín het bed, wiegen, rond hobbelen door de kamer.... Breng hem naar het jasli, zeg ik, dan heb ik tenminste overdag rust, en dat is toch volgens je eigen principes, maar weer, nee, een njanja moest er komen, haar eigen zuster uit het dorp | |
[pagina 59]
| |
en dat in een kamer die toch al te klein was.... gek werd ik, razend...., toen heb ik haar gezegd: nu is het genoeg, nu wil ik scheiden.’ ‘Ik dacht toch dat dat makkelijk genoeg was hier in Moskou,’ zei ik, met nogmaals een verwonderde blik naar de gordijnen. Sipówitsj antwoordde: ‘Natuurlijk is het makkelijk. Geen half uur tijd en geen roebel kostte het me. Maar waar je niét mee rekent, en waar ik, wereldvreemd als ik ben, ook niet aan gedacht heb, dat is onze mooie woningwet. Dat je je vrouw, ook al ben je gescheiden, niet op straat moogt zetten, zolang je geen andere woning voor haar hebt gevonden. En vindt nu maar eens hier in Moskou, dat elke dag voller wordt, een woning! Vindt haar maar eens, als je geen geld hebt en geen protectie en tot geen syndicaat hoort! Zíj zou het misschien kunnen, als ze er haar vakvereniging voorspande, maar om de een of andere reden wíl ze niet. Ze geeft er de voorkeur aan hier te blijven wonen, in dit hok, dat de huissowjet me gedwongen heeft zó in tweeën te verdelen.’ ‘Dan zie ik niet in, dat je veel met die scheiding bent opgeschoten!’, zei ik. Hij riep verontwaardigd: ‘Opgeschoten? Achteruitgegaan ben ik er mee. De hel is het. Sinds we gescheiden zijn heeft ze geen égards meer voor me. De vrolijke keuken is het geworden, waar iedereen inloopt, haar familie, haar kameraden.... als zij straks thuis komt, en haar zuster die nu met het kind naar het park is, kun je wat beleven: discussies, zingen tot diep in de nacht, en het | |
[pagina 60]
| |
kind bléren en daar tussen door volksdansen en de harmonica.... je reinste Pétrousjka! Daarbij heeft de rechter me tot alimenten voor het kind veroordeeld, veel hoger dan ik haar vroeger ooit betaalde, naar mijn roerkcapaciteit berekend! Alsof ik in zo'n Babel ook nog een spaan zou kunnen werken....’ Ik had medelijden met zijn blijkbare wanhoop, maar vond dat hij ten opzichte van het kind ongelijk had, en zei hem dat ook onomwonden. ‘Tenslotte is het een kind van jelui beiden!’ ‘Zo?’ vroeg hij honend. ‘En wie bewijst dat? Wie zegt dat ze zich niet door een van haar polderwerkers een kind heeft laten maken, alleen om me te binden, net als ze nu niet hier de kamer uit wil, om me te dwingen. Want dat is het geheim van de hele zaak, zie je, dat ze me ondanks alles niet los wil laten, dat ze het zich in het hoofd gezet heeft weer de oude rood-gardist van me te maken. Daarvoor moeten ook die alimenten dienen: dat ik positief werk zal gaan doen, zoals zij het noemt. Want geld verdient ze zelf genoeg, en hebberig was ze ook nooit. Maar wat ze mijn drómen noemt, dát haat ze, daárop is ze naijverig, dié zou ze willen vermoorden.... Er bestaat geen erger fanatisme dan dat der vrouwen!’ ‘Probeer het dan bij te leggen,’ zei ik, ‘al is het maar voor het kind.’ Maar hij zei grimmig: ‘Nog liever wurg ik het wurm de een of andere dag met mijn eigen handen.’ En op die woorden namen wij afscheid. | |
[pagina 61]
| |
Wanneer het een wet is, voor een goed Russisch verhaal, dat het altijd, als bij Dostojefski, tragisch eindigt, of, zoals bij Tsjechof doodloopt in het grijze slop van laagheid en verloren idealen, dan vrees ik, dat dit geen echt Russisch verhaal wordt. Want ziet, twee jaren later was ik opnieuw in Moskou, en daar de staatsuitgeverij mijn ‘Zuiderzee’ aankocht, had ik opnieuw Sipówitsj als vertaler nodig. Het eerste wat mij opviel, toen ik de trap in de Bolsjaja Djewjatimskaja weer opgeklommen was, was bij Sipówitsj' deur een naamschildje en een ivoren belknop. Er hingen minder jassen in de gang, en op de vloer lag een loper. Sipówitsj deed zelf open, omhelsde mij op de Russische manier en zag er onwaarschijnlijk uit in een lichtgrijs zomerpak en tennishemd. Reeds toen ik de deur van zijn kamer naderde hoorde ik het vrolijke brabbelen van een kind. Een blonde dreumes kwam ons naar de deur tegemoet hobbelen en Sipówitsj tilde het schaterende kind hoog op met beide armen. ‘Dat is nou de Hollandse oom, Ilja! - En wat zeg jij van mijn jongen?’ ‘Dat ik er de duivel niet in kan zien, die je me hebt afgeschilderd! Maar ik zie met genoegen, dat je wandscherm weg is.’ ‘Ja,’ lachte Sipówitsj, terwijl hij ging zitten en het kind op zijn ene knie liet paardje rijden. ‘Ja, zie je, ze heeft me toch klein gekregen. Die dichter van jelui had toch wel gelijk: “Eén vrouw is duizend mannen te erg....” of eigenlijk....’ hij streelde Iwan over het | |
[pagina 62]
| |
blonde haar.... ‘eigenlijk is het deze snuiter zelf die me klein heeft gekregen zodra hij een keer groot genoeg was om onder het gordijn door te kruipen....’ ‘En die meteen wat welvaart in huis gebracht schijnt te hebben ook,’ zei ik, met een blik op de nieuwe meubels en wit gekalkte wanden. Sipówitsj lachte weer. ‘Wat wil je? De alimènten! Toen ik niet meer thuis studeren kon, en toch geld moest verdienen, kon ik weer les gaan geven. Leraar aan het seminarium voor vergelijkende taalstudie, zoiets betaalt tegenwoordig goed, ik ben een degelijk lid van onze nieuwe sowjetburgerij geworden.’ ‘En de droom?’, vroeg ik, mijns ondanks een beetje spijtig. ‘De droom,’ zei hij, ‘is heel bescheiden geworden. Ze beperkt zich voorlopig tot een betere woning voor onze Ilja.’ |
|