| |
| |
| |
Te zwak voor de last?
Een opgeschoten slungel, die in zijn gelapte pilotbroek eerder een knechtje van de boerderij lijkt, dan een zoon des huizes,.... zo ongeveer herinneren hem zich zijn broers nog. Hij heeft zich meester gemaakt van de autoped, die zijn jongste broertje toebehoort en rijdt nu als een dolle heen en weer over het tegelpad, op het veel te kleine vehikel. Het knaapje, dat een ogenblik met grote ogen Piet's wonderlijke capriolen heeft gadegeslagen, trekt een pruillipje en begint te klagen, dat hij zijn autoped terug wil hebben. Half om hem te plagen, half omdat hij in dit geros zelf nog een kinderachtig plezier heeft, luistert Piet niet naar hem. Driftig stampt het kleine kereltje met zijn voet op de grond, de tranen springen hem naar de ogen, en hij breekt uit in een jammerlijk snikken. Dadelijk gooit Piet de autoped neer, tilt het jochie op met zijn sterke armen, en probeert hem onhandig te troosten. Maar de kleine jongen, boos, wil nu niet meer getroost worden, hij worstelt en schopt om zich uit Piet's omarming los te maken, en holt, als deze hem op de grond zet, in rechte lijn naar huis toe, zijn ene klompje op het tuinpad verliezend; ‘....Moeder! Piet plaagt weer!’
Maar Piet, die er ineens schuldig en ontnuchterd uitziet, met zijn ietwat te lange armen en lichtelijk gebogen rug, slungelt reeds achterom, tussen huis en stal door, naar het schuurtje. Daar boven, slechts met een optrekbare ladder te bereiken, heeft hij zijn kamertje, waar
| |
| |
niemand dan hijzelf ooit toe wordt gelaten. Hij schuift de grendel voor het luik, en woelt in de wanordelijke hoop schetsboeken en papieren op de rustbank. Met een verdrietig gezicht begint hij de ene tekening na de andere te verscheuren. De snippers voegen zich bij andere flarden, die de gehele vloer bedekken.
Moe van het scheuren houdt hij een ogenblik op, en kijkt naar buiten door het venster. Iets in het vochtige boslandschap tegenover hem schijnt hem te treffen. Bijna mechanisch neemt hij een blad papier, oostindische inkt en penseel en begint te schetsen. Nu hij eenmaal, met de tong uit zijn mond van inspanning, bezig is, hoort hij niet hoe in het huis de gong gaat, hoe het dienstmeisje onder bij de opgetrokken ladder zich hees roept: ‘Jongeheer Piet, komt U eten?’ De avond valt, donkerder wordt het landschap, en donkerder ook de tekeningen waar een paar pijnboomstammen loodrecht omhoogstijgen uit de spookachtige wildernis van twijgen. Plotseling houdt Piet op, merkt dat het donker is, en werpt de tekening achteloos onder het kastje. Hij maakt het luik open, en klimt naar beneden. ‘Ik heb honger, moeder.’ Radeloos kijkt ze haar man aan: ‘Wat moet je nu met zó'n jongen beginnen!’ Floris zegt streng: ‘Wie te laat komt vindt de hond in de pot. Piet.’ De lange slungel haalt zijn schouders op: ‘Ook goed, dan vind ik wel wat in de keuken.’ Met een grote kom erwtensoep voor zich zit hij aan de keukentafel, slurpt, en grijnst bij zichzelf: ‘Nu heb ik tenminste niet eerst nog mijn handen hoeven te wassen!’
| |
| |
Dat is een der herinneringen van zijn broers, die destijds nog klein waren, maar ik hoorde ze pas toen ik er naar vroeg, nadat Floris op een middag mijn belangstelling voor zijn oudste zoon gewekt had. We zaten in de ruime huiskamer, bij de open haard, en spraken over schilderkunst, toen Floris zich ineens ontvallen liet: ‘Mijn oudste zoon schilderde ook.... als je misschien eens wilt kijken....?’
Een beetje loom nog van de goede lunch stond ik op, meer uit beleefdheid dan uit belangstelling, immers, als dat werk iets betekende, waarom had Floris mij dan niet eerder over deze zoon gesproken, en waarom hing er nergens ook maar één stukje aan de wanden.
Floris ging mij voor naar het venster, en lichtte de deksel van een zware gebeeldhouwde kist op. Een eigenaardige zoete geur steeg op uit het geopende meubel. Floris had zich reeds over de kist heen gebogen, en haalde er een aantal ingelijste en niet ingelijste tekeningen, reproducties en litho's uit te voorschijn. Toen hij ze met zijn typische herenhanden, die toch tegelijkertijd ook echte boerenhanden waren, begon uit te spreiden, zag ik, dat mijn twijfel misplaatst geweest was. Het werk dat hier voor mij lag, trok onmiddellijk mijn belangstelling, al was het alleen reeds door de tijdeloosheid van zijn karakter. Wanneer niet uit de kleding bleek dat het mensen van onze eeuw waren, had men evengoed kunnen denken aan tekeningen uit de tijd van
| |
| |
Rembrandt. Ja er was, vooral in de pentekeningen iets, dat onmiddellijk aan Rembrandt deed denken.
En dat iets school niet zo zeer in de techniek, waarbij trouwens in geen enkel opzicht van imitatie of navolging sprake was, dan wel in de géést der portretten. Zij hadden dat zelfde diep indringende, dat zelfde tragische worstelen om zich met het object in al zijn smart en vergankelijkheid volkomen te vereenzelvigen, dat mij steeds het meest kenmerkend geschenen heeft, voor den ouderen Rembrandt.
En bijna even opmerkelijk was de keuze der objecten. Onder al de vele koppen, die hier in origineel of foto, voor mij uitgestald lagen, was geen enkel kindergezicht, geen meisjeskopje, niet één gelaat, dat van vreugde of zorgeloosheid straalde. Het waren gegroefde boerenkoppen, fabrieksarbeiders, stoppelige bedelaarstronies, of bijna doorzichtig geworden oude vrouwen gezichten, en wanneer men aandachtiger keek, dan zag men al gauw, hoe ieder dezer gelaten niet slechts door zorg en ontberingen, maar ook door het een of ander lichaamlijk letsel was mistekend. Het was, of men aan dat even hangende ooglid, de nabijheid van de dood nog voelde, die deze vrouw met een beroerte had gewaarschuwd; het was een wreed litteken aan de slapen, door genen arbeider misschien aan een zeispunt opgelopen; het waren handen door rheumatiek vertrokken, of een rug, die door het vele spitten bijna horizontaal naar de grond gekromd was. Ze waren niet opvallend, niet grotesk als bij Leonardo, getekend, deze verminkingen, maar veelal
| |
| |
met een huiverende voorzichtige eerbied, haast met een bewijs van sympathie, alsof de tekenaar, juist in deze misvormingen, zijn heimelijke verwantschap met de getekenden uit had willen drukken. Het leek of zulke portretten, als dat van de oude vrouw, die mij onwillekeurig aan Rembrandts moeder in het Mauritshuis deed denken, slechts door iemand konden zijn getekend, die in een lang en zwaar leven zeer veel diepe wijsheid, en een volkomen vergeestlijkte, Franciskaanse liefde had verworven.
Ziende dat ik dat ene portret vooral telkens weer opnam, en het met mijn blikken bijna niet los kon laten, zei Floris zachtjes:
‘Dat is het portret van zijn grootmoeder, door onze Piet getekend, toen hij vijftien jaar oud was.’
Hij voegde er even later aan toe: ‘Op zijn een-en-twintigste is hij gestorven....’
Het leek allemaal wel een droom, toen we even later, met het zware deksel weer zorgvuldig gesloten, en de koele kamer als een donker scheepsruim achter onze ruggen, weer op het zonnige terras zaten. Het was zomer, de grote Ierse wolfshonden, lagen met hun tong uit de bek te hijgen, zonlicht stroomde op de tafel, en weerkaatste in de ring aan Floris' vinger.
Zijn stem had het plechtige accent van zoéven verloren, en hij vertelde nu verder, gewoon, op de objectief oubollige wijze, waarop hij zo vaak anecdotes uit zijn veel bewogen leven wist voor te dragen.
| |
| |
‘Piet was geen licht, sommigen noemden hem achterlijk, hoewel.... nu ja, ik wil maar zeggen dat hij op andere punten soms ineens drommels bij was. In ieder geval, zoveel is zeker, dat hij nooit verder dan tot tien heeft leren tellen, en zo zat hij dan met zijn twaalfde jaar nog in de derde klas, toen ik op een goede dag meester Bouwman, het hoofd van zijn school, met een doodbiddersgezicht ons erf op zag stappen. “Of hij mijnheer even mocht spreken.” Het was duidelijk te zien, dat hij met een beroerde boodschap kwam, maar uit zekere égards voor mij schroomde, om recht op de man af te gaan. Tenslotte kwam hij echter toch voor de draad: “Piet was nu al twaalf jaar, en het stond vast, dat hij dit keer weer bleef zitten. Of het niet beter zou zijn, dat ik hem nu maar van school af nam. Het was toch ook voor de jongen zelf onaangenaam, met zulke kleintjes in de klas te zitten....”
Ik keek natuurlijk bedenkelijk. “Wat scheelt er eigenlijk aan de jongen,” vroeg ik.
Het was of hij eigenlijk op deze vraag had zitten wachten om eens goed uit te pakken. “Wat er aan de jongen scheelt, mijnheer? Wist ik het zelf maar! Dat zult U misschien beter aan een zenuwarts dan aan mij kunnen vragen! Misschien is het zijn verstand, maar als ik het mag zeggen, is het toch in de eerste plaats, dat hij het verdomt op te letten. Het lijkt wel, of hij zich in zijn kop gezet heeft, dat alles wat wij hem kunnen leren, volkomen onbelangrijk is. Als hij niet uit het venster kijkt, kijkt hij naar een vlieg op zijn tafel. Maar om
| |
| |
hem naar het bord te laten kijken, zou je zijn kop vast moeten schroeven. En als hij een standje krijgt.... Weet U wat hij doet als hij een standje krijgt? Verleden keer liet zijn onderwijzer me roepen, en terwijl ik hem een schrobbering geef, zit Piet, waarachtig mijnheer, met zijn potlood zó, verticaal, zó horizontaal voor zijn oog mij aan te gapen. De jongens gierden van het lachen, en toch deed hij het ook weer niet expres om mij kwaad te maken. “Wat is Uw gezicht lang mijnheer!” zegt hij toen ik uitgesproken had. Ik ben zeker dat hij van alles wat ik zei, geen woord verstaan heeft.”
Meester Bouwman snoof even, als om zijn verontwaardiging te stillen, en vervolgde toen:
“Ik heb, mijnheer V., om U te tonen, wat voor jongen het is, iets meegebracht.” Hij haalde met zekere plechtigheid uit zijn pandjesjas een schrift te voorschijn en legde het op tafel. “Het klasseschrift mijnheer, waarin de jongens beurt om beurt voor de inspecteur moeten werken. U begrijpt, dat is iets heel bijzonders, en de jongens doen er buitengewoon hun best op. Ik zeg nog tegen Piet: “Denk er nu aan, dat je dit keer eens heel goed oppast.” “Ja mijnheer,” zegt hij. En zie nu eens hier.” Hij bladerde zenuwachtig met zijn vingers in het cahier: “Zie hier wat hij gemaakt heeft.”
Uit het geopend cahier keek mij een met de pen getekend portret aan van een ondervoeden onderwijzer met een hangsnor.
Bouwman zweeg, om het effect groter te maken en wachtte op mijn antwoord.
| |
| |
“Heeft onze Piet dat getekend?” vroeg ik.
“Dat heeft Piét getekend,” antwoordde hij op een toon van een aanklager. “Inplaats van het dictee dat hij moest maken, in het klásseschrift! Het portret van zijn onderwijzer!”
“En,” vroeg ik een beetje aarzelend, “en, lijkt het?”
Bouwman keek mij aan met een blik waarin verbazing en verontwaardiging met elkander streden.
“Of het lijkt, mijnheer V., of het líjkt? Zéker lijkt het, maar, in het klasseschrift, in het klásseschrift, dat voor de inspectie....”
Ik onderbrak zijn verontwaardiging met de woorden: “Zeker zal ik hem van school nemen, meester Bouwman, maak U niet ongerust, ik wilde alleen vragen of ik het schrift mag houden.”
Hij keek mij aan met een blik waarin duidelijk doorschemerde: “Als de jongen gek is, heeft hij het van niemand vreemd”, haalde de schouders op en antwoordde: “Zeker mag U het houden.... U begrijpt, voor de inspectie is het toch bedorven, we zullen een nieuw schrift aanleggen....”
En toen hij zich even later verwijderde las ik in zijn kaarsrechte houding, ergernis, gekrenktheid, dat ik de diepe val van Piet niet ernstig genoeg scheen te beschouwen, en mij niet tot de een of andere strenge strafpleging verplicht had.’
Floris hield even op om een trek aan zijn sigaar te doen, streelde de grote wolfshond over de kop, die zachtjes
| |
| |
naast hem was komen staan, alsof het verhaal hem interesseerde, en vervolgde:
‘De waarheid is, dat iedereen natuurlijk steeds in zijn uil een valk ziet en toen ik die tekening gezien had, dacht ik....
Kortom, ik laat haar aan een schilder die ik kende zien, en die vond dat er inderdaad een bijzonder talent uit sprak, en raadde mij aan, Piet op een avondcursus te doen bij meester Sjollema, een cursus voor arbeidersjongens die ambitie in tekenen hadden, en dan daarbij tegelijkertijd nog wat les kregen in andere vakken om hun schoolkennis wat op te frissen. Mijn enige twijfel was, hoe Piet zelf het op zou vatten, want hij was destijds al een rare jongen, die meer in de stallen van onze boerderij, dan bij ons thuis rondscharrelde, en zo gesloten, dat hij mij bij voorbeeld, van zijn teken-liefhebberij nog nooit iets gezegd of getoond had.
Maar dat viel mee, Piet was in de wolken toen hij hoorde, dat hij mocht leren tekenen, en nooit heb ik hem zo gelukkig gezien, als toen hij voor de eerste keer met zijn fonkelnieuwe gele tekendoos onder de arm naar les stapte. Ook leek het de eerste tijd of alles goed ging. Overdag werkte hij zo'n beetje op de boerderij, 's avonds stond hij al te springen en slokte zijn eten door, uit angst te laat op de cursus te komen, en de derde week Zaterdag bracht hij een aquarel mee, nu, ik moet zeggen, verduveld aardig. Zó zelfs, dat ik hem een kwartje gaf voor zijn spaarpot. Maar terwijl hij daarmee wegloopt, zie ik aan de andere kant meester Sjollema het erf op komen,
| |
| |
| |
| |
met al net zo'n doodbiddersgezicht als destijds meester Bouwman. Hij gaat tegenover me zitten, ik presenteer hem een sigaar, en daar begint het:
‘Of Piet niets gezegd had?’
‘Nee helemaal niets.’
‘Hm. En de aquarel die hij gemaakt heeft? Heeft hij die ook niet laten zien?’
‘Ja dat wel. Ik heb er weinig verstand van, maar hij leek me nogal aardig.’
‘En heeft Piet niet gezegd dat ik hem niet meer op de cursus kon hebben?’
Daar zat ik, en ik moet zeggen, ik zat voor een raadsel. ‘Was die aquarel dan zó slecht dat er uit blijkt dat hij absoluut geen talent heeft?’
Nu was het de beurt aan Sjollema om op te vliegen, als destijds mijnheer Bouwman.
‘Geen talent, mijnheer? Nog nooit heb ik een leerling gehad met zoveel talent! Het is de beste tekening die ooit op mijn cursus gemaakt is! Maar....
Kijkt U eens, het ging zó. Ik had de jongens waterverf gegeven en dan zitten we meestal in een kring, ik zelf schilder ook mee, om ze te laten zien, wat er van zo'n gevalletje is te maken. Ongeveer na een kwartier, terwijl ze allemaal nog zitten te ploeteren roept Piet, dat hij klaar is. Ik sta op, kijk, ja.... daaraan was niets te verbeteren, dat zeg ik hem ook, maar toen heb ik het ongeluk hem te vragen, of hij ook eens even naar mijn werk komt kijken. Hij staat naast me, U weet wel zo'n beetje met zijn hoofd op zij, en ineens zegt hij:
| |
| |
“Tja dat deugt niet.... krijg je niet goed ook.... helemaal verkeerd opgezet....” Voordat ik het besef gaat hij zitten, neemt me het penseel uit de handen, trekt hier een lijn, wast wat uit met de spons daar, gooit er een paar kladden verf op en.... de jongens juichen, het hele ding begon opeens te leven. Maar u begrijpt dat ik onmogelijk iemand op cursus kan houden, die mij zelf de les leest, waar de leerlingen bij zijn.’
Ik moest lachen, de man zag er zo verslagen uit, dat ik hem wat opfleurde met een glas wijn, maar de volgende dag ben ik eens met Kappers gaan praten, die toen als schilder hier in het Gooi een goede naam had. Hij zag het aquarel, nam hem bij zich op het atelier, en weer ging het een maand of wat goed, maar nu was het Piet die begon te protesteren.
‘Bij Kappers, vader,’ zei hij, ‘kom ik niet verder. Die meet en schildert en meet weer en veegt uit, en meet en schildert net zo lang tot hij alles dood heeft geschilderd, en als ik iets schilderen wil, waar ik zin in heb, zegt hij altijd dat ik daar nog niet aan toe ben. Koppen mag ik van hem niet schilderen, en koppen is het enige wat me interesseert, en wat heb ik aan een meester aan wie ik niet durf laten zien wat ik heb getekend?’ Hij liet me een hele verzameling zien van koppen die hij tegen de wil van Kappers had gemaakt. Verschillende van die koppen, die ik je zo net liet zien. Er logeerde toen juist een vriend van me, die aan spiritisme en zo deed, en toen wij het 's avonds er over hadden, zei die:
‘Zie je niet wat een tegenstelling er is, tussen Piet als
| |
| |
jongen, en de tekenaar van die koppen? Piet als jongen.... je neemt het me toch niet kwalijk?.... is niets dan een grote plagerige slungel in de vlegelleeftijd. De tekenaar van die koppen daarentegen.... ik weet er maar één verklaring voor: dat een grote overleden meester hem als medium gebruikt, en als je het goed vind, zou ik zijn tekeningen willen insturen op een tentoonstelling van mediumieke kunst, die binnenkort in Amsterdam wordt gehouden.’ Floris lachte, ‘Ik ben niet erg mystiek aangelegd’, zei hij, en ik wist niet wat ik van die redenering moest denken, maar het stond me wel aan op die manier eens te horen, wat de kunstkritiek van Piets werk zou zeggen.’
Hij ging naar de kast, en haalde er een soort kasboek uit waarvan de ingeplakte krantenartikelen reeds begonnen te gelen. Uit deze vergeelde bladeren stegen vergane stemmen op, maar stemmen die nog (hoe kort geleden!) voor mij het onbestreden gezag in de wereld der kunst hadden vertegenwoordigd: Allebée, Borel, Van Eeden, feitelijk gaven zij allen slechts één geluid. De eigenlijke tentoonstelling deden zij allen met slechts enkele woorden als volkomen mislukt af, om dan de hele verdere ruimte aan de bespreking van het wonderkind Piet V. te wijden.
Blijkbaar hadden zij in hem dezelfde eigenschappen gezien, die ook mij nu nog troffen: het eigenaardige tijdeloze karakter van zijn kunst, het smartelijke indringingsvermogen, die vereenzelving met het lijdende en geschondene. Toen ik uit het boek opkeek, zei Floris, met
| |
| |
in zijn stem weer diezelfde diepe ernst van de eerste keer:
‘Je ziet dat ik niet de enige was om veel van hem te verwachten.’
Hij nam het boek op, en scheen enige tijd nodig te hebben om het weer weg te bergen in de kast. Van binnen hoorde ik hem roepen:
‘Het is zes uur, als U komt kunnen we nog net even horen wat de Engelse radio heeft te vertellen....’
Niet altijd was mijn verhouding tot Floris V. zo vertrouwelijk, dat hij me in zijn familiegeheimen inwijdde, integendeel, het zou dwaasheid zijn te verloochenen, dat er vaak tamelijk sterke spanningen tussen ons bestonden. Uiterlijk een typische Thomasvaer uit de Kloris en Roosje verborg hij onder deze rondborstige oubolligheid een sterk boerenwantrouwen. Zijn korte loopbaan als kamerlid had hem argwanend gemaakt tegenover ieder die met politiek te maken had en dat wantrouwen liet hij mij soms voelen.
Deze voortdurende reserve irriteerde mij soms hevig, en omgekeerd maakte mijn spontane opvliegende natuur hem nog voorzichtiger. We stonden zo'n beetje tot elkaar als burger tot zigeuner. Toch had hij bepaalde eigenschappen, die maakten dat ik hem telkens na verloop van zekere tijd weer opzocht: Hij vertegenwoordigde voor mij iets van het typische Hollandse regentenverleden, en ik stelde mij voor, dat ik door hem Holland, waar ik mij altijd een beetje de Spaanse Brabander ben blijven voelen, in zijn wezen beter leerde begrijpen.
| |
| |
Het scheen echter wel of hij er spijt van had, met mij over Piet gepraat te hebben, hij liet zich tenminste niet meer verlokken dit onderwerp nogmaals aan te snijden. En slechts van anderen kwam ik te weten, hoe Piet, op zijn negentiende jaar, steeds sterker symptomen van schizofrenie vertoond had. Hij was in Geel bij een gezin onder gebracht, na ongeveer een jaar, daar weggelopen, in deplorabele toestand in Holland aangekomen en vrij kort daarna, op zijn een en twintigste jaar aan een longontsteking overleden. Men zei ook, dat Floris Piet's tekeningen uit die periode nooit aan iemand getoond had. Ik was dan ook verwonderd en verheugd, toen Floris, op een avond, dat wij weer eens in de gezellige, grote bibliotheek om de open haard zaten, ongevraagd opnieuw over Piet begon te vertellen. ‘Die tentoonstelling waarover ik sprak,’ zei Floris V., ‘had als eerste gevolg, dat Allebée zich bereid verklaarde, onze Piet, zonder het gebruikelijke examen, tot de academie toe te laten. Maar verder maakte zij, dat hier in het Gooi, waar onder de artistenkolonie mysticisme en snobbisme altijd weelderig getierd hebben, Piet en z'n zogenaamde mediumieke gaven plotseling in het midden van de aandacht kwamen. Iedereen stelde belang in het wonderkind en verschillende van zijn tekeningen had ik, ten bate van zijn spaarbankboekje, duur kunnen verkopen. De enige die niets van deze glorie-schijn merkte, was Piet zelf, want in tegenstelling met wat U misschien uit de krantenartikelen op zoudt maken, bleef Piet in die jaren, de doorgaans opgewekte, plagerige lummel die hij
| |
| |
altijd geweest was, slordig op zijn kleren, en wat ruw in zijn manieren, doordat hij zijn enige vrienden altijd onder de Huizer vissersjongens en de knechten van onze boerderij bleef zoeken.
Kolonel Oppenheim echter, van het Indisch leger, die, gepensionneerd, en tamelijk gefortuneerd op een villa in de buurt woonde, had zich in het hoofd gezet, dat hij absoluut door Piet getekend wilde worden.
‘Ik heb er wel een briefje van honderd voor over’, zei hij tegen de jongen, ‘als je van mij zo'n mooi portret maakt.’
Maar Piet die evenmin verstand had van briefjes, als van het getal honderd, zei: ‘Ik wil jou wel tekenen, maar dan moet ik een gúlden én een kwattareep hebben.’
De afspraak werd gemaakt, ik zag Piet met zijn mooie tekendoos onder de arm weggaan, en de volgende avond kwam hij laat thuis, misselijk en een beetje aangeschoten: Hij vertelde dat hij met Gerrit van de boerderij naar Huizen geweest was, waar ze de gulden van Mijnheer Oppenheim verkocht hadden aan bier en sigaren.
Ik begreep dus, dat hij zijn honorarium had ontvangen, en maakte de volgende middag mijn opwachting bij de kolonel, nieuwsgierig, hoe alles was verlopen. De kolonel ontving mij in zijn werkkamer, waar het portret reeds ingelijst aan de muur hing. ‘U ziet het’, zei hij: ‘De jongen heeft inderdaad talent. Mijn vrouw en mijn jongens zijn over de gelijkenis in de wolken,.... wat mijzelf aangaat....’ Hij kuchte en ik meende een lichte teleurstelling op zijn gezicht te bespeuren.
| |
| |
‘Bent U niet tevreden?’
‘Tevreden? Welzeker ben ik tevreden!’ zei hij. ‘Alleen .... een rare jongen blijft het. Piet, vraag ik hem nog, hoe wil je me het liefst tekenen, in uniform of in burger?’
‘In uniform’, zegt de jongen.
‘Goed, ik laat mijn uniform uit de kast halen, afborstelen, de Willemsorde op mijn borst, en.... U ziet het! Het randje van mijn militaire kraag is het enige wat op het portret komt, zelfs niet de distinctieven. Van de ridderorde natuurlijk geen sprake. Daarvoor had hij me toch waarachtig mijn uniform niet aan hoeven te laten trekken!’
Ik begreep zijn teleurstelling, en er volgde een kort zwijgen, dat echter door de kolonel het eerste werd verbroken.
‘Overigens’, zei hij: ‘Ik herhaal, knap is het, deksels knap, zelfs voor een jongen van zestien, daarom heb ik hem ook met pleizier dat briefje van honderd gegeven. Tja, niet dat hij daar zo bijzonder mee in zijn schik leek, hij wou beslist zijn gulden en een kwattareep hebben, ha ha ha, heeft hij ook gekregen! Maar ik zeg: Piet geef die honderd gulden nu aan je Vader, dat is dan voor later....’ Hij merkte mijn verblufte gezicht.
‘Hij hééft ze U toch wel gegeven?’
‘Nee’, zei ik. ‘Nog niet. Ik zal hem er dadelijk naar vragen’.
‘Dat zou ik zeker!’ zei de kolonel met nadruk. ‘Zulke apen op die leeftijd....’ Ik liet Piet komen, en begon,
| |
| |
om hem niet dadelijk aan het schrikken te maken, eerst over de uniform-quaestie. ‘Waarom heb je Mijnheer Oppenheim zijn uniform aan laten trekken, Piet, als je alleen de kraag tekende?’ Uit het antwoord dat hij toen gaf, zou je nu toch weer opmaken, dat hij niet zo helemaal achterlijk zijn kon: ‘Ik heb opgemerkt. Vader,’ zei Piet, ‘dat Mijnheer Oppenheim in burger helemaal inzakt, maar als hij zijn uniform aan heeft, zit hij kaarsrecht-op en ook zijn hele gezicht staat dan anders, daarom wilde ik hem zo hebben.’
Ik vuurde mijn schot af: ‘En die honderd gulden, die hij je gaf? Wat heb je daarmee gedaan. Piet?’ Piet's hele gezicht was blank van verbazing. ‘Honderd guldens!’ snoof hij, ‘Hoe komt hij erbij! Eén gulden heb ik van hem gehad, Eén gulden en een reep kwatta. Die galden hebben ik en Gerrit in Huizen verkocht voor sigaren en bier. We hebben reuze lol gehad, maar achteraf heb ik koppijn gekregen, en 's nachts moest ik kotsen....’
Het raadsel bleef onopgelost. Aan de ene kant heb ik Piet zolang hij leefde nooit op een leugen kunnen betrappen, aan de andere kant kon ik de kolonel onmogelijk van opsnijderij verdenken. Pas jaren later, toen Piet naar België was, en we eindelijk zijn kamertje uitmestten, want hij was als een briesende leeuw wanneer daar iemand wou komen, vond ik tussen de tekeningen, waarmee de hele vloer bedekt was, en waar hij met zijn modderige schoenen overheen had gelopen, een briefje van honderd gulden.
| |
| |
Ik ben ervan overtuigd, dat Piet nooit begrepen heeft waar dat papiertje voor diende.’
Floris lachte, opende het sigarenkistje waar de Havanna's sinds mijn laatste bezoek weer aangevuld schenen, blies de blauwe rook behaaglijk de lucht in, en vervolgde: ‘Je begrijpt, dat kolonel Oppenheim met zijn, ‘mediamiek’ geschilderd portret de nodige reclame maakte en zo duurde het niet lang, tot ik van Borelmans, de bankier, een uitnodiging kreeg of ik eens aan wilde komen. Na een kopje thee en beleefde vragen hoe het nu met mijn tol-actie stond, - ik had nooit geweten dat hij zich daarvoor interesseerde, zelfs van andere kant gehoord dat hij mijn ‘onbesuisde’ optreden afkeurde -, kwam hij tot de hoofdzaak. Hij had het portret van kolonel Oppenheim gezien, en nu ja, als die honderd gulden wilde geven, dan had hij er best tweehonderdvijftig voor over, om ook, - met een beetje geforceerd lachje - door een wonderkind geportretteerd te worden.’ Tweehonderdvijftig gulden, zijn geen kleinigheid, maar ik wist, en zei hem dat ook, dat ze op Piet niet de minste indruk zouden maken, en dat hij zich nooit door bevel of verzoek tot een tekening waarin hij geen zin had, liet dwingen. Het enige wat ik beloven kon was dat ik Piet mee zou brengen, hij moest dan maar eens zelf kijken, wat hij kon bereiken. Borelmans wreef zich in de handen, hij scheen volkomen overtuigd, dat hij dat varkentje wel eventjes zou wassen.
Kort en goed, twee dagen later, werd Piet door zijn moeder extra opgedoft, en in een net pak gestoken, dat hem
| |
| |
kleedde als een van onze knechts op zijn Zondags, en samen gingen we er heen. Het was een der rijkste villa's van het Gooi, maar dat imponeerde Piet helemaal niet, en in de appel, die mevrouw hem aanbood, hapte hij, zonder van het vruchtenmesje gebruik te maken. ‘Ze smaken veel lekkerder ongeschild,’ zei hij met zijn mond vol.
Mijnheer Borelmans opende de onderhandelingen. ‘Ik heb gehoord, Piet, dat jij zo'n knappe jongen bent. Nu had ik gedacht, als je mij eens uittekende, dan krijg je van mij een mooi cadeau voor je verjaardag’. Piet bekeek hem van kruin tot tenen of hij een koe was. Toen flapte hij eruit: ‘Welnee: Hoe kom je erbij? Wat is er aan jou nu te tekenen? Schilderen misschien, met die rode neus, dat zou nog gaan, maar.... nee toch niet, nee, ik zie geen kans om daar iets van te maken.’
Mijnheer Borelmans was totaal uit het veld geslagen. Zonder op zijn verontwaardiging te letten babbelde Piet verder: ‘Weet je wat? Ik heb een heel ander plannetje, dat is veel beter. Op de hei, in dat kleine huisje, weet je wel, bij de driesprong, met dat rieten dak? Daar woont een oud vrouwtje, met een gezicht, nou! Zo fijntjes. Die heb ik allang willen tekenen, maar ze zegt dat ze het niet voor niets doet, want ze is heel arm, zie je.
Maar jij bent rijk, en als jij mij nu een rijksdaalder geeft, dan teken ik dat vrouwtje, en dan mag jij die tekening hebben. Wat zeg je dáár van?’
Mevrouw kwam tot de redding. ‘Dat is een heel lief plan van je, Piet?’ zei ze. ‘Maar daar is het mijn man niet
| |
| |
om te doen. Mijn man heeft twee zoons in Indië, begrijp je? Omdat ze hem in zolang niet gezien hebben, zou hij hen graag een portret van zichzelf sturen.’
‘Laat hij dan naar een fotograaf gaan,’ opperde Piet die inmiddels aan zijn tweede appel was begonnen.
‘Een fotografie’, pleitte mevrouw, ‘is altijd dood Piet, maar zo'n portret als jij van Mijnheer Oppenheim hebt getekend....’ ‘Maar Mijnheer Oppenheim heeft een heel ander gezicht!’ riep Piet, en wanneer ik naar de onderkin en hangwangen van Borelmans keek, kon ik hem geen ongelijk geven. ‘Bij Mijnheer Oppenheim kun je nog zien, dat hij in de rimboe geweest is, en op tijgers gejaagd heeft, en bij dat oude vrouwtje....’
Mijnheer Borelmans scheen iets te willen zeggen, maar Mevrouw wierp hem een smekende blik toe, en vervolgde tactvol: ‘Wat dat vrouwtje aangaat, zouden we het misschien toch eens kunnen worden, Piet. Als jij óns nu een pleizier doet en Mijnheer tekent, dan doen wij jóu ook weer een pleizier met een rijksdaalder voor dat vrouwtje.... Wat zeg je daarvan?’
Piet had zijn tweede appel met klokhuis en al naar binnen gewerkt, en zuchtte diep ‘Nu ja, wat mot, dat mot. Dat vrouwtje heeft een rijksdaalder brood-nodig, en ik wil haar tekenen, dus.... Wanneer zal ik dan komen?’
Er werd afgesproken, dat Piet een boodschap zou krijgen, wanneer hij naar Amsterdam moest komen.
‘Het vervolg van het verhaal’, zei Floris, ‘ben ik bij
| |
| |
stukjes en beetjes aan de weet gekomen, van de koetsier en de bedienden.
Er stond namelijk een palfrenier op het perron, om de jongeheer op te wachten, en hem in een koetsje naar het deftige huis, aan de Keizersgracht te brengen, waar ook het bankierskantoor was gevestigd. Piet was enthousiast. ‘Ik wil op de bok,’ zei hij. ‘Kijken naar de paarden!’ De koetsier, met een bontkraag over zijn leverkleurig livrei, verzekerde hem, dat dat onmogelijk was, omdat daar de palfrenier moest zitten.
‘De palfrenier kan in het bakkie,’ besliste Piet. ‘Die is immers op de bok helemaal niet nodig.’
Maar de koetsier, bang dat hij ruzie met zijn baas zou krijgen, of misschien ook omdat het niet met zijn waardigheid overeen kwam, bleef weigeren.
‘Ook goed’, zei Piet, die even koppig kon zijn als het nodig was. ‘Dan ga ik lopen, maar in zo'n bakkie laat ik mij niet stoppen.’ Het liep er, na ongeveer een kwartier parlementeren, op uit, dat ‘mijnheer de schilder’ tot aan de Dam op de bok mocht zitten, maar dan verder in het bakkie om mijnhéér niet kwaad te maken. Mijnheer echter, zat in de volle statie van zijn werkkamer achter een magistraal bureau, reeds op Piet te wachten. ‘Zie zo, vriend’, zei hij minzaam tegen Piet, die zijn ezel uitpakte. ‘Zeg nu maar eens hoe je me dacht te nemen! Zó, met de penhouder in mijn hand, terwijl ik een stuk teken, of zó, met mijn elleboog onder mijn kin, of met deze voorzittershamer....?’
Piet had ondertussen critisch de kamer opgenomen.
| |
| |
‘Moet ik je hiér tekenen?’ onderbrak hij Borelmans oneerbiedig. ‘Dat gaat nóóit! Veel te donker, en dan, alles rammelt, en als ik jou achter dat bureau teken, blijft er helemáál niets van je over. Nee, wacht maar even, er is beslist wel een beter plekje in dit huis te vinden.’
Hij verdween eer de verblufte Borelmans een woord kon zeggen, en tien minuten later kwam Piet glunderend weer binnen.
‘Dacht ik het niet?’ zei hij. ‘Een prácht van een plaats heb ik gevonden! Als je nu meteen meegaat....’
Hij ging voor, en, zegt de bediende, ‘er was zo iets autoritairs in zijn optreden, dat Mijnheer Borelmans hem als een schooljongen volgde, alle trappen op, naar de oude mangelkamer op zolder.’ ‘Hier is het helder en wit’, zei Piet, ‘en als je nu in die stoel gaat zitten....’ Mijnheer Borelmans gehoorzaamde, maar omdat het koud was, gaf hij den bediende last, snel vuur te maken in de kachel. Piet was ondertussen reeds begonnen te schetsen. Toen hij ongeveer tien minuten bezig was, hield hij ineens op. ‘Wat doe je nóu?’ zei Piet. ‘Je zakt helemaal wég! Je gezicht ook. Het lijkt wel of je van páp bent! Ga eens vlúg recht op zitten!’
‘Ik lag op mijn knieën de kachel aan te blazen,’ zei de bediende, en deed of ik een niesbui van de rook kreeg, om mijn lachen te verbergen.’
Piet greep Mijnheer Borelmans in zijn kraag en trok hem rechtop in zijn stoel, of hij een zak meel was, en mijnheer Borelmans, voor wien wij allen sidderden en
| |
| |
beefden, als hij een kwade bui had, liet zich bedoen, en zat strak rechtop, wel drie kwartier, zonder zich te durven verroeren, tot Piet ineens riep, dat hij klaar was.
‘Nu al?’ vroeg Borelmans, die steeds gehoord had, dat je voor een portret vele malen moest poseren. ‘Je komt toch zeker nog eens terug om het af te maken?’ Maar Piet schudde zijn hoofd en zei: ‘Niks hoor! Zoals het nu is, is het goed, en zo blijft het, en ik krijg mijn rijksdaalder....’
Maar hij kreeg zijn rijksdaalder nog niet, en er was ook geen rijtuigje om hem naar het station te brengen.
‘Kijk eens,’ zei Borelmans, kortademig, toen hij de volgende dag bij mij op bezoek kwam: ‘Kijk eens, ik zeg niet dat het portret niet lijkt, het lijkt zelfs uitstekend. Maar ik heb tweehonderdvijftig gulden beloofd voor die tekening, en dan kan ik toch zeker verlangen, dat hij een kleine wijziging aanbrengt, als ik daar nu op gesteld ben. Dat hangen van mijn ooglid is van die lichte attacque die ik gehad heb, maar het lijkt wel, of het hele portret getekend is, om dat goed uit te doen komen.
Ik zie niet in, waarom de jongen dat niet even met een stukje vlak aan het andere oog gelijk zou maken!’
Piet stond er muilezelachtiger dan ooit bij. ‘Is je oog zo, of niet?’ vroeg hij. ‘Nu dan! Man, het is het enige interessante dat ik in je gezicht vond’.
Mevrouw Borelmans die ook meegekomen was, probeerde het met de sentimentele snaar. ‘Natuurlijk, Piet, is het zo. Maar dat portret was bedoeld voor mijnheer 's
| |
| |
zoons in Indië, en het is toch niets prettig voor hun, er telkens aan herinnerd te worden, dat hun vader al een atacque gehad heeft! Als je ons nu met zo'n kleinigheid een plezier doet....’
Maar Piet bleef onvermurwbaar, ‘Ze zullen d'r Vader moeten nemen zoals hij is. Dat moet ik ook wel, en mijn rijksdaalder moet ik hebben.’ Ik verzekerde Borelmans dat ik geen invloed op Piet had, maar hij nam het slechts half aan, en scheen niet van plan het erbij te laten zitten.
Tenminste een paar dagen later, trof ik Allebée. ‘Die Borelmans is bij mij geweest om te klagen over een portret van hem, dat Piet heeft getekend. Een knap stukje werk, maar hij wou beslist, dat ik Piet zou dwingen om zijn oog te veranderen. ‘Als ik toch tweehonderdvijftig gulden voor zo'n vodje papier betaal, kan ik toch zekere eisen stellen!’ zei hij.
‘U bent directeur, U kunt uw invloed laten gelden. Zo'n portret kan ik nergens vertonen....’
‘U begrijpt dat ik hem de mantel uitgeveegd heb. Piet is een rare, maar een geboren tekenaar is hij. Als Piet een vrouwtje op de rug tekent, zie je duidelijk of ze zit te lezen of te breien. Als Piet haar hand tekent, voel je, dat ze zich juist de tranen uit de ogen geveegd heeft. Hij zal een groot kunstenaar worden....’
Floris brak zijn verhaal plotseling af. ‘Een groot kunstenaar is Piet niet geworden,’ zei hij. ‘Kort daarna begon zijn lampje te flakkeren, het duurde geen twee jaar meer, eer het gedoofd werd....’
| |
| |
Met een vriend boog ik mij over de reproducties, die Floris V. mij voor enkele dagen geleend had. ‘Wat was het’, vroeg ik hem, ‘waardoor het lichtje begon te flakkeren en uitdoofde? Was het werkelijk een geest, die zich van hem als medium bediende, en die als een vampir de krachten wegslurpte uit dit jonge lichaam? Maar dan zouden zijn tekeningen toch niet zo'n individueel karakter kunnen dragen! Ik maak me sterk, iedere tekening van Piet V., die mij in handen komt, als zíjn werk te herkennen....’
Mijn vriend schudde het hoofd. ‘There are more things between heaven and earth, Horatio....’
Dat er twee individuen in hem verenigd waren, zul je toch niet loochenen: de boerenjongen die zich bij koeien en paarden op zijn gemak voelde, en de kunstenaar, die.... schizofrenie; geestessplitsing, is inderdaad de juiste naam voor zijn ziekte. Aan de worsteling tussen die twee zielen in hem is hij bezweken....’
‘Of,’ wierp ik tegen, ‘er was slechts één ziel in hem, maar die voor de haar opgelegde last te zwak was.
Apollo is onbarmhartige en slaat de kunstenaar met zijn kunst, zoals hij de boer op het veld door een plotselinge zonnesteek neerwerpt. Hij vraagt zich nooit af, of wij de marteling wel kunnen dragen, die hij ons oplegt. Is er wel één kunstenaar, die niet de stigmata aan zijn handen draagt van Apollo's stralen?
Vloeit niet alle kunst steeds voort uit een geopende wonde? Bewijst dat niet dat hij zich zijn lot steeds donker bewust was? Zolang hij jong was kon de stem van zijn
| |
| |
bloed die andere stem in hem overschreeuwen. Alleen in zijn kamertje, waar hij niemand toe wilde laten, hoorde hij haar, en worstelde met zijn roeping. Móéten, en voor de taak die geëist wordt te zwak zijn, worstelen met God, die geboren wil worden, die bijna aanwezig is, en op het laatste ogenblik ontsnapt, niet anders achter latend dan een mislukte tekening, slechts goed genoeg om te verscheuren, tot de vloer met snippers bedekt is. Dan vindt hij zijn rust terug bij het hooien, het mesten, het spitten. Bij het gulle lachen van probleemloze mensen bij een paar potjes bier en wat sigaren tot hij plotseling door de damp heen een gezicht ziet, een litteken dat hem geheimzinnig toeroept: ‘Ook jij bent getekend!’ Hij neemt het papier op, het weerstrevende potlood, hij tracht in het geheim van dat gezicht door te dringen, in die stigmata die hem de zin van zijn eigen diepste wezen moeten openbaren. En misschien, plotseling, is de jongen, man geworden, en heeft hij in de stilte zijn eigen wezen, en dat wat God van hem eiste, vóór zich gezien, als het aangezicht van de Medusa, en heeft zijn krachten veel te zwak gevoeld, voor de taak, waaraan hij zich niet kon onttrekken en is gevlucht in de donkere spelonken van de waanzin....’ Wij zwegen beiden.
‘Zijn tekeningen uit die laatste periode, zouden ons misschien veel kunnen leren’, zei ik tenslotte. ‘Ik wil toch zien, dat ik Floris ertoe krijg, ze mij eens te tonen....’
Enkele weken later bereikte mij het bericht, dat Floris
| |
| |
V. plotseling was gestorven. Hij nam het geheim van Piet mee in zijn graf, en dat was waarschijnlijk ook zijn bedoeling.
|
|