| |
| |
| |
De vloek van een te klein talent
Kan het zijn, dat de tijd slechts een illusie is, en dat het onze Lieve Heer even gemakkelijk valt een mensenleven van achteren naar voren te lezen, zoals wij vaak de gewoonte hebben, een boek met reproducties terug te bladeren van het eind naar het begin toe? Kan het zijn, dat hij zo ook, in een vrolijke bui, het dunne, enigszins beduimelde boekje van Lontje T. uit de kast heeft genomen en doorgekeken? Dan heeft hij op de laatste bladzijde een zaal van het Binnengasthuis gezien, waar een lelijke magere jongen onder de witte lakens ligt, zó lelijk, dat geen artist een dodenmasker van hem zou willen maken, en zó mager, dat het wel schijnt, of, als bij een Gotische heilige, de perkamenten huid onmiddellijk over de benen is gespannen. De zuster, de dokter, zijn moeder, en ook de bezoeker, die zijn hand vasthoudt, (als de hand van een geraamte) weten, dat hij hier ligt om te sterven, dat men hem enkel uit de gevangenis vrijgelaten heeft, om hem aan de nog strengere en onbarmhartiger cipier over te leveren, die Dood heet. Zij weten, dat de schijnbare genade, een nog strenger vonnis betekent, en zij zouden kunnen menen, dat dit vonnis reeds aan dit ontvleesde lichaam is voltrokken, wanneer niet binnen de ogen nog altijd dat wonderlijke, grillige dwaallichtje der fantasie flakkerde, dat Loutje zijn gehele leven door het nooit begrepen doolhof der grote-mensen-maatschappij geleid en misleid heeft In de ogen fonkelt het lichtje, en over de dorre lippen vloeien
| |
| |
gebroken zinnetjes, die zoals altijd de droom slechts onvolkomen vermogen te vertolken: ‘Straks als ik thuis ben.... bij moeder.... het voorkamertje zal alleen voor mij zijn.... kan ik rustig werken,.... de spellen afmaken, en het boek.... en mijn dansschrift,.... en de kinderen van de Brigade....’
Even flikkert het lichtje hoger op, alsof een zonnestraal naar buiten schiet uit het lichaam, welke zelfs dit lelijke gelaat bijna mooi maakt, een lachje van geluk, huivert om de dunne lippen, de ogen sluiten zich op de droom, het licht dooft uit, de magere hand, in die van zijn vriend ontspant zich, en een zuster die op vilten zolen zachtjes naast het bed komt, trekt het witte laken over het plotseling ingezonken gezicht heen.
Daarmede is de geschiedenis uit, maar niet voor Onze Lieve Heer, die een bladzijde terug slaat, en nu de kale, stugge gerechtszaal voor zich ziet, waar achter gesloten deuren de zaak van Loutje T. wordt behandeld.
Onze Lieve Heer ziet de rechter in zijn toga, hoe hij zich voorover buigt en de bekentenissen van Loutje gierig opzuigt, tot hij als een gezwollen spons van verontwaardiging bijna barstensvol is, maar, anders dan de rechter ziet Onze Lieve Heer ook, de nieuwe droom, waaruit deze zelfbeschuldigingen voortkomen: droom van de boetvaardige zondaar, van de bekeerde zelftuchtiger, die een advocaat heeft geweigerd, omdat hij in alles, ook in de misdaad en het berouw, vóór alles gróót wilde zijn, en omdat hij eens gelezen heeft van Russische boetelingen, die in het lijden de verlossing zochten. Maar Onze
| |
| |
Lieve Heer, die er geen belang bij heeft, om, zoals de rechter, geloof in een volmaakte zedelijke wereld van witte schaapjes te huichelen, waartussen slechts hier en daar één enkele zwakke T. rondloopt, - Onze Lieve Heer, die drommels goed weet, wat er gebeurt, zowel op de Voor- en Achterburgwal, als in de parken en polders 's avonds, in de boerenschuren en kostschoolkamers, in jongenskampen en meisjespensionaten, op de zolders der armen, en achter de gesloten deuren der rijken, ja, tot in de donkerste zielediepten zelve van onze verontwaardigde rechter: - Onze Lieve Heer, die heel goed weet, dat Loutje nóch een groot zondaar is, nóch een grote bekeerling, en dat in dit meerderjarige lichaam nog slechts de minderjarige ziel schuilt, van een puber, die onder het tafelkleed wat kinderachtig zijn nichtje betast heeft, - Onze Lieve Heer, die rechters nooit al te goed mag lijden, omdat ze zijn: ‘Oordeelt niet, opdat gij niet veroordeeld worde’, hebben vergeten, weet ook dat Loutje in de gevangenis geen verlossing, maar slechts de tering zal vinden, en daarom fronst hij het voorhoofd in diepe rimpels, als hij de rechter het zwaarste vonnis: ‘Vier jaren gevangenisstraf’ hoort vellen. Men zegt, dat op zulke ogenblikken, onze beschermheiligen als verdedigers der hen toevertrouwde zielen, naast Onze Lieve Heer staan, en ik kan mij voorstellen, dat zulk een overijverige beschermheilige het fronsen van Onze Lieve Heer verkeerd begrijpend, hem gesmeekt heeft, toch ook even de inleiding van het boekje te willen inzien.
Onze Lieve Heer heeft het gedaan, maar het fronsen van
| |
| |
zijn voorhoofd is er niet minder op geworden, want wat er in die inleidingen stond, was precies wat de advocaat pro Deo gezegd zou hebben, wanneer Loutje hem niet had geweigerd: het afgezaagde verhaaltje van de dronke vader, de éénkamerwoning in een donkere Jordaansteeg, plus al de ziekten waarmee de kinderen van de armen bezocht worden, plus het werk dat hem al te vroeg opgelegd wordt, in een werkplaats waar oudere knechts hem bespotten, plus de matglazen ruiten, waartegen het verlangen zich te pletter vliegt als een gevangen vogel,.... kortom al die ‘verzachtende omstandigheden’, die, zonder veel overtuiging voorgedragen, al evenmin indruk op de rechter, als op Onze Lieve Heer plegen te maken.
En zeker heeft onze beschermheilige met diepe droefheid, - want was het zijn taak niet een ziel te behouden?.... in zijn hart de zaak van Loutje reeds verloren gegeven, toen hij zag hoe Onze Lieve Heer het boekje toch nog even doorbladerde, en hoe het fronsen van zijn voorhoofd verdween, en zelfs de schaduw van een glimlach om zijn strenge mond dwaalde, toen hij een klein versje las:
Voor Miekie
wat ratel je, wat schater je
jij bollig blozend snatertje
je mondje gaat maar op en neer
pas even stil, begin je weer
| |
| |
te keuvelen, te preuvelen
die spoken door jouw kopje klein.
Ik vraag me af: hoe zal het zijn
als Miekie dan wat groter wordt?
Ik wed, je moeder zegt dan: vort!
Zo'n drukke drukte dank ik voor
het tuit en kriebelt in mijn oor
jij moet maar buiten spelen!
En de engel, dat lachje ziende bij een gedicht, dat toch op zichzelve alles behalve ‘geniaal’ was, en dat zelfs, zoals men terecht opgemerkt heeft, geheel en al als een echo van ander werk opgevat kan worden, heeft zich voor de zoveelste maal verbaasd over zijn Heer, die ouder dan de eeuwigheid is, maar die nu, bij het verder bladeren en lezen en kijken, in dat beduimelde levensboekje van Loutje al jonger en jonger scheen te worden, tot er iets in zijn ogen blonk dat de engel in al zijn goedheid en strengheid nooit helemaal heeft kunnen begrijpen, omdat het uitsluitend bij mensen, en eigenlijk alleen maar bij heel jonge kinderen voorkomt. Dat zorgeloze lachje van geluk, waarmee ook de kinderen der Brigade zo vaak naar Lontjes kunstloze wijsjes en versjes hebben geluisterd:
Kriek aan de dag, ben jij aan de slag, boer met je zeis op het veld
| |
| |
Kijk je gebukt of de oogst is gelukt dáár ben je zeer op gesteld
en wij tippelen voorbij, met z'n vieren op een rij
hallo morgen mijn vrind, hallo morgen mijn vrind,
en ook ik en ook jij en mijn maat aan mijn zij
zijn al vroeg bij de wind, bij de wind.
Onze Lieve Heer lacht, en strijkt zich over zijn krullebaard, die goud is van het zonlicht; dan neemt hij uit een griffelkoker, die een klein meisje op weg naar de hemel heeft vergeten, een keurig gepunt blauw potlood, en schrijft met grote, sierlijke letters op de laatste bladzijde:
‘Het vonnis van de aardse rechter is gecasseerd en verworpen.’
En de blanke engel breidt zijn vleugels juichend uit, neemt het armzalige donkere, vergroeide zieltje van Lou als een klein donker hoopje in zijn armen, en draagt het hoger en hoger naar de smetteloze wit en gouden wolken, waar de serafijnen hun liederen zingen.
Zo misschien, zal het verhaal van Lou eruit zien, voor hen die vermogen een mensenleven van achter naar voren, in het licht der eeuwigheid te lezen. Mij echter, als een gewone aardse sterveling past het, de dingen te vertellen zoals zij gebeurd zijn, dat wil zeggen in de natuurlijke volgorde van het horloge en de kalender, en te beginnen met dat zeer toevallige en willekeurige ogenblik in mijn leven, waarop ik Loutje voor het eerst ontmoette, en dus uit eigen ervaring kan spreken.
| |
| |
Dat wil zeggen, dat ik mij weer terug verplaats in die lange gang, met witte muren en marmeren tegels, die van Florrie's danszaal, - waarschijnlijk de zaal van een oud koopmanshuis - langs een modderig binnenplaatsje en een pijpela-achtig voorhuis, naar de straat toevoerde. Achter uit de zaal klonken gongslagen, het rhythmisch stampen van blote voeten, en soms een kernachtig, knetterend vloeken, dat al even rhythmisch was als de gongslag. Want Florrie, wanneer ze les gaf, borrelde letterlijk over van energie, en was dan niet in staat haar verontwaardiging over een faux pas, of een bedorven figuur, binnen de grenzen der gekuiste, hoffelijke omgangstaal te houden. Ze schold de schuldige de huid vol tot het nerveus geworden hondje haar met zijn geblaf overstemde, de woede sloeg om in een algemeen gelach, maar na een korte rust hervatte bijna onmiddellijk weer, hardnekkig de gong, de piano herbegon te spelen, de voeten stampten, en ik zag in mijn verbeelding weer de koppige verbeten ernst, waarmede daar door Florrie en haar kleine groepje leerlingen gewerkt werd.
Dan, niet over Florrie, maar over Loutje wilde ik het hebben, en ik vertel dit alles dan ook slechts omdat deze gedachten bij mij opkwamen, terwijl ik de lange gang doorschreed, langs het binnenplaatsje en langs de donkere achterkamer.
Vlak tegen de wand van die kamer stond een ladder, en op die ladder, een magere jongen in witte jas, naast een pot met kalk. Hij daalde toen hij mij zag aankomen, vlug de ladder af met de kwast nog in zijn handen: ‘Of
| |
| |
ik Jef Last was?’ Toen ik dit erkende, begon hij te stotteren: ‘Dat hij mijn boeken gelezen had, dat hij er reeds zolang naar verlangd had mij eens te zien, dat hij me zo graag eens wilde spreken.’
Er was in dat alles een soort van zelfvernedering, een overdreven betoon van eerbied, dat mij een beetje tegenstond in een arbeidersjongen, maar ik zag daarin geen reden, hem af te wijzen, en zei hem dat hij de volgende middag maar eens moest oplopen.
Dat werd het begin van onze kennismaking die jaren zou duren.
‘Een jarenlange kennismaking,’ dat is geen vergissing, maar daarmede wil ik mijn geloof uitdrukken, dat noch ik noch mijn vrouw, hem in al die jaren ooit helemaal hebben leren kennen. Dat ons verstandelijk begrip te kort schoot daar, waar over het algemeen, later de kinderen der Vrolijke Brigade hem met hun hart veel eerder aanvoelden.
De kinderen immers hebben hun eigen sprookjessfeer, die ernst, en toch tegelijkertijd spel is. De Sint Nicolaas, waarin zij geloven, hoewel hij eigenlijk niet bestaat; wij daarentegen namen nog veel te veel de fantasieën van Loutje voor waarheid op, wanneer ze met schijnbaar grootmenselijke ernst voorgedragen werden. Ik tenminste begon al met er direct in te lopen.
Loutje verzekerde mij op die eerste middag, en ik had geen reden hem niet te geloven, dat hij reeds twee jaar een leerling van Florrie was, en binnenkort zijn diploma
| |
| |
zou krijgen. Hij was in de A.J.C. geweest, maar in de eerste plaats, was deze hem niet revolutionair genoeg, en in de tweede plaats had de dansleidster een vooroordeel tegen Florrie. Hij kreeg bij haar nooit gelegenheid, iets wat hij bij Florrie geleerd had toe te passen. Nu voelde hij zich aangetrokken tot Sneevliet's revolutionaire jeugdbond, en vroeg of hij daarin niet de leiding van een groep voor dans en rhythmische gymnastiek kon krijgen.
De revolutionaire jeugdbond, meest uit kinderen van oude N.A.S.-leden bestaande, en oorspronkelijk als een debatteerclub voor rijpere jeugd naar het model van ‘De Zaaier’ gedacht, was in die dagen onder invloed der algemene tijdgeest, bezig zich meer en meer in de richting der Jeugdbeweging te ontwikkelen.
Met de leden studeerde ik spreek- en bewegingskoren in, hield wandeltochten en kampen, maar werkelijk bekwame en geschoolde jeugdleiders ontbraken, en iemand die de leden wat lichaamsontwikkeling bijbracht, zonder tot de alles opslorpende sport te vervallen, kon ik best gebruiken. Bovendien bleek het al gauw, dat Loutje zijn taak zeer ernstig opvatte, en dat vooral de jongere leden er veel plezier in hadden.
Hij deed voor en commandeerde; werkte en liet werken tot het zweet er afdroop, en volgde in alles Florrie's voorbeeld, tot zelfs in het rhythmisch ketteren en vloeken toe, dat ik hem echter verbood, omdat ik vond dat een jonge os zich de rechten van Jupiter nog niet aan mag matigen. Zo gingen er misschien drie à vier weken voor- | |
| |
bij, tot Loutje weer bij mij verscheen om mijn toestemming voor een plannetje te vragen. Hij wilde voor een der film- en cultuur-ochtenden, die ik voor de Vereniging voor Volksontwikkeling organiseerde een voorprogramma samenstellen. Het Asta-theater, waar wij samenkwamen, was het enige in Amsterdam, dat met een kino-apparaat achter het doek werkte.
Wanneer er nu op dat doek een abstracte film van Ruttman geprojecteerd werd, zou hij daar vóór op het toneel, met een tweetal jongens een proletarische dans uitvoeren. De dans zou de knechting en bevrijding der Indonesiërs voorstellen. De twee jongens, waartoe hij de aankomende steenzetters, de gebroeders C. had gekozen, moesten zich kronkelen en winden onder de zweep, die door Loutje in tropenuniform en tropenhelm, gezwaaid werd.
Getergd en gekromd zouden zij zich op het rhythme van de film bewegen, tot zij plotseling opstandig zich verhieven, den meester de zweep ontworstelden, en haar omgekeerd, met een rood vaandel eraan gebonden in vrijheidsvaandel transformeerden.
Het was geen zeer diepzinnige symboliek, maar het was een symboliek die onze arbeiders zouden begrijpen en appreciëren, en omdat ik aan iets dat uit onze jongeren zelf voortkwam meer waarde hechtte dan aan allerlei fraaiigheid vóór hen, gaf ik graag mijn toestemming. Ik belde Florrie op dat haar leerling een dans voor ons zou opvoeren, bood haar een vrijkaart je aan, en deelde Loutje Vrijdag terloops mede dat zijn lerares zou komen kijken. Die Zondag was in het Asta Theater alles keurig in orde,
| |
| |
de zaal stroomde vol, de film lag bij de operateur, en in de kleine kleedkamers oefenden zich de twee naakte, met chocola bruingemaakte arbeidersjongens van 17 en 19 jaar, in het kronkelen.
De enige die niet verscheen, ook toen de klok reeds tien minuten over begintijd wees, was Loutje. Ik had Florrie op één der eerste rijen zien zitten, en vond het daarom nog vervelender dat de dans niet doorging, moest echter wel het teken tot beginnen geven.
De film van Ruttman draaide onbegrepen, zonder dansers, beneden werden de diep verontwaardigde jongens weer afgesponsd, terwijl boven de gebruikelijke rede gehouden, en de hoofdfilm gedraaid werd.
Bij het uitgaan der zaal echter kwam Florrie naar mij toe, ingehouden briesend: ‘Je kan van geluk spreken, Jeffie, dat die dans niet doorgegaan is! Ik zou midden in de zaal opgesprongen zijn, om de bedrieger te ontmaskeren! Hoe waag je het, iemand als mijn leerling aan te kondigen die nooit iets anders deed, dan dat hij mijn danszaal en mijn gang gewit heeft!’
Voor de jeugdbond, dat spreekt vanzelf, was Loutje van dit ogenblik af verloren, verworpen, veroordeeld, maar een brief van zes kantjes, die ik nog dezelfde avond van hem ontving, maakte, dat ik persoonlijk mijn oordeel over hem nog even uitstelde. Het was zeker een melodramatische brief, met wat al te veel excuses, en wat al te veel zelfbeschuldigingen, en toch, onder al die fraseologie, trof mij iets dat écht was, een wrang wreed verlangen naar
| |
| |
iets hogers dan het leven waartoe hij gedoemd was, maar waar geen baas naar vroeg. En dat éne excuus dat werkelijk hout sneed: Als ik niet gezwendeld had, zou jij me immers nooit de kans hebben gegeven te tonen waartoe ik in staat was....’
Ik schreef hem, dat hij nog maar eens aan moest komen, en na een lang en ernstig gesprek ontpopte Lou zich ditmaal als.... dichter. Dat wil zeggen, hij deelde mij mede, dat het zijn hoogste droom was schrijver te worden, en bracht ten bewijze daarvoor een cahier mee, keurig versierd en bijna als gedrukt geschreven:
Verzen uit stegen en sloppen
Ik zag het in, het was de gewone, berijmde, sentimentele Jordaanromantiek zoals die gewoonlijk door orgeldraaiers, straatzangers en werkloze huisvaders langs de deuren gevent wordt.
Ik zei hem ronduit, dat het niets waard was, maar gaf hem op zijn verzoek een paar dichtbundels van Adema van Scheltema en Margot Vos mee, om thuis te lezen.
Er gingen nog geen twee weken voorbij, of hij stond andermaal voor mij, met een ander cahier, onder een ander pseudoniem, en met de eenvoudiger titel: ‘Gedichten’.
Toen ik het die avond inkeek, zei ik tegen mijn vrouw: ‘Nu moet je toch eens kijken hoe verbazend vlug die snuiter het weer aangevoeld heeft! Hij is een ongelooflijk klankbord. Natuurlijk is het nog geen werkelijk originele
| |
| |
poëzie geworden, maar het is ook geen rhetorica meer, geen verstarde beeldspraak, hij is heel duidelijk muzikaal en voor woordenschoonheid gevoelig, en hij streeft naar eenvoud....’
Ik gaf hem nog eens wat werk mede, ditmaal van jongere proletarische dichters, en betrekkelijk kort daarna bracht hij mij een vers, dat ik opnam in ‘Links Richten’.
Dit nu, was op zichzelf nog niets geweldigs. Links Richten was niet in de eerste plaats een kunsttijdschrift, maar een tijdschrift dat de kunst als wapen in de klassenstrijd wilde gebruiken, en de grondslagen voor een arbeidskunst trachtte te leggen.
Wanneer wij de gedichten van jonge arbeiders publiceerden, hadden wij niet de illusie meesterwerken te ontdekken, maar wel, dat wij het proletariaat van geestelijke passiviteit tot activiteit konden wekken. Wij meenden, dat de krachten, waaruit eens een volkskunst was voortgekomen, nog altijd sluimerden in de massa; maar dat zij door slechte voorbeelden afgeleid waren, dan wel zich niet ontwikkelen konden, omdat hen geen oefenveld was gebleven.
Zulk een arena waar jonge krachten zich bekwamen konden, en gedachten uitten die in de burgerlijke pers taboe waren, wilde Links Richten scheppen; het wilde het levend contact tussen kunstenaars en arbeiders bevorderen, en het vermoedde dat de ervaringen van het proletariaat belangrijker grondstoffen voor een nieuwe kunst konden leveren, dan de vriendelijke fantasieën van dromers, of het realisme van hen, die altijd slechts
| |
| |
door de vensters, van buiten af, bij de arbeiders naar binnen hadden gekeken. Het plaatsen van zijn gedichten was dus in de eerste plaats bedoeld als een aanmoediging, maar Loutje, met de primitieve overtuiging: ‘It's always something to appear in print, a book's a book, although there's nothing in it’, vatte het op als een bewijs, dat hij de meester-proef afgelegd had. Bijna onmiddellijk begon hij aan het schrijven van een roman, waarvan hij mij toevertrouwde dat, ‘de titel reeds vaststond’ en dat hij ‘de stofomslag al had getekend’. Veel verder trouwens is die roman nooit gekomen, want het ging ermee als met zovéél dat Loutje ondernam: daar hij geen zelfkennis had, schoten zijn krachten telkens te kort voor de droom, en wanneer hij dit merkte, vluchtte hij van zijn werk in de fantasie.... er waren altijd wel goedgelovige zielen te vinden, die naar hem luisteren wilden, als hij zijn dagdromen vertelde; dat de uitgever verrukt was, dat hij vijfduizend gulden voorschot plus vijftien procent verdiende, dat de oplaag op negentienduizend exemplaren vastgesteld was.... Ja hij ging zelfs zover om in een apart schrift, in plaats van de roman zelf, reeds de gefantaseerde critieken over zijn werk neer te pennen. Naarmate echter het werk zelf in de lap bleef, vermeed hij mij, en ik verloor hem geheel uit het oog, toen ik korte tijd later naar Rusland reisde. Ik kwam terug, en vond tot mijn verrassing ook Loutje weer in de ‘Vrolijke Brigade’, een door mijn vrouw opgerichte kindertoneelgroep. Bij deze Brigade paste mijn vrouw een zelf bedacht systeem toe van zelfontplooiing
| |
| |
der kinderen op dramatische grondslag. De kinderen begonnen met een mop, een anecdote of een verhaaltje zelf te vertellen, dat dan door de gehele groep en scène gezet werd.
Zo ontstond weldra een klein ‘comedia del arte’, dikwijls, na gezamenlijke lezing van een boek, werd in onderlinge discussie de schets van een toneelstuk ontworpen, dat dan tijdens de repetities groeide. De kinderen bedachten zelf hun replieken, vulden elkaar aan, en speelden zo, improviserend, zonder eerst een rol uit het hoofd te leren, waardoor hun spel dat bijzondere levende en natuurlijke karakter kreeg, dat zovele beroepsartisten verbaasd heeft. Binnen deze gemeenschap nu, die op den duur haar eigen theatertje in de Jordaan kreeg, waar zij tegen intree van drie cent in de wintermaanden haar voorstellingen gaf om des zomers kamperend of per woonwagen er op uit te trekken door Nederland, België of Denemarken, en dan op markten, in Jeugdtehuizen of ergens midden in de duinen speelde, had ook Loutje zijn plaats gevonden. De jongen, die naar de leeftijd reeds bijna een man, maar naar de ziel nog altijd een groot kind was, paste tussen deze kinderen, die hem als een der hunnen beschouwden, die hem prezen of beknorden en waarvan de brutaalsten de baas over hem speelden, zoals een klein keffertje soms een grote herder aanblaft. En juist het feit, dat mijn vrouw het, met zoveel kinderen om zich heen, te druk had om zich met Loutje's zielsproblemen diepzinnig te bemoeien, dat zij zijn wijze praatjes nooit helemaal
| |
| |
ernstig nam, en hem ronduit zei: ‘Loutje, je mag vijf minuten praten, maar niet langer, want dan begin je toch weer te fantaseren,’ maakte dat hij zich bij haar veilig en prettig voelde; hier hoefde hij niet, zoals bij andere volwassenen, bang te zijn aan iedere inconsequentie onmiddellijk opgehangen te worden.
Wie uit dit alles nu de conclusie zou trekken, dat Loutje, als een soort achterlijke jongen, zich enkel tussen kinderen op zijn gemak voelde, omdat hij geestelijk niet met de groten mee kon, die vergist zich.
Ik vraag mijn kinderen de kist nog eens te openen, waarin een deel der requisieten, costumes, emblemen en trofeeën van de Vrolijke Brigade bewaard wordt: ze breiden zich uit over stoelen, tafels en divan: duifgrijze marokkaanse djellaba's, Moskouer kipjatjaika's, Volendammer mutsjes, de hoofddracht van gevederde kaffers en Indianen, zelfgeschilderde Chinese gongs, Japanse lantarens....
Daaronder komen de prachtige fotoboeken te voorschijn, waarin typen en scènes van de Brigade vastgelegd zijn, en ik herken: Miekie als hoogste sluitstuk van een menselijke pyramide, Joep met zijn gespierde negerarmen klaar om haar op te vangen, klein half-blinde Jantje als marmottenjongen, Chris met zijn hoge koksmuts, Joop als circusdirecteur, en kleine Treesje, die in Spanje opgevoed is, coquet dansend met rokken-zwieren en geklepper van castagnetten. Op vele van die foto's tussen de kinderen zie ik Loutje, een enkele maal als mede- | |
| |
speler in een spreekkoor, waarbij hij de magere handen strekt, en de vuisten balt, tot hij de athleet voorstelt die hij zo graag zijn wou.
Maar dat is toch maar een uitzondering. Over het algemeen is hij meer de kracht achter de schermen, de tekenaar-liedjesmaker, de schepper van décors of gordijnen. En nu komt onder de foto-albums een klein boekje te voorschijn, door Loutje zelf beplakt, geschreven, gekleurd, en de fotografieën krijgen stem, want ik hoor weer de door Lion Contran getoonzette liedjes:
Hei liedje van de afwas
Plas plas plas plas, hier is de afwas,
hier is de afwas, de pientere ploeg,
we hebben nog lang geen werk genoeg -
borden en lepels en vorken en kroezen
wassen wij kwiek om, zonder te smoezen,
en is deez' nuttige arbeid gedaan,
dan pakken wij weer wat anders aan.
Of het kampliedje
Ik kan niet langer slapen meer,
De zon schijnt op de akker.
Ik heb vandaag weer goeie zin,
Ik kan niet langer slapen meer,
| |
| |
Ik sckrijf vandaag een kaart naar huis,
Ik kan niet langer slapen meer,
ze riepen uit de kooien....
Liedjes zoals er twaalf in het dozijn gaan, zoals ze in het eerste het beste kinderprentenboek zijn te vinden? Zeker, maar hoe pasten ze bij de mentaliteit der kinderen, waarvoor ze gemaakt waren, hoe makkelijk lagen zij voor stem en geheugen, hoe snel werden ze overgenomen en nagezongen door de kinderen, van de Tuinstraat, de Goudsbloemdwarsstraat, door Vlaamse en Waalse kinderen, en Deense, die de woorden radbraakten, maar door de gebaren der kinderen de inhoud begrepen. Want zie hier het merkwaardige: Loutje, die altijd zo veel en veel hoger droomde dan zijn vleugels hem dragen konden, Loutje die heroïsche toneelstukken voor van Dalsum wilde schrijven, die zich voor de assistent van de Bazel uitgaf, zonder te weten, dat deze al jaren dood was, of die minutieus zijn wensdromen wist te vertellen: Hoe hij in den Haag aan deftige meisjes dansles gaf, en hoe vreemd hij zich gevoeld had, toen hij voor het eerst in rok moest verschijnen.... diezelfde Loutje wist, wanneer hij voor de Brigade werkte, precies waar zijn grenzen lagen, vermeed alles wat hoogdravend of al te mooi was, en leverde, wat hem met zijn onbeteugelde dwaalgeest het moeilijkst moet zijn gevallen, precies op tíjd net dát af, wat men hem gevraagd had. In het boekje, dat ik in m'n handen houd,
| |
| |
zijn naast de liedjes, de programma's en toegangskaarten geplakt, die hij ontwierp; en het prentenboek. En om die liedjes en prentjes heen vinden wij overal diezelfde slinger van kleine, dansende figuurtjes, waar de kinderen zo dol op waren. Zeker was Loutje in zijn verbeelding reeds een groot schilder, wiens doeken later in het rijksmuseum een erezaal zouden krijgen, maar het tekenwerk dat hij voor de Brigade maakte, trachtte geen hoge kunst te zijn, was precies dát, wat hij die nooit tekenles had gehad aankon: kleine, met dunne lijntjes en een grote kop getekende poppetjes, maar zo, dat de kinderen aan enkele steeds terugkerende details: Anki met de vlechtjes, Chris met de harmonika; zichzelf herkenden, en toch ook weer zo sierlijk en beweeglijk dat zij mij wel eens aan het oudste Chinese tekenschrift deden denken waarvan gezegd wordt: ‘In tegenstelling tot de Egyptische hiëroglyphen, die afbeeldingen willen zijn, geven de Chinese karakters veel meer de essentie van een wezen, of van een beweging’. Later heeft Loutje van deze nood der vereenvoudiging een deugd gemaakt, en een, jammer genoeg onvoltooid, spel ontworpen waar de rijkdom van zijn fantasie hun hoogste ontwikkeling bereikten.
| |
| |
| |
| |
Maar voór deze spellen-periode, deed Loutje eerst nog een uitvinding; en wel een uitvinding, zó origineel en doordacht, dat ook ik een tijdlang in de grote toekomst ervan geloofde:
Het Dansschrift
Loutje was een fantast, en de meeste volwassenen met wie hij in aanraking kwam, hielden hem voor lichtelijk krankzinnig. Maar zo ooit, dan gold het voor hem, dat er in deze waanzin toch methode school; hij mocht zich dan inbeelden dat hij een beroemd acteur was, een dansmeester of een schilder, maar buiten deze grenzen ging zijn fantasie niet, hij anticipeerde veel meer op dat waartoe hij zich geroepen voelde, dan dat zijn grootheidswaanzin willekeurige projecten najaagde. Het dansschrift was iets, dat op zijn eigen terrein lag, daar kon men inderdaad soms originele vondsten van hem verwachten, Toch zal het wel niemand verwonderen, dat zijn geheimzinnige aanduidingen mij niet al te zeer éparteerden, en dat het geruime tijd duurde, eer ik aan zijn dringend verzoek om toch eens te komen kijken, gehoor gaf.
Toen ik tenslotte, om hem een pleizier te doen, toch eens de steile, donkere, naar katten en honden stinkende Jordaantrap was opgeklauterd, en in zijn klein vlieringkamertje aan de Lauriergracht stond, kon ik niet anders dan verrast zijn. De lange papierrollen die alle wanden bedekten, en die aan sterk vergrootte filmrollen deden denken, waren met minitieuse zorg sierlijk beschilderd;
| |
| |
er bestond geen twijfel, of hier was gewerkt met een ijver en een toewijding, waartoe ik hem nooit in staat geacht had. Loutje begon mij zijn werk te verklaren: de gekleurde strook rechts, waar de film zijn geluid heeft, gaf de maat aan. De figuurtjes, telkens tussen de twee maatstrepen, waren gestyleerde, loodrecht van boven genomen projecties van mensen. Door een code van kleuren en lijnen, was het mogelijk iedere houding van romp, benen, hoofd, voeten en armen nauwkeurig te noteren. Rolde men de plaat van boven naar beneden af, dan kon men iedere beweging der figuren volgen, en op elk willekeurig ogenblik fixeren. Ik herinnerde mij, van mijn onderwijzersexamen, hoe moeilijk het was, zich de in woorden beschreven oefening voor te stellen; herinnerde mij de omslachtige formulering van militaire reglementen, en hoe onmogelijk het vaak is, ook voor deskundigen, uit louter beschrijving een verloren gegane volksdans te reconstrueren. Daarom zag ik dadelijk verschillende practische toepassingen van zijn dansschrift.
Misschien had de jongen werkelijk iets gevonden dat van belang was, en dat hem uit zijn gehate baantje aan de zetterij zou kunnen bevrijden. In ieder geval moest hij zijn kans hebben. Ik besloot, op een middag alle gymnastiek- en choreografiedeskundigen, die ik kende (behalve Florrie natuurlijk), uit te nodigen. Er was een zekere moed voor nodig, want wie garandeerde mij tenslotte dat hij de idee niet hier of daar had gestolen, zodat hij, net als destijds in het Asta-theater, op de laatste
| |
| |
minuut nog weg zou blijven? Evenwel, alles ging goed: Loutje verscheen, onwaarschijnlijk netjes gekleed en begon bijna onmiddellijk met grote zelfverzekerdheid zijn kaarten te ontrollen. Uit de zakelijke, duidelijke wijze, waarop hij zijn systeem verklaarde, bleek voldoende, dat hij zelf volkomen van de waarde overtuigd was.
Ook ik was voldaan over de aandacht, waarmee men naar hem luisterde, en opende toen hij uitgesproken was, met enkele woorden de discussie. Er werden enkele vragen gesteld, die Loutje naar genoegen beantwoordde, toen Martha M., een specialiste op het gebied der Laban gymnastiek, het woord vroeg. Ze begon met een overzicht te geven van verschillende historische dansschriften, zei daarna een paar beleefdheidszinnetjes over dit interessante systeem, en haalde hierop uit haar tas een paar boeken, over het dansschrift van Laban te voorschijn. Ze bewees met verschillende voorbeelden, dat Laban's dansschrift (waarvan ik nog nooit gehoord had) veel eenvoudiger, veel soepeler was, dan dit systeem terwijl het bovendien het voordeel bood, niet slechts de bewegingen van een enkele persoon, maar die van gehele groepen te kunnen registreren. Het werd haar grote dag, want blijkbaar had zij er reeds lang op gewacht, dit nieuwe dansschrift in Nederland te propageren. Ook werd zij niet teleurgesteld, want de belangstelling was algemeen, ieder boog zich over haar foto's en tekeningen, vragen werden gesteld en beantwoord.... Loutje zat met zijn rollen in een hoek, en was vergeten.
| |
| |
Aan mij bleef de taak om de bijeenkomst te sluiten, en dat, wat blijkbaar de mening der aanwezigen was, in enkele woorden samen te vatten:
‘Dat wij de Heer T. voor zijn voordracht dankten, en dat zijn dansschrift, op zichzelf hoogst interessant, ongetwijfeld grote betekenis gehad zóu hebben, wanneer niet sedert enige jaren het nog bruikbaarder dansschrift van Laban reeds was uitgevonden!’
Ik wil wel bekennen, dat het mij moeite kostte de woorden door mijn keel te krijgen, want ik besefte hoeveel arbeid zij nutteloos maakten, hoeveel illusies zij moesten vernielen. Ik bracht Loutje een eindweegs naar huis, om hem mijn sympathie te tonen. Tot mijn verwondering was hij minder terneergeslagen dan ik verwacht had.’ ‘Ze luisterden toch allemaal maar vol aandacht naar me,’ zei hij, en voegde er bijna onmiddellijk aan toe: ‘Ik heb allang een ander plan in mijn hoofd, voor een serie spelen. Als die door een internationale uitgeverij uitgegeven worden kan het een zaak worden waar goud in zit’.
De weken die volgden stortte Loutje zich op het ontwerpen van deze spelen, die inderdaad, wat oorspronkelijkheid en fantasie aangaat, een gunstige uitzondering op de eeuwige ganzenbordvariaties in de speelgoedwinkels vormden. Om ze te proberen, nodigde hij vaak jongens en meisjes van de Vrolijke Brigade bij zich thuis, waar zij, terwijl zijn lieve moeder, die Loutje verafgoodde, wat chocolade maakte, enthousiast tot laat in de avond zaten te spelen. Was het spel beproefd, dan
| |
| |
| |
| |
tekende en kleurde hij er aan, met de zelfde ijver, die hij nog zo kort geleden, voor zijn dansschrift getoond had. Hij droomde van de grote wereldmaatschappij die zijn spelen zou exploiteren.
Helaas, niet alles wat hij in die dagen droomde was even onschuldig....
Arme Loutje; het was geen wonder, dat hij zich reeds voldaan voelde, omdat een kring van artisten ééns in zijn leven naar hem had geluisterd! Hij was niet erg gewend door de volwassenen au serieux genomen te worden! Met zijn gebit waar de wolf in zat, zijn afzakkende schouders, zijn gebogen rug, en scharminkelachtige armen, was hij de voetveeg der kameraden uit de werkplaats, de spot der giechelende Jordaan meisjes als hij voorbij ging. En toch droomde hij van schone vrouwen die hem interessant vonden, om zijn talent of om zijn ogen, die hem in de eenzaamheid van hun boudoir bij zich lieten komen, en uit zulke dromen bestonden de romans die hij wilde schrijven. Maar omdat hij wist, dat in werkelijkheid zulke dromen slechts met hoongelach beantwoord zouden worden, daarom meed hij het gezelschap van zijn leeftijdgenoten, en zocht bij voorkeur dat van kinderen, die tegen hem opzagen, die hef voor hem waren, die graag met hem speelden....
En op een dag dat zijn kleine nichtjes bij hem op bezoek waren, speelde hij onder het tafelkleed met hen het spelletje, waarbij de dobbelsteen van het noodlot op de dood viel....
| |
| |
Hier zou het levensbericht van Loutje opnieuw teneinde kunnen zijn, wanneer niet....
Ziet, ik bedenk daar plotseling, dat ik bij de inleiding, tot dit verhaal een fout gemaakt heb die hersteld moet worden. Ze is overigens niet zo zeer aan mijn gebrekkige kennis der scholastiek, dan wel aan de vervalsing welke deze in onze tijd ondergaan heeft, te wijten.
Of is het soms míjn schuld, dat men in alle kinderverhaaltjes, en op alle zoete prenten, naast kinderen wel de beschermengel zien laat, maar niet die andere begeleider die onze Lieve Heer, van de wieg tot aan het graf, aan iedere mens heeft meegegeven: de Verleider?
De Donkere en de Lichte worstelen om ons, en aan het einde van het leven heeft de duivel even veel recht een ziel op te eisen, als de engel.
Onze Lieve Heer moet beslissen.
Zo stel ik mij voor dat, nog eer de Engel op kon vliegen, of misschien ook nadat zij door mijn nalatigheid reeds Jupiter of Uranos gepasseerd was, de advocaat van de Duivel plotseling, met de gebruikelijke donderslag en zwaveldamp voor Onze Lieve Heer is verschenen:
‘Ik protesteer!’, heeft hij geroepen. ‘Ik protesteer tegen deze ontroering, en helemaal tegen al de drukte, die van zulk een mislukkeling gemaakt wordt! Want een mislukkeling wás hij. Niet dat hij fantaseerde en zwendelde verwijt ik hem, maar dat hij het nooit tot een werkelijk grote bedriegerij gebracht heeft. Met de gaven die ik hem schonk, had hij het tot hoofdredacteur, tot minister van propaganda, of zelfs tot dictator kunnen brengen!
| |
| |
Men spreekt nu over de vloek van een klein talent, over een klankbord.... of het niet juist de kleine talenten waren, de klankborden van mode en publieke opinie, die het oneindig verder kunnen brengen dan de genieën! Niet aan natuurlijke gaven heeft het Loutje ontbroken, maar aan wilskracht, aan doorzettingsvermogen, aan rücksichtslosigkeit, energie, dicipline, en pushingpower. Hij heeft met zijn talenten niet gewoekerd....’
Enigszins vermoeid, hij heeft deze woorden de laatste jaren reeds té veel moeten horen, heft onze Lieve Heer de hand op.
‘Wij zullen een rechtvaardig vonnis vellen’, zegt hij. ‘Zijt gij het met mij eens, dat een mens niet beter gewogen kan worden, dan met de herinneringen, die hij nalaat?’ Engel en Duivel beiden buigen eerbiedig. ‘Dan’, zegt onze Lieve Heer, ‘Haal de gouden weegschaal en werp in haar schalen de goede en slechte herinneringen der mensen aan Loutje’.
Reeds is de duivel omlaag gevlogen naar de stad, en keert terug met het oordeel van de rechter, met dat van zijn baas, die hem een slappe werkkracht noemt, met het oordeel van buurtgenoten, die over een slappe, een halfgare, een suffert spreken, hij wil Florrie's oordeel in de schaal werpen, want deze zakt nog slechts weinig door, maar Florrie zegt:
‘Goeie God, die geschiedenis van het Asta-theater ben ik allang vergeten’. Het oordeel van de neef, die zegt: ‘Als ik had geweten, dat ze de stumper er zo voor zouden laten boeten, had ik het niet aangegeven....’
| |
| |
De duivel fronst het voorhoofd en roept: ‘De nichtjes!’ Maar de nichtjes zeggen met glanzende ogen: ‘Onze Loutje, die kon prachtige verhalen vertellen....’
De rest hebben zij vergeten.
Onze Lieve Heer zegt: ‘We moeten dat oordeel maar in de andere schaal leggen dunkt me.’
Nu komt ook de engel aandragen met de herinneringen van de kinderen der Vrolijke Brigade: ‘Loutje tékende zo mooi, Loutje maakte zulke lollige liedjes, Loutje heeft die toneel auto gemaakt, waar we allemaal onze koppen door de raampjes staken....’
Het zijn blijde, lichte herinneringen, en ze doen de donkere schaal een beetje rijzen, maar het zijn kinder-herinneringen, en een kind kan zo makkelijk met de schijn van wat vriendelijkheid bedrogen worden.
Daarom zweeft de engel nogmaals naar de stad, en keert terug met de herinneringen van Lontjes moeder.
Lontjes moeder, die ook op de laatste bladzijde van zijn boekje staat afgebeeld, kleren naaiend voor de Brigade, maar waarover wij nog niet hebben gesproken, omdat we wisten dat zij het niet graag heeft, maar veel liever in stilte voor alle mensen goed is.
‘Hoe ik over Loutje denk’? zegt ze, en kijkt vol vertrouwen naar onze Lieve Heer op. ‘De jongen deed me altijd lachen om zijn dwaze verzinsels, ik voel me nog erg gelukkig als ik weer naar zijn portret kijk en naar al die tekeningen en spelen die hij achter heeft gelaten. Hij heeft me veel zorg gegeven, maar van al mijn kinderen, heb ik van hém het meest gehouden’. Onze Lieve Heer
| |
| |
werpt het oordeel in de schaal, die onmiddellijk naar omlaag zakt. Teleurgesteld ziet de duivel toe, en nu kan de engel pas werkelijk ongehinderd haar vlucht naar de hemel nemen.
En terwijl Onze Lieve Heer mij door een gaatje in de wolken een knipoogje geeft, zegt hij:
‘Schrijf maar op, en stoor je niet aan de Zwarte.... misschien valt er voor sommige rechters nog iets uit te leren....’
|
|