| |
| |
| |
Hoofdstuk XII
Het was een dag vol klaterend zonlicht. Als gouden regen hing het licht in trossen langs de muren der huizen, het sidderde langs de takken der boomen, het kletterde neer op de keien en spetterde op als fijne straaltjes sprankelend water. Het eerste lenteloof van de boomen hing als tullen franje ijl om het houten geraamte, de grasgazons leken de spiegel van een vijver.
En al die wandelende menschen schenen Frenske vol plezier toe, hun gezichten glommen als die van kinderen op Sinterklaasavond, hun vele stemmen, grof en zwaar of hoog en schril, klonken als een carillonspel en wanneer Frenske lachend naar een paar oogen keek, was het of die oogen hem tegenlachten.
Frenske was de lange Kalverstraat ten einde geloopen zonder ongeduldig te worden over de langzame pantoffelparade. Nu sloeg hij den hock om, den Heiligenweg op. Zijn burgerpak, met een broek waar de plooien nog in zaten, voelde onaangenaam aan om zijn lichaam, achter de vensters van zijn oogen was het helder als in een glazen serre.
Hij voelde zich als een schooljongen met vacantie. Gisteren had hij zijn boek afgekregen en het laatste hoofdstuk voorgelezen. Op dit oogenblik leek het hem lang geleden en als een vermoeiende taak, waaraan men niet graag terugdenkt. Net als het zand uit een zandlooper leek het wel, of hij van gisteren op vandaag leeggestroomd was. Als de arbeidersjongen, die den Zondag
| |
| |
begroet en met gewasschen handen op de tram staat, zoo voelde hij zich en genoot onbelemmerd van het zonlicht.
Piet Meertens had er voor gezorgd, dat zijn novella in een maandblad zou worden opgenomen, waarvan hij redacteur was. ‘Omdat het behoorlijke literatuur geworden is’, had hij gezegd, ‘hoewel je weet, dat ik het met de strekking niet eens ben.’ Dat laatste had een beetje een bitter bijsmaakje gehad voor Frenske. Hij was er dus niet in geslaagd om met zijn werk, zooals toch de bedoeling geweest was, een van zijn vrienden te overtuigen. En misschien zouden de lezers van het tijdschrift straks ook vinden dat het mooi was, zonder dat het in hun hoofd opkwam iets aan de toestanden te veranderen, die hij wilde bestrijden.
Zulke gedachten kwamen soms eventjes in Frenske's hoofd op, maar verdwenen weer even snel onder den invloed van de lentelucht en het zonlicht. De trots dat hij gedrukt zou worden, dat zooveel menschen zijn naam zouden leeren kennen, overstemde op dit oogenblik al het andere. Bovendien was de datum, dat zijn novelle klaar was, samengevallen met het einde van Frenske's diensttijd. Ook dat was een last dien men van hem af had genomen. Voor het eerst kon hij door de straten loopen en zich in zijn gedachten en toekomstdroomen verdiepen, zonder bang te zijn dat de een of andere officier hem plotseling zou aanhouden, omdat hij niet gegroet had. Ook was Willem zoo aardig geweest hem vast een voorschot op zijn novelle te geven, zoodat hij een nieuw pak gekocht had naar den deskundigen raad
| |
| |
van Piet Meertens, waarmede hij er echt als een heer uitzag. En het was te verwachten, dat zijn nieuwe vrienden hem ook wel verder zouden helpen, zoodat hij niet naar de mijn terughoefde.
Al loopende was Frenske op het Leidsche Plein gekomen, waar de stoeltjes reeds op het terras voor Americain stonden. Frenske vond, dat hij den dag best kon vieren met daar eens een kopje koffie te drinken, en terwijl hij tusschen de tafeltjes doorschoof, was hij zich prettig bewust, dat hij noch door zijn kleeding, noch door zijn manieren, meer bij dit gezelschap afstak. Een kellner vroeg keurig beleefd wat mijnheer wou gebruiken. Frenske moest er inwendig om lachen. Zou de man ook zoo beleefd zijn geweest, als hij wist dat daar een gewone hulphouwer zat uit de Emma? Hij moest denken aan de manier waarop de beambten in Hoensbroek het loketje voor hun neus dicht plachten te kletsen. Enfin, dat alles hoorde tot het verleden! Met kleine, behaaglijke teugjes genoot Frenske van zijn koffie en keek naar de drukte op het Leidsche Plein. Een schooiersjoggie had zich tusschen de gasten op het terras gedrongen en probeerde veters te verkoopen. Zijn groezelige pet zakte half in zijn oogen en de gelapte broek werd met een stuk touw opgehouden. Maar hij had lollige bruine oogen, die aan die van Mathieu, toen deze nog kind was, deden denken. Frenske wilde hem roepen om een paar veters te koopen. Maar een heer, aan het tafeltje naast hem, was Frenske voor geweest en wenkte den kellner. Met booze stappen kwam deze aanloopen om den jongen te verjagen. Een politieagent, op het ge- | |
| |
val opmerkzaam geworden, kwam van den anderen kant. Aalvlug schoot de jongen tusschen de tafeltjes door en dwars de straat over, door net verkeer heen. Aan den anderen kant van het plein hoorden ze hem nog even schelden.
‘Brutaal tuig, mijnheer,’ zei de kellner. ‘Ik snap niet, dat ze zulke jongens niet naar een opvoedingsgesticht sturen. Bedelen is toch verboden!’
Haastig dronk Frenske zijn koffie leeg en betaalde. Hij probeerde den jongen terug te vinden, maar deze was in de drukte van het stadsgewoel al lang verdwenen. Plotseling scheen het Frenske alsof alles in de stad zijn vroolijke lichtschittering had verloren. Hij schaamde zich voor de menschen, waartusschen hij had gezeten, hij schaamde zich voor de goede lunch bij Willem, waarop hij straks gevraagd was. Hij dronk zijn koffie op het terras en de jongens, waarover hij geschreven had, warden er weggejaagd door een kellner. Was dat nu zijn toekomst? Hij moest denken aan Johannes en aan de schilderijen van Annette, die daar op zijn zolder een kooper wachtten. Frenske wist dat Johannes er voor een week nog een verkocht had. Zoo was zijn liefde voor Annette dan toch niet heelemaal zonder voordeel gebleven, dacht Frenske bitter. En Annette melkte in de een of andere stal in Haarsen de koeien. Misschien dacht ze ook nog wel eens aan Frenske, die weggetrokken was en beloofd had haar te zullen halen. Misschien herinnerde ze zich nog de sprookjes, die hij als kind verteld had. Nu had hij een sprookje voor groote menschen geschreven; was het gedoemd om evenzeer irrealiteit te
| |
| |
blijven als zijn kindersprookjes? Frenske liep langs de Weteringsschans en rook er den geur der ontwakende lente, den geur van omgespitte aarde in de parken, van mest en vochtige boomen. Het verlangen in zijn hart werd sterker en sterker. Nog eens naar Haarsen terug reizen, nog eens zijn broer Dirk terugzien en het kasteel, waar hij gewoond had en, natuurtijk, Annette.
Hij nam zich voor, zoodra hij uit Amsterdam weg kon, den eersten den besten trein naar Haarsen te nemen.
Het eerste mooie lenteweer was even plotseling voorbijgegaan als het gekomen was. De regen gutste neer met breede, wreede striemen, er hing een mistig waas over den eenzamen weg, waarlangs de zwarte stronkige boomen taai en pezig bewogen.
De laatste huizen van het stadje, laag en bruin, scholen bijeen als een troepje angstige kinderen en in de verte was de toren van Haarsen nog slechts door de regenbuien heen zichtbaar.
Frenske moest zijn lichaam vooroverbuigen om tegen den wind op te kunnen, hij had de klep van zijn pet diep in zijn oogen gedrukt en hield de handen in zijn zakken, als toen hij nog een jongetje was en door de kou naar school moest. Hoe triestig was alles.
Frenske ergerde zich over zijn eigen dwaasheid. Welk recht had hij eigenlijk om hier iets te verwachten? Zijn vader was dood, hij wist dat zijn zuster ergens in Limburg op een boerderij werkte, alleen Dirk moest hier nog wonen en voor zijn herinnering bestond eigenlijk niets meer dan een van de willekeurige jongens, die hij
| |
| |
gekend had. En toch had hij de gedachte aan Haarsen niet meer uit zijn hoofd kunnen zetten. Nu had hij de dwaasheid gehad in den trein te stappen en het was dadelijk een teleurstelling geworden, als elk sprookje, dat men waar wil maken.
Door het portierraampje had Frenske het triesrige landschap voorbij zien schuiven: tegenover hem zaten een paar handelsreizigers te kaarten, het rhythmische schokken van den wagen scandeerde het harmonicaspel van een man, die later om centen rondkwam. Frenske had er niet aan gedacht, dat hij zelfs niet wist waar zijn broer woonde. Toen hij plotseling zijn impuls gevolgd was om hier heen te trekken, had hij niet aan Dirk willen schrijven, om direct te kunnen zien of hij welkom was of niet. Op het oogenblik begreep hij niet hoe hij iets van deze ontmoeting had kunnen verwachten. Het banale koffertje dat hij in zijn hand droeg, het triestige weer; alles leek zoo weinig op Johannes' schilderijen, dat Frenske zich het weerzien al in kon denken; een koele ontmoeting, wat praten en dan maar het beste, denzelfden avond nog terugreizen. Aan den hoek van den weg kwam hij een boer tegen. Het zwarte dasje plakte vast tegen zijn lage witte boordje, de platte zwarte pet glom van den regen. Of hij Dirk Volders wist te wonen? Het verweerde gezicht verstrakte even in nadenken, toen begreep hij wien Frenske bedoelde. ‘Dirk den arbeider? O ja, da gade maar rechtuut, tot Jansen, en dan links om tot de Van Kiezewieke, bij den kleinen huuskes, daor is het!’
Frenske herinnerde zich. Het weer begon iets op te
| |
| |
klaren en terwijl hij liep, herkende hij langzamerhand de dingen om hem heen, als vergeten stukken, in een kast, die men voor het eerst na lang heeft geopend. Het was den heelen tijd, half hetzelfde en toch weer half anders: Van Kiezewieke, dat moest de boerderij met het hooge dak zijn en de vierkante mestvaalt. Jansen, daar had hij vroeger wel gespeeld, op de deel onder de balken. Hij herkende de huizen en zelfs de boomen, waar hij langs kwam en toch was het of ze iets van hun oude gedaante hadden verloren. Als een meiske, dat een ander costuum had aangetrokken dan toen je haar voor het eerst zag, zoo leek het. Alles was kleiner geworden en veel minder belangrijk dan het geleken had in zijn verbeelding.
De regen had nu opgehouden. Toen Frenske den hoek omsloeg, zag hij de bedoelde huisjes voor zich, ze stonden aan een doodloopend sintelwegje, uitgespaard tusschen de akkers, laag, met weinig rumen en grijze daken. Ze deden Frenske denken aan hulpbehoevende blinde hondjes. De deuren van een paar huisjes stonden aan en Frenske zag twee vrouwen er voor, bezig vaatwerk schoon te maken.
Eer hij er heen ging, had hij het malle gevoel er uit te zien als een dominee, die op bezoek kwam, met een uitgestreken gezicht en een hoogen hoed op.
‘Woont hier Dirk Volders?’
Terwijl hij het uitsprak hoorde hij het dwaasdeftige in die paar woorden, die hij zoo beschaafd netjes, correct zeide, tegen die paar vrouwen en hij kon merken, dat zijn taal ook hun verwonderde.
| |
| |
Toen kwam de eene naar voren, een nog jong meisje met bloote armen en met de haren boersch langs het hoofd heen. Ze zei: ‘Jawel, mijnheer. Dat is mijn man, die woont hier, maar hij is niet thuis. Wou u hem spreken?’
Het bloed steeg Frenske naar het hoofd, hij had er nooit aan gedacht, dat Dirk getrouwd kon zijn. Hij schaamde zich om door den grond te zinken en de woorden kwamen er stumperig en onbeholpen uit, toen hij verward zei:
‘Ja, ziet u, ik ben zijn broer en ik wou hem graag spreken.’
Het was een nogal pijnlijk oogenblik. Zooals ze daar verbaasd en niets van elkaar wetend tegenover elkander stonden en op een afstandje de andere vrouw, die met de handen in de zij en open mond nieuwsgierig stond te kijken. Maar de vrouw bleef even onderdanig als ze geweest was en met hetzelfde respect voor den deftigen mijnheer klonk in haar stem, toen ze zei:
‘Komt U dan maar binnen.’
Het was een povere eenkamer-woning met haard en bedstee en een papier geplakt voor een van de ruiten. In een wieg, getimmerd uit een houten kist, lag een kind te slapen, aan een touw in een der hoeken hing waschgoed te drogen. Terwijl Frenske ging zitten dicht bij de tafel, die met vier rechte pooten nuchter en hard op den steenen vloer stond, kwam zijn bedaardheid terug en de wil om van dit alles het beste te maken. Ze begon nu ook uit zich zelf te spreken.
‘Mijn man werkt op de boerderij, ziet u, het is heel
| |
| |
druk in dezen tijd met ploegen en zaaien, het kan wel acht uur worden eer hij thuis komt.’
Frenske vond het onaangenaam, dat ze hem den heelen tijd schools en met ‘u’ aansprak, en hem blijkbaar als haar meerdere behandelde, maar hij was te verlegen om er iets aan te doen en voelde tegelijk, dat ze haar werk had en hij alleen maar in den weg kon zijn als hij bleef zitten.
‘Dan is het misschien het beste, dat ik tegen dien tijd terugkomt,’ zei hij, terwijl hij onderwijl half opstond.
‘sDat zal mijn man zeker heel prettig vinden,’ antwoordde ze, nog altijd zooals ze het op school geleerd had. Het was een beleefdheidszinnetje en Frenske haastte zich een eind aan het samenzijn te maken, haar een hand te geven en door de lage deur weer naar buiten te komen. Daar stond de buurvrouw nog altijd te wachten en haar magere gezicht keek hem nieuwsgierig na tot hij het weggetje af was...
De trieste wind huiverde door de boomen. Om Frenske heen lag het land nu braak en open, met hier en daar wat verlaten, pas ontbottende boomen, en een man, die in traagzwaren regelmatigen stap, achter de plompe paarden gaande, den ploeg bestuurde.
Heel de hemel was hoog, grijs, ongedurig bewegend met lichte nuanceering van hier en daar donkerder vlekken. Af en toe streek een troepje vogels langs den weg neer met vlug getrippel en geflonker van kralige oogen.
Frenske voelde zich bijna als een kleine jongen, die de klas uitgestuurd is. Hij wilde niet terug voor Dirk
| |
| |
thuis was en terwijl hij doelloos verder liep, voelde hij steeds meer hoe ondoordacht hij had gehandeld. Hij wist niet eens dat Dirk getrouwd was, hij wist niets van het leven van zijn broer af, niets van zijn werken, niets van zijn denken. Hij zou hem zoo tegen kunnen komen, misschien was het wel de man, die ginds achter den ploeg liep. Hij was waarschijnlijk net zoo veranderd als het heele dorp, even grauw geworden, anders dan vroeger, iemand waar Frenske niet mee meegeleefd had en wien hij dus ontgroeid was. Ongetwijfeld zou het het beste zijn meteen weer op den trein te stappen en terug te reizen.
En toch deed Frenske dat niet, toch bleef hij doelloos rondloopen tusschen de huizen en de boomen en de menschen, waar hij niet meer bij hoorde, alsof hij nog altijd iets verwachtte.
Frenske huiverde. Een zachte windvlaag ging door de takken en had de koude druppels op hem neer doen vallen, langs de weide kwam een grijze nevel opgeslopen en weefde zich koud, vochtig, doodsch over het landschap en over de eenzame boerderijen, en de dichter bij elkaar staande, om den toren gehurkte huisjes van het eigenlijke dorp, waar hier en daar reeds een lantaarn begon te glansen.
Toen, ineens, zag hij haar komen. Frenske was het dorp doorgeweest, langs de nieuwe kerk met den steilen toren en de dorpsschool en langs den ouden toren, die alleen stond, en hij was in de oprijlaan geweest van het oude kasteel, dat leeg en verlaten in den vijver lag, als een dood, koud ding, het symbool van dezen heelen
| |
| |
dag vol teleurstellingen en verweerde herinneringen.
En nu zag hij haar komen. Hij herkende haar dadelijk. Hij herkende haar, hoewel ze nauwelijks leek op de Annette van Johannes' schilderijen en nog veel minder op het meisje, dat hij als jongen gekend had. De oude Annette, die van zijn jeugd, was heel anders, droomerig, sprookjesverheerlijkt. Het meisje dat hier aankwam, plantte haar klompen ferm in den modder, maar liep rechtop en slank, met heldere oogen, en een frischheid in haar heele wezen als rijp fruit in een herfstboomgaard.
Maar ook zij had hem nog nauwelijks op den weg zien aankomen, of ze herkende hem. Ze kwam recht op hem af en terwijl ze de hand uitstak, hoorde Frenske haar stem, licht en zuiver als de lente zelf, toen ze open en rond vroeg:
‘Wel Frens! Zeide gij het?’
Het gaf hem een schok van vreugde. En tegelijk schaamde hij zich, dat hij verward en verlegen was en dwaas onbeholpen naar zijn beslijkte schoenen moest kijken, terwijl hij de doodnuchtere, zakelijke zinnetjes uit zijn hersens pompte:
‘Ja, ik ben het Annette, en hoe maak jij het?’
Maar zij sprak al door en hij hoorde haar stem zuiver en helder als het geluid van een arreslee in den winter.
Waar hij geweest was en hoe hij het gehad had?
Ze liepen samen op en Frenske vertelde haar over Jan en de mijn en over zijn diensttijd, maar hij voelde aldoor haar warme, belangstellende blikken en tersluiks
| |
| |
lette hij er op, hoe onverwacht groot en mooi ze was geworden en hoe flink haar houding, tot het hem als een lichte roes naar het hoofd steeg en hij soms ineens een zinnetje af moest breken, omdat hij den draad kwijt was. En terwijl hij zoo over zichzelf vertelde, voelde hij een steeds grooter lust om haar over haarzelf te vragen, of ze een vrijer had, of ze nog bij den boer werkte, maar hij dorst niet, omdat hij bang was iets te hooren over Johannes. Ondertusschen was het avond geworden. Hun voeten maakten een zacht zuigend geluid in den modder, een verliefd paartje, dat aan den kant van den weg lag, schrok op toen ze voorbijkwamen. Even zwegen beiden. Toen zei ze:
‘En nu zeide g'een heer geworden, zooaas g'altied gewild hebt en nou komde ge hier es kijken. En as ge het moois er af gezien hebt gade ge weer naar de stad terug, niewaor Frenske?’
Hij wist niet wat hij moest antwoorden en was blij toen ze ineens stilstond en zei:
‘Hier woon ik... blijfde ge nog lang hier?’
‘Een dag of vier, hoop ik,’ antwoordde Frenske.
‘Dan komde ge me zeker nog nen keer opzoeken, morgen als ik vrij heb?’
Frenske beloofde het en een oogenblik rustten hun handen in elkander.
Toen, teruggaande naar het huis van zijn broer, door de reeds donkere laan, voelde Frenske toch een lichte vreugde als na muziek en het koude landschap om hem heen werd levend en scheen wel bevolkt met kleine vriendelijke wezens.
| |
| |
Frenskes stemming zakte pas, toen hij de lage huisjes weer bereikte. Ze stonden er nog even arm en nietig, er was geen licht op, het scheen de gewoonte dat niet aan te steken voordat de man thuis kwam.
Maar Frenskes zelfvertrouwen was gestegen en er scheen iets van zijn warmte af te stralen op de vrouw, die zich nu vrijer gedroeg dan dien middag, zei dat Dirk nu wel gauw thuis zou komen en de petroleumlamp aanstak.
Een oogenblik later kwam Dirk thuis. Frenske hoorde zijn klompen op de steenen buiten voor het huisje, toen zag hij een robuste gestalte in blauwe kiel en pilot broek in de deuropening staan. Hij was grooter dan Frenske, al leek zijn gezicht nog dat van een jongen. Een oogenblik scheen hij verbaasd bij het zien van een vreemde, maar toen zijn vrouw in enkele korte woorden vertelde wat het geval was, was hij dadelijk vol boersch-ronde hartelijkheid.
‘Wel Frens, zeide gij het! Ik wist bekant niet meer, da ge nog leefde. Nee maar, dat is goei, dat ge ons eens opzoekt.’
Toch was er een zekere loomheid in zijn bewegingen toen hij ging zitten en hij leunde met zijn ellebogen zwaar op de tafel.
De vrouw bracht het avondeten, aardappelen met wat groenig vet, waar ze in gedoopt moesten worden en Frenske at met smaak mee, want hij had door het vele loopen honger gekregen. Maar eerst bad Dirk achter de pet die hij voor zijn gezicht hield en Frenske hoorde, met eigenaardige jeugdherinnering, de lange litanie van
| |
| |
woorden die als een orgeldeuntje afliep. Hij voelde zich meer en meer bezwaard, dat hij er op had gerekend te blijven. Waar moest hij in Godsnaam in deze eenmanswoning slapen? Hij had het zich even laten ontvallen en nu zaten die twee er over te tobben hoe ze hem zouden bergen en hij zelf dorst ook niet voor te stellen een hotel op te zoeken, omdat hij al even bang was hen te grieven, als het hun lastig te maken. Frenske schoof onrustig op zijn stoel heen en weer en keek beurtelings naar Dirk, die met stroeve beweging en met groote happen zijn eten verstouwde en naar de vrouw, die zwijgend voor zich uit bleef kijken. Tot ze er ineens iets op had gevonden. Hij zou bij de Erkelens kunnen slapen, meende ze, die zulke beste menschen waren en toch een plaats vrij hadden nu Hannes onder dienst was. Als hij tenminste bij zulke eenvoudige menschen zou willen logeeren, voegde ze er aarzelend aan toe. Toen wilde Frenske natuurlijk niet weigeren en ze stond dadelijk op om het te gaan vragen.
Nadat ze weg was zaten de twee broers een oogenblik zonder te praten. Dirk was klaar met eten en had het bord van zich geschoven, dat matwit, met een mode lichtstreep, op de tafel stond, met een paar platgedrukte stukjes gele aardappel tegen de randen. Dan brak Dirk het zwijgen:
‘Hoe vind je mijn wijf?’ vroeg hij, ‘we zijn er wel wat jong bij geweest, hè?’
‘Ach,’ zei Frenske vaag, ‘soms kan dat wel goed zijn als je alle twee nog jong bent. Hoc lang zijn jullie nu al getrouwd?’
| |
| |
‘Een goed jaar zoowat.’
Dirk sprak met korte tusschenpoozen. In de stilte van den avond hadden zijn woorden iets stroefs alsof ook zij moe waren van het ploegen.
‘'Heb haar leeren kennen bij de Jansens. Daar was ik jongkerel na vaders dood en zij meisje, ik was eigenlijk heelemaal niet van plan te trouwen. 'k Had het goed als vrije jongen, Zondag voor je eigen en centen over. Maar je weet hoe dat gaat hè, als je allebei in de stal slaapt...’
Hij zweeg even. Toen hervatte hij sneller, alsof hij iets goeds had te maken:
‘Niet dat ik iets kwaads van d'r wil zeggen, 't is een best wijf hoor, een best wijf... Maar tien gulden in de week is ook niet veel voor ons drieën, en nou er nog een vierde op de komst is...’
Hij sprak zonder te willen klagen, voor de vuist weg, maar Frenske kreeg den indruk dat het hem goed deed eens met iemand te kunnen spreken.
‘Je begrijpt wel, d'r schiet niet veel over. 's Zomers met hooien verdien je nog wel eens wat extra's, maar dat gaat er ook al grif in. En je wilt toch ook wel eens een lolletje hebben als je nog jong bent... Maar in de kroeg zitten, dat is verkeerd, zie je.’ Hij keek Frenske angstig aan, alsof hij een veroordeeling verwachtte.
‘Ik ben wel eens bang da'k dezelfde aard heb als vader, verleje keer ben 'k er ook geweest en toen ik thuis kwam...’
Een oogenblik hadden Dirks oogen een uitdrukking als van een dier dat bang is, dan maakte hij een korte
| |
| |
beweging, alsof hij er niet meet aan wou denken. Nu hij zijn beenen over elkaar geslagen had, zag Frenske duidelijk de grove sokken aan zijn voeten.
‘Werk jij nog in de mijn? Da's zeker ook geen pretje, hè?’ vroeg hij.
De deur ging open en Mina kwam binnen. Door de opening kwam de donkere koude van buiten mee, ze kuchte even. Dan zei ze dat alles in orde was. En langzamerhand veranderde de stemming. Ze zaten tegenover elkaar, onder het gele licht van de petroleumlamp, dat de gezichten scherper maakte, en terwijl ze praatten over vroeger en over oude bekenden werd de stemming gemoedelijk en gezellig. Maar Frenske moest telkens weer kijken naar zijn broer, die nog zoo heel jong leek en toch al dat strakke en starre in zijn houding begon te krijgen van sommige boeren.
Om tien uur stond Dirk op. Hij was opgewekter geworden in den loop van den avond, soms jongensachtig vroolijk en er klonk iets van spijt door zijn woorden toen hij zei:
‘Nou, we moeten naar bed hoor, hier op het land gaan we niet zoo laat slapen als in de steden en ik moet al weer om vijf uur uit de veeren.’
De menschen waar Frenske overnachtte, waren een paar gemoedelijke oudjes, wier zoon onder dienst was. Zij vroegen hem honderd uit en Frenske had het prettige bewustzijn, dat hij hier niet te veel was.
Maar dien nacht, liggend in de ongemakkelijke nauwe bedstee waar hij de vier kanten van voelde, kon hij niet
| |
| |
slapen. Want al maar door leefden voor hem op de herinneringen aan wat hij dien dag doorleefd had. Dan moest hij denken aan zijn broer, die nog zoo jong leek en toch al dien ernstigen trek begon te krijgen van iemand, die de zwaarte van het leven gevoeld heeft. En in zijn verbeelding zag hij veel, veel geslachten van jonge landarbeiders met hun goedige gezichten en hoe ze later werden, strakker en scherper door werk en weer en landhonger, hij zag tenslotte de oude kerels zooals ze gingen, verstramd als knoestige boomen en hij zag hun heele leven zooals dat was, een leven van werken en sjouwen zoolang de dag duurde en hoe ze, baas en knecht, samen, zaten aan de ruwhouten tafel en jaar in jaar uit altijd in dezelfde armoede bleven leven.
Toen Frenske langs den Weteringsschans liep, had hij er de aarde geroken en het ontbotten zachtjes gestreeld van de eerste lenteknoppen. Het leek hem een hemel, vergeleken bij de mijn, en veel beter dan de stad. Zoo had Johannes het geschilderd. Zoo leefde het in Vlaamsche boekjes als op perkament geteekende prentjes, een boerenleven waar de zoete geur der klaver met die van eerlijk zweet gemengd was. Willems vrienden konden soms dweepen over den met zijn grond verwortelden boer, bij wien vergeleken de stadsmensch een dor blad in den wind was. Frenske had maar een avond in de landarbeiderswoning van Dirk hoeven te zitten om te weten dat dit alles gelogen was. Toen hij door den nacht naar zijn gastheer toeging, was hetzelfde angstgevoel over hem gekomen dat hem eens als jongen naar de mijn had doen vluchten. Er waren geen dommer
| |
| |
beesten op de wereld dan koeien, maar in dit land heerschten de koeien over de menschen. De koe was koning. Ze bepaalde dat je uit je bed moest eer de zon nog aan den hemel stond en haalde je 's avonds met haar geloei uit je rust. Ze kenden geen Zondag en ze kenden geen vacantie. Ze moesten altijd gemolken, gevoederd, gereinigd worden en als het hoogste doel van den landarbeider: een eigen koe, bereikt was, kreeg het dier mond en klauwzeer. In de oogenblikken dat ze je vrij lieten mocht je rondkruipen over het land, dat je met hun strond bemest had. Het onkruid wieden, dat dadelijk nadat je het gewied had, weer duizendvoudig opschoot. Je werd er niet wijzer of menschelijker van als je van zonsopgang tot ondergang met een juten voorschoot aan op je knieën door het onkruid had gekropen. Het was geen verfijning voor je zinnen, met duizend vliegen om je heen, een heelen dag mest uit te strooien over den akker. Je werd niet éen met God en de wereld al stond je nog zoo lang, met baggerlaarzen aan, letterlijk in een sloot die leeggemodderd moest worden, geworteld.
Dat alles was niet het ergste. Ook in de mijn moest je vuil werk doen en misschien was dat nog minder geestdoodend dan als sergeant rekruten te drillen of op een kantoor acten te copiëeren. Maar voor den arbeider in de mijn kwam het oogenblik dat zijn schicht afgeloopen was en voor den klerk luidde toch nog altijd de kantoorbel. Voor den landarbeider was het werk pas afgeloopen als hij in zijn bed kroop. In de mijnstreek kon Frenske, als het werk afgeloopen was, een boek
| |
| |
lezen of naar de muziek van Dorus luisteren of den wind hooren ruischen door de boomen van het braambosch. Als het werk op het land afgeloopen was, was je dood, in een put van donkere loodzwaren slaap weggezonken. De misdadiger in de gevangenis kon de dagen aftellen tot hij weer vrijkwam. Het vonnis voor den landarbeider luidde op levenslang en zijn straf was de armoede. Er zou nooit genoeg geld in kas komen voor een goed pak kleeren, noch voor hem, noch voor zijn vrouw, noch voor zijn kinderen. Er zou nooit meer en nooit iets luxueusers op tafel staan dan precies dat wat noodig was om den ergsten honger te stillen. Er zou nooit tijd of gelegenheid zijn iets anders van de wereld te zien dan het altijd eendere stuk land dat je moest ploegen, mesten en maaien. Er zouden nooit een dag géén koeien zijn die gemolken, gevoederd en verzorgd moesten worden. Er zou nooit een dag komen dat je geest voor iets anders dan de zorgen van den volgenden dag ruimte en tijd had. En over dat alles zou de vreeze des Heeren staan, een gevaarlijke, onberekenbare, wraakzuchtige Heere, die de zonden der vaderen bezocht aan de kinderen en met zijn hagel de aren neersloeg den dag voordat ze gemaaid zouden worden, en met zijn droogte het pas gezaaide land teisterde en met zijn nachtvorsten het werk van honderd dagen te niet deed. Onder de vreeze van dezen Heer leefden de landarbeiders en plantten zich voort in donkere broeierige bedsteden, bezweete, op elkander gedrongen lichamen zonder geest, de zorgen van den dag in een oogenblik wellust verdrinkend, zooals Dirk, als de zorg zelfs hem in de bedstee
| |
| |
te zwaar werd, zijn zorgen verdronk in de jenever.
Zoo, wist Frenske, was de werkelijke boerenwereld als ze niet voor propaganda of fraaie novelles moest dienen en daarom vluchtten ook de landarbeidersjongens zoo gauw ze slechts konden van het land weg, naar de armoebuurten der groote steden, naar de fabrieken, naar de diepste mijnschacht, overal heen waar ze den kans hadden al was het ook nog zoo'n klein stukje van den dag hun eigen te noemen, overal heen waar niet uitsluitend de domme oogen der koeien regeerden.
Frenske draaide zich in de benauwde bedstede om en dacht aan Annette. Nog altijd was zij een roode papaver in het korenveld, een eenzame ranke boom op de vlakte. Door het een of andere mirakel was zij voor dat alles onaantastbaar gebleven. De domme koeienoogen hadden haar niets gedaan, zij was nog altijd het meisje dat in het donkere kasteelbosch de reeën tot zich lokte. Er was niets veranderd. Als hij hier zachtjes voor zich heen haar naam zei, klonk het nog als toen op het kasteelplein. Als hij zich voorstelde dat hij haar handen vatte, waren het de kinderhanden die hij had vastgehouden als ze baadden in het beekje. Als hij in het donker haar oogen meende te zien, waren het de oogen waarmee ze naar zijn verhaaltjes had geluisterd. Johannes kon niet meer geweest zijn in haar leven dan een anecdote, een trein die fluit en voorbijrijdt. Het kon geen toeval zijn, dat ze hier al dien tijd op hem gewacht had. Het kon geen toeval zijn dat hij hier gekomen was om haar te vinden. Als hij zoo luisterde naar het ruischen van den
| |
| |
wind om het huis, was het Frenske of hij haar hoorde zingen. Een oud, oud kinderliedje dat ze van haar moeder al breiend geleerd had. Een liedje dat ze aan de beek voor hem had gezongen op warme zomermiddagen, - tot hij in slaap viel.
Den volgenden dag beierden de klokken. Ze luidden mer zwaren, statigen galm, in het oude geloof de kwade demonen zoo te kunnen verjagen; daar boven uit tinkte nu en dan een klein klokje als een zingende kinderstem. Overal langs de wegen gingen de menschen ter kerke. De boeren liepen er rustig en bezadigd in hun lakensche Zondagsche pakken met de platte zwarte petten op, de vrouwen droegen groote witte mutsen van kant en linten. Een enkele sjees reed voorbij, wiebelend in zijn veeren: hoogwielige boerenkarren, groen en rood in de verf, met de hagelwitte huif overspannen, bonkten op de ronde keien. Bij iederen stap hoorde men het bellengerinkel der paarden.
In de kerk zat Frenske en moest onwillekeurig aan Doris' vader, den vrijdenker, denken. Hoe vol afschuw zou die het hoofd geschud hebben als hij hem had zien zitten! Voor Frenske echter had, meer dan iets anders, dit klokkengebeier jeugdherinneringen wakker geroepen. Het was of ze een deftige versiering ophingen aan den hemel en Frenske had zich even behaaglijk gevoeld, met dezelfde emoties die hij als kleine jongen gehad had. Dan was Zondag de eenige dag dat je je mooie pak aantrok en wat later ging je, aan de hand van vader, den weg langs naar de groote kerk, eerbiedig en vol verwachting.
| |
| |
Den heelen dag hoefde je niets te doen en je mocht gekleurde suikerdingen koopen in het kleine winkeltje naast het stadhuis, van centen die warm geworden waren in je handen. Aanhoudend kwamen nog menschen binnen. De mannen hadden de petten afgenomen, ze knielden even, dan greep hun hand in het wijwaterbakje, wit ingemetseld naast een geel kartonnen kennisgeving, ze maakten vluchtig het teeken des kruises en gingen op hun teenen tusschen de rijen der banken door naar hun plaatsen. Frenske lette op Dirk naast hem, die in zijn brevier bladerde, het gezicht gespannen door een intense aandacht en hij herkende nauwelijks den vermoeiden arbeider van gisteren. De vroomheid had aan zijn stugge gezicht een inniger, milder glans gegeven.
In Limburg was Frenske de Katholieke kerk gaan haten, maar dat was veel minder een gevolg der argumenten van Dorus' vader dan omdat hij haar voortdurend als politiek instrument op den weg der arbeidersklasse ontmoette. De priesters in de mijnstreek waren niet hoofdzakelijk zielenverzorgers, zij waren in veel sterker mate politieke intriganten. Zij zagen er geen been in bij ieder arbeidersconflict de vrouw op te zetten tegen den man en desnoods den zoon tegen den vader. Zij hadden geen inquisitie meer tot hun beschikking om de ketters te verbranden, maar tyranniseerden met ontslag, met schooldwang en uitsluiting uit de coöperatie waar hun geestelijke overtuiging te kort schoot. Ze ontplooiden een ontzaglijk commerciëel talent en wisten zeer degelijk te woekeren met de talenten die men hun had gegeven. Religieuse leerkrachten stortten het overschot
| |
| |
van hun salaris in de kas der kerk, om erfenissen werd met jarenlange hardnekkigheid gevochten, in de gezellenhuizen schonk men koffie zonder suiker, maar uit de winsten die de mijn aan de kerk afdroeg, verrezen als even zoo vele dwangburchten overal groote kloosters en retraitehuizen op de mooiste plekken van het landschap. De rijkdom van kerken en kapellen stond er in schrijnende tegenstelling tot de armoede der geloovigen, het aantal kapelletjes werd nog slechts door het aantal kroegen overtroffen, nergens leefde een bevolking op zoo'n laag geestelijk niveau, nergens kwamen zooveel ruwheidsdelicten voor als in dit land van koning Christus, nergens waren loonen en arbeidsvoorwaarden zoo slecht als in de fabrieken van Katholieke patroons, wier arbeiders iederen morgen voor hun werk naar de kerk toe moesten. Niet voor niets dreigden moeders in Limburg hun kinderen nog met de woorden: ‘Ik stuur je naar de kinderhel van Regout toe!’ De kerk in Limburg had zich niet in de eerste plaats de liefde ten doel gesteld, maar predikte als een heilige kruistocht, in onwaardige parochieblaadjes, voortdurend haat en wanbegrip tegen ieder die vrijer en anders dorst denken.
Hier op het platteland van Brabant was dat anders. In iedere boerderij hingen de vrome plaatjes met de namen van hen die opgenomen waren in ‘de heilige familie’. Tot deze heilige familie behoorden zonder uitzondering allen. Het was een reëele eenheid, die in laatste instantie persoonlijke en economische tegenstellingen overbrugde. In de heilige familie van Christus wisten alle menschen hier zich broeders. Een ketter of
| |
| |
een vrijdenker in hun midden was bijna even ondenkbaar als een neger. De groote grondslagen waarop hun geloof rustte was nooit in ernst betwijfeld. Daar de kerk hier vrijwel nooit bedreigd werd, kon zij zich met meer rust geven aan haar taak van liefde. Als zij niet, in de dagen van mobilisatie, tegen het gevaar van gemengde huwelijken hoefde te toornen, kon zij werkelijk waken over het zedelijk en geestelijk welzijn van haar zonen. In vele gezinnen beteekende de geestelijke inderdaad een ‘vader’, die wijzer dan de kinderen, hulp en raad wist te geven in zorgen en nooden van het leven.
Daarom kwamen zij ook allen dezen Zondag naar het groote huis toe, waar de heilige familie bijeen was. In de eenzaamheid van den nacht had Frenske gegruwd voor de onbarmhartigheid van God den Vader, in blinden toorn de zonde straffend, die toch, ondanks zijn alwijsheid, zijn algoedheid en zijn almacht in zijn wereld ontstaan was.
Hier, in de hooge kerk, waar het licht getemperd binnenviel door de gekleurde ramen, was van den harden God den vader zelfs geen beeltenis te vinden.
Hoog onder de kruisbogen boven het altaar opgehangen, zag Frenske het beeld van den gekruisigden Christus. Het rijk versierde gouden kruis, waaraan men hem bevestigd had, had Frenske de eerste oogenblikken als een heiligschennis gehinderd. Meer en meer echter was dat kruis voor Frenske's oogen verneveld en slechts het lijdende Christuslichaam overgebleven. Hoe meer Frenske naar Hem keek, hoe meer hij zag dat het een mensch was. Een lijdende, arme mensch, een landarbeider, dien
| |
| |
ze aan het kruis genageld hadden. Tot dezen mensch in nood, niet tot het rijkversierde gouden kruis dat de een of andere grootgrondbezitter had geschonken, omdat een houten kruis hem voor zijn God niet voornaam genoeg scheen, kwamen de geloovigen. Zij kwamen omdat slechts een mensch die als zij geleden had, hun eigen leed kon begrijpen. Zij kwamen omdat daar van ter zijde de zoete glimlach van Maria hen tegenlachte, als van een moeder. Zij kwamen omdat zij zich verweesde kinderen voelden, die in hun eenzaamheid de handen van een moeder zochten.
Ergens, in het koor, begonnen zeer zuivere, hooge kinderstemmen te zingen. Frenske kon zich aan het gevoel van wijding niet onttrekken, een reinigende wijding, die al te velen in de jacht van dag op dag misten, als menschen die het nog te druk zouden hebben om een bad te nemen.
Een priester was voor het altaar getreden, en terwijl het bovenaardsch reine klokje van de koorknapen rinkelde, maakte hij zachte, eerbiedige gebaren. Hij prevelde woorden, die Frenske niet verstond, maar waarvan een eigenaardige verheven rust uitging. Toen keerde hij zich om en zegende de schare.
Overal om Frenske vielen de menschen op de knieën, een dof gemurmel van hun stemmen vulde het schip: ‘Heer, ontferm U onzer.’
Frenske wist dat ook hier rijken en armen bijeen waren, dat ze misschien nog dienzelfden middag weer elkander zouden bedriegen en haten. Maar het deed hem goed dat allen zonder onderscheid éen oogenblik in het
| |
| |
stof knielden voor iets dat hooger was dan de mensch zelf en zijn materiëele belangen. Het deed hem goed een oogenblik in dit ‘ontferm u onzer’, het loochenen van iederen hoogmoed te vernemen, het schuldgevoel dat de voorwaarde is voor iedere waarachtige paging tot verheffing en die eerbied voor het hoogere, wier gemis slechts een algemeene vervlakking van alle waarden tengevolge kan hebben.
De menigte in de kerk neuriede de litanie mee en ook Frenske, hoewel hij niet meer geloofde, vouwde onwillekeurig de handen en sloot zijn oogen. Het was of het zachte gezicht van Maria de trekken aannam van Annette. Op dit oogenblik wist hij: de eenige weg die tot haar voerde, zoo goed als tot alle liefde, was de nederigheid des harten. De diepste, oorspronkelijkste zonde, meende Frenske, waarvoor de mensch niet genoeg om vergeving kon bidden, was de hoogmoed. Zij was het die hem tot nog toe telkens op valsche wegen gevoerd had en die hem verwijderde van de menschen.
Frenske had geaarzeld of hij reeds dezen Zondag weer naar Annette gaan zou. Een paar keer was hij onderweg blijven stilstaan en zelfs een eindje teruggeloopen, voortdurend in tweestrijd of dit niet als opdringerigheid uitgelegd kon worden. Maar toen hij tenslotte, verlegen als een boerenvrijer, in de groote kamer van de boerderij, waar verschillende boeren op hun stoelen stijf langs den wand zaten te rooken en te praten, naar haar gevraagd had, toen was Annette gekomen, kalm en gewoontjes als gisteren en een voor een waren zijn gedachten en
| |
| |
bezwaren van dien morgen verdwenen en vergleden, tot hij zich tevergeefs trachtte te herinneren waarvoor hij bang geweest was. Ze gingen door de lanen met de pas ontbottende boomen, hier en daar hadden de elzen reeds katjes en teere guirlandes, rank bewegende op den wind die den hemel opengeveegd had. En weer voelde hij zich even vertrouwd met haar of hij nooit weg geweest was.
Net als gisteren kwam hij onder de bekoring van haar oogen, haar stem, haar houding. Zij werd het eenige meisje dat bestond op de wereld, hij voelde zich als iemand die onder een vreemde ban leeft en het niet waagt om zelf te spreken of te handelen, uit angst dit groote geluk te verbreken.
Slechts nu en dan waagde hij het even haar hand vaster te drukken, dan liep een tinteling van dronken geluk door zijn heele lichaam heen en zij getweeën werden tot het levende middelpunt van de ruime ronde vlakte om hen.
Ze konden niet lang uitblijven. Ook op een Zondag was Annette niet vrij en toen ze aan het eind van het dorp gekomen waren, moesten ze reeds weer vlug terugloopen, omdat ze voor melkenstijd thuis moest zijn. Maar toen Frenske naar huis ging voelde hij, ofschoon daar geen woord over was gesproken, dat de tijd van de groote liefde eindelijk ook voor hem was gekomen.
|
|