| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII
Den volgenden morgen bracht de post een brief uit Amsterdam en Frenske herkende aan het vaste, nette schrift duidelijk de hand van Meertens. Hij was geschreven in den correcten, zakelijken stijl die deze altijd gebruikte en bracht de mededeeling dat zijn oom, na lezing van Frenske's novelle, bereid was hem een plaats als journalist aan zijn blad te bezorgen.
‘Het is wel geen prachtbetrekking,’ schreef Meertens, ‘maar je zult er toch allicht meer verdienen dan in de kolenmijnen, het werk is prettiger en je krijgt gelegenheid je verder te ontwikkelen. Bovendien is het mogelijk, dat je succes zult hebben en hoewel het natuurlijk een conservatief blad is, sluit dat toch niet uit dat je later overstag gaat en als je wat naam gemaakt hebt, over gaat naar een socialistisch dagblad. Wij rekenen er hier dan ook op, dat je het aanneemt.’
Frenske kauwde op de schacht van zijn pennehouder. Het was broeiheet in het redactiekantoor en zijn gezicht zag er op dit oogenblik even gevaarlijk betrokken uit als de onweersbui die nu, buiten de vensters, ieder oogenblik los dreigde te barsten. Ook de collega's om hem heen zaten te zweeten. Ze zouden het liefst, als op andere krantenbureau's, hun jasje uitgetrokken hebben. maar wisten dat dit door den chef als een ernstige inbreuk van het decorum opgevat zou worden. Geen van hen echter keek zoo donker als Frenske, die ook uit zijn
| |
| |
bijna stukgebeten penhouder geen inspiratie scheen te kunnen zuigen.
‘Tegen den oudsten der beide inbrekers, den 21-jarigen V.W., zonder beroep, die reeds verscheidene misdrijven op zijn register heeft, eischte de officier van justitie...’
Toen hij nog pas bij de krant was en vol idealisme had Frenske wel eens geprobeerd van deze rubriek der faits divers en kleine misdrijven, die hem toebedeeld was, iets beters te maken. Hij had zich afgevraagd: waaróm pleegde de 21-jarige zoo en zoo, zonder beroep, die misdaad; wat hadden die wijduitstaande ooren en die merkwaardig diep in hun kassen liggende oogen hem te zeggen? Wie zou de moeder van dezen beroepswerkelooze geweest zijn en in wat voor een eenkamerwoning was hij geboren?
In de weinige regels die hem ter beschikking stonden, had hij getracht met enkele rake woorden een achtergrond aan te duiden.
De chef had hem laten roepen.
‘Wanneer U U geroepen voelt romans te schrijven, mijnheer Volders, heeft de redactie liever dat U dat in Uw eigen tijd doet, U wordt verzocht U aan de naakte feiten te houden en overigens schrijft men niet ‘tegen den oudsten’, maar ‘tegen den oudste’.
Daar de deur van den chef openstond, hadden Frenske's collega's het gehoord en moest hij door hun leedvermaak heen spitsroeden loopen naar zijn lessenaar. De meesten van hen beschouwden hem als een protégé en niet als hun gelijke.
| |
| |
Als het allemaal nu maar ergens voor diende! De hoofdartikelen van zijn eigen blad vond Frenske om van te kotsen en reeds nu beschouwde hij het als een veel erger prostitutie er aan mee te werken, dan in de mijngang te sleepen. Daarbij was het salaris niet eens hooger dan hij als houwer verdiend zou hebben, terwijl hij zich natuurlijk veel beter moest kleeden. Maar hij klampte zich vast aan de gedachte van de toekomst.
Zoo vaak zijn geld het hem toeliet reisde hij nu met het weekend naar Haarsen. Zijn hef de voor Annette was steeds grooter geworden en hij beeldde zich in dat hij al de verveling van zijn nieuwe werk alleen voor haar duldde en voor de kinderen die ze eens zouden krijgen. In lichte kleuren probeerde hij Annette dan het home te schilderen, dat ze zouden stichten en soms ook sprak hij over zijn toekomstdoel, naar een ander blad overgaan waar hij vrijuit voor het socialisme zou kunnen schrijven, want tot zijn verheuging had Annette de grondideeën van het socialisme heel snel begrepen en had dit ideaal haar niet minder dan hemzelf gegrepen. Wanneer hij hierover begon te spreken luisterde ze, als vroeger op het kasteelplein, met schitterende oogen en kon hij haar niet genoeg er van vertellen.
Maar Frenske kon zich niet ontveinzen dat het tegenovergestelde het geval was, wanneer hij sprak over hun materiëele toekomst. Dan zag Frenske de belangstelling als het ware langzaam uit haar gezicht wegtrekken en als hij over Willem en over zijn collega's op kantoor sprak, kon ze soms ineens kregel zeggen:
‘Maar God, Frenske, wat moet ik nu bij die men- | |
| |
schen!’ Over zulke opmerkingen kon Frenske soms plotseling helsch worden. Hij begon hen met evenveel vuur te verdedigen als hij nog een oogenblik tevoren op hen geschimpt had. Sprak zolang over hun ontwikkeling, hun goede manieren tot hij ineens verward ophield. Hij meende in Annette's oogen zoo iets te lezen als: ‘waarom zoek je mij dan, die dat allemaal niet heb?’
Ze stonden ergens tusschen de boomen stil en omhelsden elkander lang, zonder te spreken. Maar een oogenblik later, op den weg, begon Frenske er toch opnieuw over.
‘Het is dwaasheid zoo tegen hen op te zien, alsof je dat alles met een klein beetje toewijding niet net zoo goed kan leeren.’ Hij, Frenske, had dat immers bewezen. Ze zou gauw genoeg hun manieren - hun wijze van spreken te pakken hebben als hij haar mocht leiden. Het eerste wat de arbeidersklasse moest overwinnen was haar minderwaardigheidsgevoelens. Je moest beginnen met je zelf flink en ferm te zeggen, dat je in den kern minstens even goed was als zij.
Annette had een wonderlijke manier om zijn lange redeneeringen te weerleggen, zonder iets te zeggen. Hij las in haar verwonderde oogen: ‘Minderwaardigheidsgevoelens? Ik weet niet of zíj wel goed genoeg voor míj zijn!’
In den trein wond Frenske zich op. Wat wilde ze eigenlijk? Het socialisme voor allen, maar zelf in den modder blijven steken? Had ze dan niet de minste eerzucht? Interesseerde het haar dan heelemaal niet hoe hij zich er boven op gewerkt had?
| |
| |
Ineens moest hij denken aan Johannes. Die had immers ook gemeend, dat hij een boerenmeid niet kon trouwen! Frenske kon die motieven nu veel beter begrijpen dan een paar maanden geleden. Had hij Piet Meertens niet nog een paar weken geleden over een meisje hooren zeggen: ‘Zag je hoe ze er als een keukenmeid bij zat, met haar handen op haar knieën? Natuurlijk zouden de collega's op kantoor hem nog minder aankijken als hij met wat zij “een boerentrien” noemden aan kwam zetten. Besefte Annette dan heelemaal niet welk offer hij bereid was voor haar te brengen? Had ze hem niet veel eerder dankbaar moeten wezen dan bezwaren te maken? Hij meende den twijfel in haar oogen weer te lezen: “als zij maar goed genoeg voor míj zijn!” Frenske vroeg zich af wie dan wél goed genoeg voor haar waren, Dirk misschien, of in Treebeek iemand als Peter? Hij zag Dirk's krachtige lichaam, zijn zware handen, den tragen, eenigszins vermoeiden gang als hij achter den ploeg liep. Hij zag Peter in de smalle kolenlaag liggen hakken, terwijl het zweet tappelings over diens rug liep. Hij zag hun trouwe, eenigszins droefgeestige oogen en de zware taak, die ze iederen dag opnieuw zonder morren op zich namen. Hij hoorde de winderige praatjes van de journalisten 's morgens, voor ze begonnen te werken. De wonderlijke vraag kwam plotseling bij hem op:
‘Zouden ze goed genoeg voor mij zijn?’
Steeds verbitterder vocht Frenske in zulke dagen met zijn eigen twijfel. Zooals bij ebbe het water na iedere
| |
| |
golf met meer kracht terugstroomt, zoo kwamen gedachten, wantrouwen, twijfel en sleurden den grond zelf weg onder zijn voeten. Maar waarom dan wantrouwen? Was hij dan niet zeker dat zijn baantje slechts een overgangstoestand was, een soort springplank, om later met des te meer kracht voor zijn ideaal te kunnen werken? Twijfel? Maar waaraan dan? Of hij goed gehandeld had? Maar dat stond toch als een paal boven water, dat had hij logisch alles al lang uitgerekend. Wat wou Annette eigenlijk? Dat hij alles prijsgaf wat men hem had aangeboden, dat hij weer het vuile, slecht betaalde werk doen ging, juist nu hij gelegenheid kreeg goed te leven, zich te ontwikkelen en vooruit te komen?
Wat zouden ze in Amsterdam zeggen? Immers dat het hem nooit ernst was geweest met dat het beter te willen hebben, dat hij wel mopperde maar 't liefst in zijn ouden stal bleef als 't er op aankwam! En waarom? Om een inbeelding, een gril, het terugschrikken voor een nieuwigheid? Omdat ze meende, dat ze zich niet thuis zou voelen tusschen die menschen, om dat dwaze standpunt, dat hij zelf had leeren overwinnen?
Maar terwijl Frenske zoo dacht voelde hij, dat dit niet de grond was, dat de oorzaak dieper school, en over zijn boosheid heen zocht hij onwillend naar de eigenlijke reden.
Zou ze misschien gemeend hebben, dat hij minder arbeider zou blijven? Maar het was immers zijn doel alles voor hen te doen wat hij kon, juist door zijn positie en kennis! Hij had immers zijn novelle al geschreven! Doch hij was niet gerust, er bleef iets haperen en hij
| |
| |
voelde dat hier een addertje onder het gras school.
Dan, terwijl hij terug zocht wat het mocht wezen, herinnerde hij zich den dag van zijn aankomst, hoe vreemd de twee vrouwen hem hadden aangezien en hoe hij zich als een blikken dominee gevoeld had.
Hoe was dat ook weer met die schilderijen van Johannes?
‘Hij kon het nooit heelemaal treffen,’ had Frenske eens geoordeeld, ‘omdat hij het zelf niet beleefd heeft’. Hoe was het met de boeken, die hij gelezen had, en met zooveel sprekers, die hij op vergaderingen hoorde?
‘Ze kijken door de ruit,’ zei hij, ‘ze staan er net even naast. Ze praten voor de arbeiders, maar zouden zich diep ongelukkig voelen als ze met die arbeiders moesten omgaan. Ze zenden hun kinderen naar een nette school toe en spannen zich in zooveel mogelijk geld te verdienen, dat hun kinderen niet als arbeiders hoeven te leven. Ze minachten in werkelijkheid wat ze voorgeven te achten. Zij krijgen langzamerhand kapitalistenzielen. Ze laten de arbeiders voor hun mooie praatjes betalen en rekenen het zich zelf nog tot deugd aan, dat zij, in een bevoorrechte positie, die de arbeiders betaald hebben, zoo edel zijn, voor arbeidersbelangen te vechten.
Ja, zoo scherp had Frenske vaak geoordeeld, en nu stond hij er zelf naast, en keek hij immers zelf door het venster naar binnen. Je kon iemand niet de hand drukken, die door een ruit van je was gescheiden. Je kon de warmte van zijn lichaam niet voelen alsof zijn bloed, door de huid heen, je eigen lichaam binnenstroomde.
| |
| |
Frenske keek naar het berichtje dat hij dien morgen had geschreven: ‘Tegen den oudste der beide inbrekers, den 21-jarigen V.W....’ Hij drukte zijn pen zoo krachtig op het papier, dat de punt afbrak.
Frenske was opnieuw voor het weekend naar Haarsen gereisd, nu lag hij in de donkere bedstede bij de Erkelens en beet van vertwijfeling zijn tanden in het kussen.
Nu was alles voor goed uit tusschen hem en Annette. Dien middag had hij met haar gesproken en geprobeerd een beslissing te forceeren.
Hij had daarbij hoog opgegeven van een kleine salarisverhooging, die hij binnenkort verwachtte en van een pluimpje, dat de chef hem had gegeven. Hij had schertsend verteld over Willems moeder en hoe verlangend ze allen waren om Annette te ontmoeten. Hij had getracht haar zijn werk en toekomst in rose kleuren af te teekenen, terwijl hij zelf den ondertoon van valsch optimisme in zijn stem beluisterde. Hij had gesproken over een nieuw verhaal van hem, dat binnenkort waarschijnlijk in een tijdschrift zou verschijnen.
Annette liep alleen maar met gebogen hoofd naast hem. ‘En ons soort menschen,’ had ze eens gevraagd, ‘spreek je daar ginds nooit meer eens met ons soort menschen?’
Frenske was er ontzaglijk kregel door geworden. Hij was nog slechts enkele dagen geleden bij den chef geroepen: ‘U bent veel te collegiaal tegen de werklui van de zetterij, mijnheer Volders. En dan heeft men mij bericht, ik wil aannemen dat het niet waar is, dat men U
| |
| |
verleden keer op een vergadering van onze tegenstanders gezien heeft. Ik hoef U wel niet te zeggen dat een verslaggever van onze krant daar alleen komt als er een verslag moet worden gegeven. Wat niet vaak voor zal komen. U moet begrijpen, mijnheer Volders, dat juist bij uw afkomst het bijzonder geraden is een zekeren afstand te bewaren.’ Waarop dan een pluimpje over een bijzonder goed geslaagd kort verhaal gevolgd was.
‘Dat moeten we hebben, mijnheer Volders. Eenvoudige liefdesgeschiedenissen van het boerenland, idyllisch en zonder realisme, waar de lezers zich aan ergeren.’
Eenvoudige liefdesgeschiedenissen van het boerenland! Frenske had Annette geïrriteerd uitgelegd, dat het alles slechts een kwestie van tijd was. Als hij eenmaal het groote boek over de mijn geschreven had, waaraan hij binnenkort wilde beginnen...
Hij zei er niet bij hoe het werk van iederen dag hem zoo opvrat, dat hij van dit boek nog geen regel op papier gezet had.
Ineens zei Annette: ‘Frenske!’
Ze was blijven stilstaan en keek hem zoo vast in zijn oogen, dat hij die geërgerd af moest wenden.
‘Frenske,’ had ze gezegd, ‘je bent veranderd. Nú al veranderd.’
Hij antwoordde: ‘Dwaasheid.’
Zonder er op in te gaan vervolgde Annette:
‘Je bent anders dan toen je hier het eerst op het land kwam. Er is iets gebeurd in je, Frenske. Je sokken en broeken kan ik lappen, maar niet je geweten, als dat gescheurd is.’
| |
| |
Ze had diep adem gehaald en ineens zei ze:
‘Frenske? Is het niet beter dat we uit elkaar gaan?’
Frenske had geprobeerd haar tegen te spreken, te overtuigen, hij was al radder gaan spreken, had zich steeds meer geërgerd, omdat hij wel voelde hoe valsch zijn argumenten klonken.
Annette had gezwegen.
En ineens had Frenske de beheersching over zich zelf verloren, was hij haar verwijten gaan doen en ineens, omdat ze nog altijd bleef zwijgen, had hij het smalende scheldwoord eruit geflapt:
‘Boerentrien!’
‘Dag Frenske,’ zei Annette.
Frenske was rechtop gaan zitten. Het maanlicht had eindelijk het venster bereikt en viel met een kouden witten straal naar binnen. De kamer leek dood en blauwig.
In de eenzaamheid van den nacht wist hij dat Annette gelijk had.
Hij zag zijn toekomst.
Een bovenhuis in de stad, en op het bureau artikeltje? schrijven over wat er in de stad gebeurd was. ‘Geen achtergrond, geen relief, mijnheer Volders.’ Spreken met collega's en vriendelijke burgers die, als je ze maar au fond leert kennen, lang niet zoo kwaad zijn en van wie veel afhangt. Meertens' oom b.v. die je zoo welwillend door zijn gouden lorgnet aankeek. Werkstakingen bijwonen zooals het publiek in de bioscoop een oorlog ziet of een dominee op huisbezoek de armoe. Kranige zeelieden interviewen die ‘U’ tegen je zeggen omdat zij
| |
| |
een pet dragen en jij hebt een hoed op. Geaffaireerd met een notitieboekje over het terrein van de mijn loopen als daar beneden een ongeluk gebeurd is. Als evangelie opschrijven wat de directie wel zoo goed is te vertellen. Direct van de mijnramp nog even een klooster bezoeken, waarvan de broederoverste 60 jaar is geworden... Hoe dikwijls zou hij nog bij Dirk aardappelen met reuzel eten? Wat zou Mathieu zeggen als hij hem tegenkwam? En Annette...? Frenske wist dat Annette gelijk had.
Hij wist dat slechts de armen de armen helpen, dat de geloovigen slechts tot Christus konden bidden, omdat Christus een mensch als zij was geworden.
Al het andere, iedere aalmoes, was een beleediging. Alleen bij de kameraadschap begon de liefde.
De liefde!
Hoe had hij medelijden met Johannes' armelijkheid gehad, die de eenvoudige, zuivere liefde van Annette niet aandorst.
Frenske wendde zijn gezicht naar het maanlicht, dat nu even zuiver en rein als Annette's stem leek.
‘Ik moet haar om vergiffenis vragen. Ik moet het doen,’ dacht hij.
Toen kwam de gedachte bij hem op: ‘Als ik terug naar de mijn ging, zou ze me misschien volgen. Over een jaar ben ik houwer. Ook daar kunnen we leven.’
Een oogenblik speelde hij met deze gedachte, die hem een bijna bewonderenswaardig offer leek. Maar het reine, en toch onbarmhartige maanlicht drong steeds verder door in de kamer. Nu viel het op een klein Ma- | |
| |
riabeeldje aan den muur, dat Annette's gezicht had.
Hij herinnerde zich haar woorden:
‘Als je geweten gescheurd is, Frenske, kan ik het niet lappen.’
Ja, zijn geweten moest gescheurd zijn toen hij haar dat woord toe had geslingerd. Met dat woord had hij niet haar beleedigd, maar zichzelf, zijn makkers, zijn z.g. idealen, zijn liefde. Het woord ‘raka’ was gevallen.
Daarvoor hielp geen vergiffenis in woorden. De liefde die hij verloren had, kon niet teruggeschonken worden als een waardeloos geschenk, ze kon alleen terugverdiend worden, al moest hij er zeven jaar voor werken.
Het was of het blanke Madonnabeeldje daarginder in de blanke manestraal vriendelijk lachte.
De liefde kon terugverdiend worden door wie in nederigheid wilde dienen. Dienen voor zijn makkers, voor zijn idealen, voor Annette.
Toen Frenske dit besluit genomen had was het of een zware zorg uit hem weggleed. Hij legde zich op zijn kussen en sliep als een kind, tot den morgen.
Frenske was vroeg wakker en zocht Dirk nog op, voor die naar den boer ging: ‘Of hij ook werk wist?’ Dirk schudde het hoofd en lachte ongeloovig:
‘Wou je hier op het land blijven? Da's niks voor jou, jong! 't Lijkt hier misschien wat mooi, dat hebben ze me in den zomer tenminste dikwijls verteld, van die stadslui die hier kwamen logeeren, maar 't is werken als een beest hoor, nooit vrij en weinig verdiene!’
Toch, als Frenske aanhield werd hij opmerkzamer. Hij
| |
| |
zette de witte kop koffie, die hij in zijn hand hield, neer en vroeg:
‘En je werk in de stad dan?’
‘Laat ik schieten,’ zei Frenske. ‘Daarvoor pas ik op den duur niet!’
Verwonderd keek d'ander hem aan: ‘je bent gek. jong, mest breeke, koeiestrond reddere, werke tot je kapot gaat, wou je dat liever?’ Hij schudde het hoofd, onbegrijpend.
En toen Frenske bleef zwijgen: ‘'t zou eeuwig stom zijn.’
Dirk was klaar met eten en stond op.
‘Bij Janse kunne ze een knecht gebruike,’ zei hij langzaam, ‘Gillis is net onder dienst gemotte, maar je zult er weinig verdiene.’
Zijn krachtige gestalte was al bijna de deur uit toen hij zich omkeerde:
‘Je mot het zelf weten, hoor je!’
Het was een oude boerderij met een groen geworden rieten dak en naast elkaar twee ronde poorten. Frenske wachtte in de kamer, die ruim en laag was met balken aan den zolder, gekleurde bordjes boven de schouw, een oude kast naast het pronkbed, wat heilige platen en een klok met vergulde beeldjes langs de wanden. De vloer was van rood en witte steenen, voor het raam stonden blauwe horren, een oude fiets leunde tegen de tafel.
De boer kwam binnen, zoo uit zijn werk geloopen, hij had een oudachtig gebogen figuur en oogen als zwarte kralen. Frenske's verzoek verbaasde hem uitermate en
| |
| |
hij keek wantrouwend naar zijn steedsche kleeding.
‘Kan je het boerenwerk doen?’
‘Ik heb tot mijn 14e jaar op het land gewoond,’ zei Frenske, ‘toen ben ik in de mijnen gaan werken.’
‘Tja, dan zou je een heeleboel moeten leeren.’
Hij krabde zich achter zijn ooren, bekeek Frenske aandachtig. De flinke gestalte scheen hem wel te bevallen en tenslotte besloot hij:
‘Kijk eens, ik wil je wel nemen, maar 't eerste jaar zal je weinig verdienen. Niet meer dan een jongen. De kost en 150 gulden.’
‘'t Is goed,’ zei Frenske stroef.
‘Wanneer komde ge dan?’
‘Van avond.’
En dien middag nog ging hij naar Annette.
‘Ik ben knecht geworden bij Jansen,’ zei hij.
Ze keek hem met groote verbaasde oogen aan, toen ineens begon ze te snikken, en terwijl haar handen krampachtig de zijne drukten, legde zij haar hoofd op zijn schouder.
En zoo, ten volle bewust van wat hij doen ging, zonder zelfoverschatting of zelfverheffing, aanvaardde Frenske het leven met haar die hij liefhad, aanvaardde hij ook den zwaren strijd die hem wachtte, aanvaardde hij het om, niet bevoorrecht boven zijn kameraden, niet verwijderd van hun moeiten en zorgen, als arbeider onder arbeiders, den gezamelijken strijd te voeren voor het gezamenlijke geluk, voor de nieuwe, betere maatschappij, waarin ieder zal kunnen leven vrij en onbezorgd, om zonder kleine, verstandelijke berekeningen
| |
| |
slechts den grooten, innerlijken drang ten goede, slechts het eigen geweten te kunnen volgen.
Wat aal ik U verder van Frenske vertellen?
De jongen was een man geworden.
|
|