| |
| |
| |
Hoofdstuk XI
Frenske had zich na dien debatavond bij Willem vast voorgenomen geen tweeden keer met zijn mond vol tanden te staan en nu allereerst de theoretische grondslagen van het socialisme onder de knie te krijgen. Kennis, dacht hij, was niet iets als een fortuin, dat je al dan niet van je ouders geërfd had, het moest mogelijk zijn op dit gebied zijn achterstand in te halen. Ieder oogenblik dat de dienst hem vrijliet, besteedde hij aan studie. Meevallen deed het niet. Wanneer Frenske iets las, dan wilde hij het ook zin voor zin begrijpen, en een enkel woord, dat hij niet kende, maakte dikwijls een heele bladzijde onbegrijpelijk. Hij begon in te zien, dat de anderen niet alleen hun scholen op hem voor hadden, maar dat hun heele milieu, de gesprekken die ze van kindsbeen af gehoord hadden, de boeken die men hun te lezen gaf, en de beelden die ze zagen, hun een ontzaglijken voorsprong hadden gegeven. Daarbij ontstelde hem meer en meer de omvang van het terrein der menschelijke kennis, waarvan hij zelfs geen vermoeden gehad had. Achter iederen duintop, dien hij zwoegend beklom, strekten zich slechts steeds wijdere nieuwe reeksen uit van duinen. Daar hij nooit geleerd had systematisch te leeren, kon hij tusschen details en hoofdzaken geen verschil zien, het was hem of hij in dezen ontzaglijken tuin der wetenschap de richting kwijt geraakt was, en nu willekeurig dan naar links en dan weer naar rechts verdwaalde. In dezen warwinkel van feiten en theorieën merkte
| |
| |
Frenske, boden de brochures van Gorter, die zijn kameraden uit de vakbeweging hem aangeraden hadden ongetwijfeld nog het meeste houvast; wanneer je eenmaal in die lijn leerde denken, was het alsof al de ordeloos door elkaar loopende feiten plotseling in het gelid traden als recruten, die men laat richten. Achter de schijnbaar onsamenhangende gebeurtenissen werden vaste wetten zichtbaar als de natuurwetten van Darwin. Frenske had een sterke neiging om ieder boek, dat hij eenmaal begrepen en doorgewerkt had, ook als endgültig, als laatste en beslissende conclusie aan te nemen. Gorters brochures dwongen hem niet om telkens opnieuw te beginnen en ieder verworven inzicht weer te betwijfelen, maar waren als een bouwdoos, waar iedere steen volgens het plan precies op de vorige paste. Alles wat Frenske in de kranten las, en alles wat hij in het groot om zich zag gebeuren, scheen de hier geschetste wetten voortdurend te bevestigen. Hier was inderdaad een profeet aan het werk geweest en hoe meer men hem ook bestreed, en hoe onaangenaam Willems vrienden deze conclusie ook vonden, dat wat hij voorspeld had, voltrok zich en zou zich volgens zijn eigen wetmatigheid blijven voltrekken. De maatschappij was op weg uit de chaos naar de ordening, de kleine zelfstandige ondernemer was ten doode opgeschreven en niet bij de steeds kleiner wordende kapitalistische klasse, maar bij het werkende volk zou de heerschappij liggen over de komende wereld. Aan dit alles viel niet te tornen, hoe men ook over de meerwaardeleer, waar Frenske trouwens slechts weinig van begreep, kon redetwisten.
| |
| |
Wat Frenske echter telkens opnieuw desoriënteerde, was dat deze wetmatigheid alleen maar globaal, als een soort waarheid uit de statistiek opging. Voor het individu en zijn handelingen viel geen enkele conclusie te trekken. In de natuurkunde zou het nooit voorkomen, dat een lichaam recht tegen de wetten van de zwaartekracht in, naar boven viel, maar in de menschenmaatschappij was dit averechts tegen de wetten in handelen bijna regel. Frenske had altijd bij iedereen naar logische gronden voor diens daden gezocht, maar meer en meer begon hij in te zien hoe de meeste menschen zich voortdurend lieten drijven door toevallige gebeurtenissen en irrationeele emoties, als een bader die niet zwemmen kan en den vasten grond heeft verloren. Dat gold al evenzeer voor de intellectueelen van Willems slag als voor de arbeidersjongens. Beiden lieten ze zich slechts voor een zeer klein deel door logische overwegingen leiden. Het leek vaak veel meer of ze hun vermogen tot logisch denken uitsluitend gebruikten om voor hun onlogisch driftleven een plausibele verontschuldiging te bedenken. Want in het bedriegen van zich zelf waren ze meesters. Willem die in een dag een weekloon van een mijnwerker uitgaf en zonder zijn beurs vol geld geen raad zou hebben geweten, beeldde zich oprecht in, dat geld geen rol in zijn leven speelde. Karel, die beweerde dat hem niets hooger ging dan de kunst, gaf waarschijnlijk tienmaal zooveel uit voor sigaretten en borrels dan voor kunst. Een goed boek was hun vaak te duur, ook als het maar de helft kostte van een bieravondje of een goed dinertje.
| |
| |
Maar ook uit louter oeconomische motieven en het productieproces kon je hun individueele handelingen niet begrijpen. Had Dorus soms uit oeconomische motieven gehandeld toen hij zijn mijnlamp bij het gas hield, was Johannes uit oeconomische motieven schilder geworden? De theorie zat mooi in elkaar, maar Frenske was de theorie pas gaan bestudeeren nadat en omdat hij socialist was. En zouden de groote voorgangers zelf alleen door een logisch denkproces tot hun stelsel zijn gekomen of hadden zij het pas ontdekt als gevolg van hun hartstochtelijk gevoelsverzet tegen het maatschappelijk onrecht? In den tijd dat hij nog bijna kritiekloos tegenover Willems vriendenkring stond, had een van hen, Piet Meertens, Frenske eens mee de stad ingenomen.
Piet Meertens was een groote, joviale kerel, keurig in zijn kleeding en zoo cynisch in zijn uitingen, dat slechts weinigen daarachter den diepen ondergrond van verborgen ernst vermoedden. Ook Frenske had eerst niets begrepen van dezen zonderlingen snuiter, die geen eigen meening scheen te hebben, maar alleen maar pleizier had in het prikkelen der anderen door een voortdurende en volkomen willekeurige oppositie. Het was of hij zijn levenstaak er in zag, ieder mensch voortdurend en altijd aan het twijfelen te brengen.
Zoo had hij Frenske ook meegenomen om hem door een soort homoepathie van zijn al te grooten eerbied te genezen. Hij had hem meegenomen langs de etalages der deftige winkels en heel nauwgezet aan Frenske, alsof het hem ernst was, al de subtiliteiten der heerenmode uitgelegd, welke das je bij welke sokken al dan
| |
| |
niet kon dragen, welk vest bij een soiree en welke hoed als je iemand moest begraven. Hij had Frenske nadrukkeiijk uitgelegd, dat niemand tot de upper ten kan worden toegelaten, die niet heel precies het verschil in gebruik wist tusschen een jacquet, een rok en een smoking. Daarna had Piet Meertens Frenske meegenomen naar een café, waar iedereen zich deftig scheen te vervelen. In den eenen hoek van de zaal speelde een strijkje, waar niemand naar luisterde en Meertens had zoo nu en dan quasi onverschillig Frenskes aandacht gevestigd op wat zich daar, onder den dekmantel der muziek, zooal in alle deftigheid afspeelde; een paar zakenlui waarvan hij wist dat ze elkander trachtten te verraden en te verkoopen, een politicus, die met een ander kamerlid een intrigetje op touw zette, een voornaam, getrouwd heer, die met zijn maitresse uit was, en zoodra deze zich even verwijderde, lonkjes zat te wisselen met een jong meisje.
Hij was er in geslaagd Frenske de leegte van dat alles zoo sterk te doen aanvoelen, dat deze zich bijna fysiek misselijk was geworden over zijn borrel.
Hoe was dat mogelijk, vroeg Frenske zich zelf af.
Wellicht nooit in zijn leven had hij in zulke zachte stoelen gezeten, zulke streelende muziek gehoord en zoo overdadig gegeten. Hoe kwam het, dat hij daar niet slechts niet naar verlangde, maar dat een moreel gevoel van afschuwelijk onrecht hem de keel dichtkneep? Voor alles in de wereld had hij niet met en onder deze menschen willen leven. Dat moest het toch wel zijn, dat ook zijn socialisme niet uit de theorie, maar wel
| |
| |
uit een veel diepere behoefte in zijn hart voortkwam, die weinig meer met de logica of met zijn eigenbelang had te maken?
Meestal, wanneer Frenske uit Willems huis terugkwam, waar hij nog laat had zitten lezen en studeeren, lagen de andere jongens van de compagnie reeds op hun britsen. Frenske hoorde naast zich een kameraad zacht ademhalen en zag de bedden op regelmatige afstanden van elkander, wit in het binnenvallende maanlicht. De gezichten van al deze slapende menschen schenen zonder boosheid. Velen hadden in den slaap een ontroerende uitdrukking van hulpeloosheid, ze deden denken aan dieren of aan heel jonge kinderen. Velen droegen de hardere trekken van den dag nog slechts als een afgezakt masker. Frenske herinnerde zich een paar regels van Kloos, die Van der Poel hem eens had voorgelezen:
Kinderen zijn in der aard smart-koninkrijk
Prinsen van vreugde en van jeugd schoon-goddelijk.
Ze hadden hem getroffen, omdat hij zelf niets mooiers wist dan het kijken naar spelende kinderen. Het spel van kinderen kan je een oogenblik ieder verdriet doen vergeten. Maar juist daarom was het zoo heel erg als een kind het slecht had. Het leed van een man had altijd iets onafwendbaars, zooals de kloven en barsten in de schors van oude wilgen. Kinderen, meende Frenske, kinderen hoorden heel vroolijk te zijn, in hun oogen
| |
| |
hoorde een wolkelooze hemel te schijnen, achter hun voorhoofd moesten onbewogen geheimen rusten, in hun bewegingen moest die spontane vlugheid zijn, die de oudere, doelbewuste man heeft vergeten.
Kinderen waren als heel fijne planten, die op een open zonrijk grasgazon in vrijheid moeten bloeien.
Maar het was erger dan verschrikkelijk en een schrijnend onrecht, kinderen te yen tusschen smerige huizen en rommel, het was vreeselijk wanneer hun wangen ingevallen waren, hun bewegingen schuw angstig, en hun mondjes woorden spraken, waarvoor ouderen zich zouden schamen.
En om ze dan toch te zien spelen, blij en onnoozel met vodden om bun lichaam en modder aan hun bloote voeten, het kneep Frenske de keel dicht.
Eens had hij het onder woorden trachten te brengen:
Hoe zijn van kleine schamele schooiersjoggies
Vaak de oogen zoo wonderlijk klaar?
Vanwaar toch hun druk gespeel en bewegen
Hoe komt het, dat buiten die menschen
Zoo mooi en zoo chique gekleed,
Van hun kinderen schrijnend verstooten
| |
| |
Hun mooie lenige kinderen
Met hun vroolijk druk gebaar
Zijn waarlijk die zoo dan verschillend
Van 't schoffie met de oogen klaar?
Frenske keek om zich heen naar de britsen, waar zijn kameraden sliepen. De jongen naast hem had een vage gelijkenis met Mathieu, toen die nog een kind was.
Waren ze niet eigenlijk allen te vroeg getemde, door het leven naar buiten gejaagde kinderen? Was dat hun geheim niet? Waren ze niet veel meer ondeugend dan slecht, onverstandig dan wreed, onbeheerscht dan verdorven? En moest je niet daarom, ondanks alles, van hen houden, omdat ze zich wel allemaal bij het spelen in den modder smerig gemaakt hadden, maar je onder die korst hun kinderlichaam vermoedde en omdat de meesten van hen hun kinderhart hadden behouden?
Frenske trachtte den weg terug te vinden naar zijn makkers. Het was niet zoo moeilijk als hij gevreesd had. Als al deze groote kinderen een deugd hadden, dan was het wel dat ze geen hoovaardij kenden en zich geen oordeel aanmatigden over een ander, zoolang die ander hen met rust liet. Het spionnetjesfatsoen van nauwe straatjes, de belangstelling wat de ander eet, welke hoed de buurvrouw op heeft en het ziekelijk verlangen in de beddelakens te snuffelen was in hun rondborstigen mannenomgang niet te vinden. Ze lieten ieder ander gaarne op zijn eigen wijze zalig worden. Een goed kameraad was je al gauw, als je bereid was vierde man te zijn bij het
| |
| |
klaverjassen. Frenske's afzijdigheid in de eerste maanden had hen niet gestoord, het had hoogstens gemaakt, dat hij hun evenmin sympathiek als antipathiek was. Maar wilde hij een goeie maat zijn en mee aan de groote tafel der gezelligheid schaften, dan zou geen mensch hem weerhouden. En nu Frenske niet meer en masse, maar individueel op hen lette, merkte hij steeds meer hoe heel anders ook hier de schijn telkens was dan het wezen. Daar was een klein Joodje in de compagnie waar allen om lachten en den draak mee staken, omdat hij zelfs onder dienst nog steeds uit was op negotie, hij bracht kwatta mee en verkwanselde ze aan de soldaten, hij handelde in alles waarin te handelen viel, in veters en knoopen, in tabak en sigaren. En altijd fleemde hij met een beetje kruiperige stem en lachte onderdanig met de anderen mee, als ze moppen op hem tapten. Hij werd gehoond en geminacht, maar altijd kwam hij weer terug zooals een hond de hand likt van den meester, die hem geslagen heeft en eindelijk kochten de jongens half uit verveling, half uit meelij, met een vloek en een verwensching zijn slechte waren.
Maar eens toen een van de kameraden door een ongeluk was overleden en men een collecte voor zijn moeder had gehouden, was datzelfde Joodje plotseling naar zijn brits geloopen en teruggekomen met een groezelig zakje, waaruit hij den heelen inhoud aan dubbeltjes en centen in de rondgaande kepi uitgestort had, ongeveer tweemaal zooveel als Van der Poel had gegeven en zeker alles wat hij in die week verdiend had. En hij was echt kwaad geworden, haast op het dappere af, toen men hem daar- | |
| |
voor wilde prijzen, want, had hij gezegd: ‘Ochenebbesh, ik heb immers in Mokum ook een moeder’.
En dan was er in hun zelfde compagnie Larsen, waar de meesten bang voor waren, die verschillende inbraken achter den rug had en een paar keer had gezeten. 's Avonds zei hij meestal weinig en zat met zijn hoofd in zijn handen voor zich te kijken. In het wit van zijn oogen waren roode adertjes en de anderen vreesden hem als den duivel, omdat hij soms zonder reden kwaad kon worden en iemand beestachtig mishandelen. Maar Frenske had eens gezien hoe dezelfde Larsen een klein meisje, dat in een plas viel, ophielp, de modder van haar kleeren afklopte, haar troostte en haar nog nazag tot ze om den straathoek was verdwenen.
Hij vloekte toen hij merkte dat Frenske het gezien had en ging morrend en gesloten naar binnen.
Zoo waren ze allemaal. Zongen ook niet in de gemeenste buurten de ergste sletten de sentimenteelste liedjes en konden niet de grootste boeven echte vriendschap voelen?
Het was een hopeloos trieste vergissing. Diep in hen allen was het goede, maar ze liepen als kinderen met een blinddoek, die den weg niet kunnen vinden. En toch toonden ze soms in hun blindheid een wonderlijke intuïtie. Dit had sergeant de Villeneuve ondervonden. Die was bij den troep gekomen en had gemeend, dat hij met geld en toegeeflijkheid voor zich kon winnen. Hij had zijn centen los in zijn zak gehad en had zoo veel mogelijk vermeden hen tot iets te dwingen. Maar hij was nooit hun makker geweest en daarom hadden ze
| |
| |
alles aangenomen zooals een straatjongen geld van een dame, met het gevoel dat het hem toekomt en boos dat ze niet nog meer geeft. Wanneer De Villeneuve hen in de cantine vrijhield, maakten ze zich voorstellingen van zijn rijkdom en wanneer hij veel door de vingers zag, mopperden ze over dat waaraan hij de hand hield.
Er waren superieuren, die nooit iets bijzonders deden, en voor wie ze toch alles over hadden, omdat ze hen voelden als vrienden, De Villeneuve echter bleef altijd de rijke vent, die bij hen niet thuis hoorde, en ze behandelden hem slechts vriendelijk, zoolang er iets viel te halen. Toen hij wegging met studieverlof, had De Villeneuve tot afscheid een groote fuif gegeven aan de onderofficieren en de compagnie getracteerd op melkchocolade. Maar in plaats van het te apprecieeren, hadden de jongens het bespottelijk gevonden. Ze gooiden elkaar met de chocola en waren baldadiger dan ooit, terwijl ze een heidensch kabaal maakten. En den volgenden morgen toen hij ze moest laten strafexerceeren, had een van hen onder gegrinnik van de anderen, verweten dat hij naar wijn stonk.
Zoo was hij weggegaan met een diepe haat in zich tegen dat gepeupel, waarvoor hij goed had willen zijn, maar Frenske wist hoe ze elkaar alleen niet begrepen hadden, omdat de jongens een vriend noodig hadden en een makker, maar niet iemand, die hun door zijn giften hun eigen armoe des te sterker liet voelen. Ze zochten kameraadschap!
Meer en meer begon Frenske de waarde van dit woordje ‘kameraadschap’ te voelen. Nietzsche moet
| |
| |
eens gezegd hebben: ‘Er is kameraadschap, moge er ook vriendschap zijn’. Frenske daarentegen had vaak het gevoel dat de kameraadschap hooger stond dan de vriendschap. Vriendschap was bijna altijd iets persoonlijks, ze berustte op een geven en nemen, een kiezen en uitsluiten. ze begon als je iets van iemand verwachtte en hield op als je je teleurgesteld voelde. Kameraadschap daarentegen was een toestand waarin je leefde, de lucht die je ademde en wanneer deze lucht zuiver was, stroomde het bloed sneller en zuiverder door je aderen. Vriendschap berustte op bijzondere eigenschappen; kameraadschap had je gemeenschappelijke mensch-rijn ten grondslag. Ze hield op waar de menschen uit elkander vielen als een in ontbinding verkeerend lichaam uiteenvalt in zijn atomen. Ze bestond niet bij kleine, elkaar beconcurreerende winkeliertjes, niet bij de hermetisch voor elkander afgesloten gezinnen, niet bij de al te bekrompen keukentjes der huisvrouwen, niet bij de menschen, die een kluis met goud tegen menschen zonder geld te verdedigen hadden. Maar deze kameraadschap, die menschelijkheid was, scheen Frenske de eenige kiem in de maatschappij toe, waaruit het socialisme kon groeien. Ze bestond bij hun compagnie, ze bestond in de mijnen, ze bestond op de schepen. Ze bestond overal waar solidariteit was, gemeenschappelijk gevaar en gedeelde arbeid. Ze ging slechts te niet waar menschen als wolven tegen wolven elkander bevochten. Maar ze was dat, waarnaar men een leven lang kon hevig verlangen, als men de groote gemeenschap eens had verlaten, hoe comfortabel en veilig het kleine privé-bestaan ook zijn mocht. Ze deed je
| |
| |
alle ontberingen, alle teleurstellingen vergeten, omdat je ze met de anderen kon deelen. Ze was een beter bewijs dan de waardeleer, dat het socialisme eens over deze aarde zou regeeren.
In dezen tijd kwam Frenske ook weer meer dan ooit te voren bij Johannes. De juffrouw, die open deed, had van boven geroepen, dat Mijnheer uit was, maar wel gauw terug zou komen, en zooals Frenske dat wel meer deed, was hij de kale lange trap op geklommen, langs die drie donkere portaaltjes, tot hij boven het verlaten atelier gevonden had.
Hij wachtte. Na de vochtige kou buiten met de glimmende lichtplekken voor winkels en lantaarns, op de modderig straat, waar alle menschen haastig en gejaagd voortliepen of saamgedrongen stonden in de trams, was het prettig veilig hier binnen, waar het kacheltje brandde en hij zoo bekend was, dat hij elk ding wel op den tast kon vinden.
Als in halfslaap tuurde Frenske voor zich en gaf zich in het donker aan zijn fantasieën over als aan de trilbeelden in een bioscoop, wie in luien fauteuil zit te kijken.
Daar was een zaal met groote schouw, daar waren ridders in gesloten harnassen en daar was ook een oude illusie uit zijn kindertijd, waar hij soms nog lust had aan verder te bouwen.
Het was een van die zeldzame stille oogenblikken, waarin hij het leven niet tot daden voelde dringen, maar alle werkelijkheid van zich afsloot en zich zelf een sprookje vertelde zooals hij het vroeger gedaan had op
| |
| |
het voorplein van het oude kasteel bij Annette. Het was een droomerig genoegen de lijnen van zoo'n teere verbeelding door te trekken, hooger en hooger, met fijne wendingen tot het een fraai gewrocht werd, een soort muziekstuk dat hij zonder instrument speelde.
Zoo, het hoofd gesteund op de armen, uitrustend terwijl al de kleine ergernissen van den dag in behaaglijkheid versmolten, waagde Frenske het soms even te ontsnappen aan het jachtende gevoel van iets te moeten doen, zat hij daar als een kind, dat stil in zijn hoekje speelt met wat versleten brokken en zich indenkt dat het een paleis opgebouwd heeft.
Een klein geluid, een houtje knappend in de kachel of misschien een muis, die langs den vloer liep, wekte hem op uit zijn gemijmer en toen hij opkeek, voelde Frenske om zich de eenzaamheid en stond haastig op om het licht aan te steken.
Langs den wand, half achter de andere stukken verscholen, stond een nieuw doek. Frenske merkte het op en trok het te voorschijn. Toen hij naar het doek keek, begreep hij wat Johannes had willen geven. Het meisje waarover hij met hem gesproken had, dat iederen middag aan de poort van de kazerne in een blikken bus de etensresten kwam halen.
Onder invloed van zijn gesprekken met Frenske was Johannes den laatsten tijd meer en meer dezen weg ingeslagen en had geprobeerd, in plaats van zijn verfijnd gestyleerde landschappen, volkstypen en scènes uit het arbeidersleven weer te geven. Frenske bekeek het doekje en kon begrijpen dat het Johannes zelfs niet had bevre- | |
| |
digd. Mirakels knap was Johannes, met kleuren en lijnen en ook om in enkele trekken een uiterlijke gelijkenis te pakken. Maar op de een of andere manier bleven het altijd bloemstukken, mooie kleuren en vormencombinaties, geen leven. De arbeiders, die Johannes teekende, waren nog altijd modellen, geen menschen die zoo uit hun werk of hun huis weg waren geloopen. Een gezicht bij hem werd geen uitdrukking der ziel, maar bleef altijd min of meer een mathematisch kunstwerk.
Kwam het, omdat Johannes hun leven nooit van binnenuit beleefd had? Kan een landrat ooit een behoorlijke schilderij van een schip maken, als hij in het warnet van touwen de werkelijk belangrijke stengen en stagen niet vermocht te herkennen? Of was er nog een diepere oorzaak, dat alles wat Johannes deed verstokt oppervlaktewerk bleef?
Nog eenmaal hadden ze samen gesproken over Annette. Ze wou een kind van mij hebben, had Johannes gezegd, en ik dorst niet. Daarop had hij een boekje uit de kast genomen en Frenske enkele regels voorgelezen van Karel van de Woestijne:
‘En, kinderen, gij zijt heengegaan...’
Frenske moest denken aan Betsy en wat zij hem had geleerd over de liefde, Liefde was een oerkracht, die geen verkeerspolitie erkende en zich niet plotseling door een bordje met ‘Verboden toegang’ liet weerhouden, liefde zou hartstochtelijk voortschrijden, zelfs als er de waarschuwing bij stond: ‘Wie verder gaat wordt neergeschoten’. Ze maakte in geen geval halt voor een erfe- | |
| |
nisparagraaf of artikel 468 van het wetboek voor strafrecht.
Johannes had een kunstenaar willen zijn, een schepper dus. Bestond er op de wereld iets mooiers? Is niet het kleinste kind trotsch op den toren, dien het bouwde van blokken; snijdt de jonge koeier die de beesten moet weiden, geen figuren in het hout, als hij alleen is, legt de kunstenaar niet zijn geheele ziel in het kunstwerk? Maar mooier dan toren, mooier dan hout, mooier dan eenig kunstwerk zijn levende menschen.
Hoe mooi was zoo gezien de liefde, hoe heerlijk het vereenigd blijven in een gemeenschappelijke taak, het opkweeken van het ontloken leven als een berkeboom, die slank omhoog rijst.
Johannes had het beginsel van zijn kunst verraden, dat liefde was. Geen technische vaardigheid kon den prijs van dit verraad betalen. Johannes zou den weg tot de waarachtige kunst pas terugvinden als hij opnieuw een groote liefde aandorst.
Terwijl Frenske zoo zat te droomen, viel hem een klein tafreeltje in, dat hij gezien had op zijn weg van de kazerne. Een meisje van een jaar of zes, dat de straat wou oversteken en haar zusje van nauwelijks twee jaar ouder, dat toegesprongen was, om haar voor een aansnellende auto weg te trekken. De roekeloosheid van haar spontane toesnellen, maar tegelijkertijd het vroegoude, moederlijke en de kijfstem, waarmede ze haar zusje dadelijk de les las. Toen ze allebei veilig aan den overkant van de straat stonden, was het oudere meisje tot de ontdekking gekomen, dat ze in de haast het kwartje, waar- | |
| |
voor ze boodschappen doen moest, uit haar zak had verloren. Het kwartje, misschien weggeschopt door een voorbijganger, misschien in het riool gerold, was nergens meer te vinden. De bijna dierlijke angst toen in haar oogen en de onbeheerschte nerveusiteit, waarmee haar handjes zochten in den modder. De heesche stem, waarmee ze geroepen had: ‘Moeder zal me slaan, moeder zal me doodslaan!’ Meelijdende omstanders hadden het kwartje gauw genoeg bij elkaar gebracht, maar dat heesche huilen bleef Frenske zich herinneren en haar bemodderde gezichtje, waarop de tranen bleekere streepen hadden getrokken.
Als Johannes dat eens voor hem kon teekenen!
Maar waarom eigenlijk Johannes? Waarom kon hij zelf niet probeeren het zoo op te schrijven, dat ook een ander het zien kon? Een oud schetsboekje van Johannes lag naast hem. Vlot en haastig begon hij te schrijven, het eene zinnetje rijde zich aan het andere. De tijd ging voorbij zonder dat hij het merkte, zijn voorhoofd gloeide, hij was verbaasd toen de klok plotseling tien uur sloeg. De kamer was stil en leeg gebleven, op den schoorsteen tikte de klok rustig verder, maar Frenske's wangen waren warmer en zijn oogen glansden als van een jongen, die een mooi spel gespeeld heeft en niet naar bed wil.
Het schetsje was af, maar hij had het gevoel alsof hij een bron in zich zelf aangeboord had, die no pas recht begon te vloeien. Hij herlas wat hij geschreven had en vond dat het goed was, Merkwaardig genoeg had de tragiek van wat hij beschreef, een bijna uitgelaten geluksgevoel in hem gewekt om het schrijven.
| |
| |
Frenske voelde zich als een kalf dat voor het eerst in de wei komt, na enkele sprongen zich bewust wordt van zijn vrijheid en zich dan pas recht te buiten gaan wil aan brooddronken blijheid. Zoo klopte in hem, na zijn eerste schrijven, het plotselinge verlangen naar meer en het was of zijn geest in het verleden een nieuw onderwerp zocht. Waren het de herinneringen aan zijn jeugd met Annette, was 't het spetteren van den regen buiten, die langs de ruiten lekte en neerdroop op de gladde straat en de kille menschen buiten?
Frenske zag weer de groote vragende kinderoogen.
Het was of ze hun verwijtend verzoeken herhaalden. Maar meteen voelde hij, dat hij rijk was, dat hij vandaag niet hoefde weg te sluipen als de opgeschoten lummel, die nog graag naar de poppenkast luistert, maar afdruipt als de baas met de centenbak rondgaat.
Vandaag wist hij het antwoord op wat ze vroegen.
De stille zaadkiem, die lang in hem had liggen broeien, was eindelijk opengebarsten en het jonge plantje had aangevangen te groeien. En terwijl zijn potlood nog rustte op het witte papier van het schetsboek wist hij, dat ook hij nu ging scheppen, dat hij ging beschrijven het leed en de vreugde van de makkers, die hij gekend had en dat dit zijn manier zou zijn om de liefde, die hij voor hen voelde, te belijden.
Niet dat hij een vast plan had.
Hij was allerminst van plan een boek te gaan schrijven, hij wilde slechts eindelijk vasten klaren vorm geven aan alles wat zoo lang aan gedachten en gevoelens in hem had geborreld.
| |
| |
Zoo, dien eersten avond met zijn gedachten soms in Haarsen, dan weer bij de donkere sloppen en stegen waar de regen ruischte, schreef Frenske zijn zinnen neer zooals ze kwamen, zelf verwonderd dat het alles vorm kreeg en gestalte, voortgedreven door een scheppingsdrang, die zijn aan schrijven ongewende vingers nauwelijks bij konden houden.
En het werd elf uur, half twaalf, eer hij opschrikte door den vermoeiden stap van Johannes op de trap en half onwillig zijn schrijven staakte. O, die heerlijke volgende tijd, dat voortdurend zelfbewustzijn, voor het eerst zich werkelijk uit te kunnen spreken, ongestoord op papier te kunnen zetten, alles waarvoor hij, uit verlegenheid, in zijn gesprekken meestal niet de woorden kon vinden. Met zich zelf en zijn papier alleen te zijn en te voelen hoe al zijn gedachten helderder werden en zich als het ware in de toppen van zijn vingers concentreerden.
Het glom in zijn dagen, het glansde in zijn nachten. Al zijn gedachten waren geconcentreerd op dit eene, hij genoot er van in de korte oogenblikken overdag, dat hij rust had. Hij betrapte zich er op, hoe hij 's nachts op zijn krib zacht voor zich heen zinnen lag te vormen; terwijl hij marcheerde, rekende hij uit hoeveel uren het nog zou duren, voordat hij weer bij Johannes kon zitten schrijven.
Zoo werkte Frenske nog enkele keeren en meende zeh, dat hij iets belangrijks en nieuws deed. De andere schrijvers, die hij kende, hadden immers haast allen het arbeidersleven van buiten en als het ware door de ruit
| |
| |
van het medelijden bekeken. Zola's Germinal was het typische werk van iemand, die één keer eens in een mijn komt kijken. Zijn indrukken hadden de hevigheid van den nieuweling, die nog door de romantiek geboeid wordt en overal gevaar voelt. Maar het tragische was juist, dat al die felle indrukken met den tijd tot een grauwe brei van onverschilligheid vervaagden. Verpletterd te worden onder een steen was minder erg, dan iederen morgen opnieuw je zurig naar zweet en schimmel ruikende mijnsokken aan te moeten trekken. Niet dat een leven afgebroken werd was tragisch, maar dat een leven zonder zin of schoonheid jaren lang bleef duren. Niet het zware zwoegen op de posten was erg, maar de grauwe vervelingsuren in de galerij, als er geen wagens kwamen en je urenlang in den modder bij de lier zat te wachten. Niet de armoede was het ergste, maar de berusting in die armoede, de geest der jongens aan de lesebank, die er mee accoord gingen iederen dag naar niets anders te zoeken dan naar de grijze leisteen in de eeuwig voorbijstroomende zwarte kolen.
Van zulke dingen mocht men geen ‘kunst’ maken. Alle pogingen om ‘mooi’ over zulke dingen te schrijven waren een parasiteeren op de ellenden van anderen. Frenske wilde zoo nuchter als mogelijk was berichten, maar dan zoo berichten, dat wie het las, van gewetenswroeging niet zou kunnen slapen.
Soms, in het vuur van zijn werk, meende hij dat het hem lukte. Andere keeren wanneer hij het overlas, meende hij dat alles mis was, de beelden geen kleur en de woorden geen smaak hadden, Hij verscheurde wat
| |
| |
hij geschreven had en begon opnieuw te schrijven. Hij merkte, dat er dagen waren, dat hij met den besten wil en de grootste inspanning geen twee goede zinnen op papier kon krijgen. De vreugde die hij dien eersten dag bij het scheppen gevoeld had, was snel verdwenen. Hij worstelde nu met de stof, bijna nog taaier, dan hij in de laatste uren van een überschicht met zijn vermoeidheid had geworsteld. Hij kende uren van vertwijfeling, waarin hij zichzelf een dwaze opschepper voelde, die een taak ver boven zijn krachten op zich had genomen. Hij schreef gedachten neer, die hij nooit gewaagd had ten einde te denken en kon dingen, die hij had willen zeggen, met geen mogelijkheid meer formuleeren. Hij merkte dat schrijven een werk was, even zwaar als zijn werk in de mijnen, dat hem dwong iedere teleurstelling, iedere krenking uit het verleden, iedere lafheid nog eens met dubbele intensiteit te beleven. Hij werd moe en terneergeslagen van zijn pogen en er gingen weken voorbij, dat hij niet meer naar het reeds half volgekrabbelde schetsboek omzag.
Het was een wonderlijk iets, ondervond Frenske, met dat schrijven. Je kon het niet, zooals ieder ander werk, doen wanneer je zin had. Je kon alles van te voren doordacht hebben en in de stille kamer bij Willem zitten, zonder dat je tot iets anders dan een droog verslag in staat was. Maar je kon ook midden in de cantine zitten, met het geroes van honderd stemmen om je heen en een bonkend orgel en jongens, die je haast van je stoel liepen, terwijl de gedachten toch als van zelf aan bleven stroomen en je door bleef schrijven al moest je het
| |
| |
cahier op je knieën leggen. Soms wist je ineens dat het goed was. Soms wist je even zeker, dat niets van wat je dien dag geschreven had, deugde. Maar soms ook kon je je verdraaid vergissen, vooral als je nog 's avonds laat had zitten werken, dan bleken, in de nuchterheid van den volgenden dag, juist je mooist uitgedachte zinswendingen de baarlijkste rhetorische onzin. Soms had je het gevoel dat de bron, even plotseling als ze destijds ontsprong, volkomen opgedroogd was en je nooit meer iets zou schrijven. Weken lang worstelde je, alleen maar om iedere keer des te vertwijfelder te beseffen, dat het maakwerk bleef, een soort strafwerk dat je schreef tot geruststelling van je eigen geweten. En net als je het volkomen op had gegeven en op een avond bij Willem zat, met een mooi boek in je handen, kon midden in een gedicht dat je las, een gedachte bij je opkomen, een beeld uit het verleden, en als je snel aan tafel ging zitten, begon de bron weer overdadig te vloeien.
Als je zoo werkte dacht je aan niets anders dan je werk, maar besefte je meteen, hoe ver het boek altijd bleef beneden dat wat je eigenlijk wou geven. Als je niet werken kon en leeg als een gescheurde zak was, kon je meenen dat wat je geschreven had toch wel erg eerste klas was en je aan allerlei luie ijdelheidjes overgeven, zooals bijvoorbeeld, wat de kritiek zou zeggen als het een boek werd en hoe het stofomslagje er dan zou uitzien. In zulke perioden van stilstand meende je ook, dat het je eigen werk was, waarop je je kon verhoovaardigen. Was je werkelijk aan het schrijven, dan wist je wel beter. Gedachten en zinswendingen kwamen dan
| |
| |
ergens vandaan, je wist niet waar, maar op een wijze, dat je voortdurend voelde, iemand spreekt door mij, ik ben een instrument en dit alles wordt mij gegeven. Toch ook weer niet een willoos instrument. De inspiratie, want Frenske besefte dat dit zijn moest wat zijn kennissen inspiratie noemden, was niets waard zonder je eigen, uiterste en zeer bewuste inspanning. Nam je haar niet met den diepsten eerbied aan, dan verdampte ze als een zeepbel, die alleen maar wat vochtigheid naliet in je handen. Ze was als een prijs, die iemand je voorhield, maar je moest voortdurend op je teenen gaan staan en ver boven je macht uitspringen om haar te grijpen. Je wist dat ze je voor goed zou verlaten, zoodra je grapjes met haar wilde maken of trachten haar op de een of andere wijze te exploiteeren. In dat geval kon je misschien technisch de knapste schrijver van de wereld worden en enorm gelezen, maar in je stille nachten zou alles wat je geschreven had, als een aanklager voor je bed staan. ‘Vadermoorder’, zouden je boeken roepen, ‘je hebt onze ziel gestolen’. Want boeken waren blijkbaar niet van papier en drukinkt, ze waren kinderen die blijkbaar alleen konden leven als je ze voortdurend je eigen bloed schonk. Misschien gingen ze later hun eigen weg en vervreemdden van je, maar eens moisten ze toch, met niet veel minder smart dan een vrouw leed, geboren worden. Wat anders ter wereld kwam, kon nooit beter zijn dan een homuncúlus, een technisch speelgoed voor kleine kinderen, die opgetogen zijn als ze een dubbeltje in de automaat werpen en er op schijnbaar onverklaarbare wijze een met fondant gevulde
| |
| |
chocoladereep uitkomt. Maar aan zulke fondantreepen bedierven ze ten slotte alleen maar hun maag en hun tanden.
Frenske deed zijn best en Willems vriendenkring hielp hem daarbij naar vermogen. Ze vonden het zoo'n beetje hun eigen verdienste, en allemachtig interessant dat zoo'n mijnwerkersjongen was begonnen te schrijven. Ze moedigden hem aan, dat wat hij op schrift gezet had, voor te lezen en werden scherper en onbarmhartiger in hun critiek, naarmate ze voelden dat Frenske zelf rijper werd en zijn reeds minder zwakke werk een steviger stoot kon verdragen. Vooral Piet Meertens kon soms vlijmend scherpe opmerkingen maken en dat wat Frenske het ernstigste bedoeld had, ineens in een volkomen ridicuul daglicht stellen. Frenske leed er onder, maar was verstandig genoeg in te zien, dat hun critiek hem beter diende dan wanneer ze hem als een klein kind klakkeloos hadden geprezen. Niet dat hij met hun principes van ‘de kunst om de kunst' 'meeging. Frenske wou heelemaal geen kunst maken. ‘Ben ik dan soms een kunstenmaker?’ vroeg hij. Frenske wou dat de eene mensch, door wat hij schreef, den anderen mensch zou begrijpen alsof hij in diens huid was gekropen. Frenske wou menschen weer tot elkander brengen, die door het leven iedere communicatie hadden verloren. Frenske wou zijn boek als een hefboom onder het wrakke gebouw der maatschappij zetten, opdat alles wat verrot was door den ruk er van in elkaar zou storten.
Daarom kon hij soms wrevelig worden bij hun voortdurende detailcritiek: ‘Jelui begrijpen immers best wat ik bedoel!’ riep hij.
| |
| |
‘Mijn beste jongen’, antwoordde Karel onverbiddelijk, ‘slordig schrijven is eenvoudig een bewijs van slordig denken, en valsche beeldspraak een bewijs dat je valsch gevoeld hebt. Wil je daarmee de menschen soms overtuigen?’
‘Maar,’ sputterde Frenske, ‘het komt toch op de groote lijn aan, en niet op woorden!’
‘Zoo?’ vroeg Piet hem. ‘Wat zou je zeggen van een architect, die een prachtig huis ontworpen had, maar het zoo uitvoerde, dat het door alle kieren tochtte? Jij als arbeider moest het best de beteekenis van degelijk en verantwoord werk begrijpen. Wat zou je zeggen van een metselaar, die zijn steenen maar zoo'n beetje schots en scheef naast elkander legde?’
Onder den indruk van hun critiek verviel Frenske soms tot een ander uiterste.
Hij probeerde na te doen wat hij de anderen mooi had hooren vinden aan expressionisme of gewaagde woordkunst.
Dan nam Johannes hem onder handen.
‘Nee, Frenske, we moeten niet probeeren te springen eer we kunnen loopen. Een schilder heeft pas het recht te abstraheeren en van de natuur af te wijken als hij eerst geleerd heeft even precies als een fotoapparaat weer te geven. Vrije verzen schrijven mag alleen degene die een sonnet volmaakt naar rhythme en metrum kan construeeren. Anders is de z.g. vrijheid niet anders dan een dwaas masker, waarachter in werkelijkheid slechts onmacht schuil gaat. Een werkman beleedigt zijn vak als hij niet de moeite neemt zijn gereedschap behoorlijk te
| |
| |
beheerschen. Het eerste beginsel van alle kunst is eerbied. Daarom schilderden de beeldhouwers van de oude Chineezen ook den achterkant van een kast, hoewel die steeds tegen den muur stond. Als je zelf geen eerbied genoeg voor je werk hebt om het goed te doen, hoe kun je dan verwachten dat anderen eerbied voor jouw gedachten zullen hebben?’
Zoo leerde Frenske stap voor stap verantwoordelijk voonvaarts te gaan bij zijn schrijven.
En toch kon Frenske het met één ding nook eens worden: het doel dat zij hem voor zijn schrijven aan wilden praten. Voor Willem en zijn vrienden stond het spel eigenlijk hooger dan leven en arbeid, omdat het volkomen vrijwillig was en aan geen nut gebonden. Kunst was voor hem den hoogsten vorm van spel, een verliefd zoeken van de hoogst mogelijke schoonheid. Iedere andere tendenz dan het bewust scheppen van schoonheid scheen een beleediging toe van de kunst.
Frenske was te veel arbeider om dit ooit te kunnen begrijpen. Bovendien geloofde hij er niet in, dat je de schoonheid kon vangen door haar met een vlindernet achterna te zitten. ‘Zoodra je haar in handen krijgt, zullen de vleugels haar glans verliezen!’ Is een meisje mooi, omdat ze haar gezicht verft, of is haar gezicht mooi als de natuurlijke uitdrukking van een mooi karakter? Is een boom mooi, omdat hij mooi probeert te zijn, of omdat hij de logische en zuivere uitdrukking van een idee is? Frenske meende dat de schoonheid niet gezocht kon worden, maar dat ze het natuurlijk gevolg zou zijn van een volkomen ernst en eerlijkheid bij het
| |
| |
schrijven. Maar schrijven om te schrijven leek hem even dwaas toe als praten om te praten. Wat was dat toch voor een zonderlinge eerzucht, met alle geweld nog een boekje toe te willen voegen aan de ontzaglijke hoeveelheid betere boeken, waarvoor niemand meer tijd had? Zeker was er een verontschuldiging noodig om nog meer aan de markt toe te voegen en die verontschuldiging zou alleen gevonden worden in een diepste noodzaak, in de behoefte iets te geven waarmee men een ander kon helpen.
Maar zoodra hij dat probeerde, riepen de anderen: ‘tendenz-kunst!’ Ze wilden dat een kunstwerk buiten je zelf trad alsof het nooit van je eigen smarten en hoop geleefd had. Kristalhelder en klaar moet een kunstwerk zijn, zonder troebel vocht van onbevredigde begeerten of verlangens. Frenske echter had niet de behoefte gekleurde knikkers te maken voor speelgrage kwajongens. Als hij schreef, schreef hij niet om een kunstenaar te worden, maar om den weg terug te vinden naar zijn makkers. Als er iets of iemand was dat hem zijn inspiratie schonk, wenschte hij dat met de anderen te deelen, zooals zij de sigaretten die ze van thuis kregen, met elkander deelden. Hij voelde, dat hij door te schrijven, dieper in hun wezen doordrong en dat gevoel maakte hem gelukkiger dan de lof, die Willem en Karel hem een enkele maal toezwaaiden voor een goedgeslaagde vergelijking.
|
|