| |
| |
| |
Hoofdstuk X
Het was gebeurd in September van datzelfde jaar. Na lange regens was het weer droog geworden en een glorie van herfsttinten lag over Limburg. In de boomgaarden hingen de takken vol zware appels en peren, en voor het kosthuis der mijn, waar een soort kleine markt was, stond het fruit in hooge manden opgestapeld.
Mathieu en wat kameraden stonden bij het hek der mijn. Hun lichamen van opgeschoten lummels leunden lui tegen de steenen, ze hadden de pet in de oogen gedrukt tegen het zonlicht, zoo nu en dan spoog iemand voor zich.
Dit was het behaaglijke uur tegen vieren, als de ochtendschicht voorbij was, het eten naar binnen, en er geen werk meer te doen stond. In het dorp zaten de andere werklui voor hun deur op bankjes de krant te lezen en hun pijp te rooken, de jongere kerels luierden wat langs den weg en keken wie er voorbijkwam.
Mathieu zei niets, hij had vandaag zijn oude, weemoedige stemming. Vreemd zooals die over hem kwam, net alsof hij huilen moest, als hij lang keek naar de blauwe lucht en het zonlicht. De anderen begrepen daar natuurlijk niets van, hij zou ze ook niets zeggen. Hij voelde zich net alsof hij alleen stond en droomde. Een paar meisjes reden voorbij op fietsen. Haar lichte costuumpjes hadden een soepele elegance, in de hand hielden ze de rackets, waar ze mee getennist hadden op het sportterrein achter de huizen der beambten. De jon- | |
| |
gens richtten hun hoofden op en keken se na met brutale, zinnelijke blikken.
‘Lekkere mokkels, jo,’ riep eentje. ‘Daar wou jij wel een scharreltje mee maken, hè Jan!’
‘Had je me maar,’ zei de ander.
Toen lachten ze allemaal, spuwden eens voor zich en hervielen in hun luie apathische houding.
De woorden kwetsten Mathieu zonder dat hij daarvoor een reden kon vinden. Hij zou er nooit op gekomen zijn, dat ze grof of vuil waren, maar het was net als wanneer hij soms in gedachten over de leuning van een brug naar een beekje stond te kijken en niemand naast hem ineens een tabaksklodder in het water spuwde.
Het voorbijgaan van de meisjes had hem onwillekeurig zacht gestemd, het was zoo iets als een lentewindje, dat je niet vast kon houden of als wat pianoklanken door een openstaand venster. Dat maakte hem droevig en toch blij, met een gevoel dat hij telkens probeerde terug te roepen, als hij alleen was, maar dat hij toch eigenlijk gek vond en niet graag voor anderen erkend had.
Nu hadden hun woorden zijn rust verstoord en het was troebel in zijn hoofd geworden, hij zou maar liever opstaan en naar de stad gaan, waar hij iets moest koopen. Maar onderweg kwam het gevoel terug. Overal om hem heen lag de hei rood en rustig met mooie groene dennen vol kaarsjes. Een late muggenzwerm zoemde, de lucht was heel ver doorzichtig. En Mathieu bewaarde voorzichtig in zijn hart, als in een kristallen beker die niet mocht breken, een teere pijn, een zacht alaam van
| |
| |
vreugde en verdriet, dat hij altijd had wanneer hij genoot van iets moois en tegelijk voelde, dat het niet voor hem bestemd was, niet paste bij zijn grove schoenen, zijn vuile pak en zijn onhebbelijke gewoonten.
Een meisje, dat hem achterop kwam fietsen, gaf een andere richting aan zijn gedachten en hij zag haar tengere figuurtje na, boven de glinsterende spaken, tot het om een bocht van den weg was verdwenen. Zeker verlaat op het tennisveld, dacht hij. Zij had haar racket bij zich.
Zoo ging het nu altijd, het mooie was er wel en het geluk ook, maar hij stond er buiten. Net als een groote stoomwals voelde hij zich, die 's zomers wel langs den weg rijdt, net zoo onbehouwen. Misschien maar jammer, dat ze hem toen niet goed geraakt hadden. Wat had hij eigenlijk zoo aan het leven? Voor de kroegen 's avonds en voor de meiden had hij geen centen meer, smokkelen dorst hij ook niet meer, en het werk bleef altijd even rottig. Het is waar, meestal dacht hij daar niet aan, leefde zoo'n beetje in een verdooving, maar zoo'n enkelen keer als vandaag, wanneer het mooi weer was, kwam dat allemaal te voorschijn als beesten uit hun donkeren schuilhoek en bleef hem kwellen.
Ik ben toch een verdomd rare snuiter, dacht hij, soms lijkt het wel of ik met Frenske een klap van denzelfden molen beet heb. Den eenen dag kan ik wel janken, als iemand op z'n mondorgel een sentimenteele mop speelt, den anderen dag zou ik hem liefst met m'n klompen op z'n smoel slaan. Ik kan meer meisjes krijgen dan een van de andere jongens, en hoe meer ik er gehad heb, hoe
| |
| |
meer het me lijkt alsof de eerste nog moet komen. Frenske was nog zoo gek niet, dat hij me toen aanvloog. Ik wou soms dat het weer goed tusschen ons was en dat ik wist waar die knul nu uithing.
Hij was nu de lange helling afgedaald en sloeg den hoek om bij het kerkje. Meteen zag hij het meisje zitten. Ze zat met een heel bedroefd gezichtje aan den rand van den weg en keek naar haar fiets, die verwrongen en kapot was.
Ze hoorde hem pas toen hij vlak bij was, het fijne gezichtje keek met een spontane beweging naar hem op en heel deemoedig vroeg ze:
‘Ach mijnheer, mijn fiets is heelemaal stuk en kan niet meer rijden, zoudt U mij misschien willen helpen? Ik moet nog naar Heerlen.’
Iedere andere jongen, en Mathieu ook op een gewone dag, zou onder zulke omstandigheden gedacht hebben: ‘Drommels, wat een kansje’! Maar zijn eenzame wandeling door het herfstlandschap had hem week gestemd en het onverwachte woordje ‘mijnheer’ bracht hem van zijn stuk af. Als ze gewoon gezegd had: ‘he, jo, pak jij die fiets eens op, dan krijg je een kwartje,’ had Mathieu zeker met het een of andere brutale lolletje geantwoord. Nu ze hem met ‘mijnheer’ aansprak, wat nog niemand ooit gedaan had, scheen ze alleen dáardoor reeds onwezenlijk als een madonna, die zoo uit de witgekalkte wand van het kapelletje gestapt was.
Toen Mathieu geen antwoord gaf, sprak het meisje verder.
‘Er is niets meer aan te doen, geloof ik,’ zei ze treurig,
| |
| |
‘ik dacht, als u misschien naar de stad zou willen gaan om een handwagen te halen, dan kan ik wel zoo lang wachten.’
Mathieu kreeg meer en meer den indruk iets heel bijzonders te beleven en hij zocht nerveus naar een middel om dat kort oogenblik van genot te verlengen. Hij deed zich geweld aan om zoo netjes mogelijk te spreken:
‘Misschien zou ik de fiets kunnen dragen,’ zei hij bescheiden. Het meisje keek verheugd.
‘O, dat zou heerlijk zijn,’ zei ze, maar dadelijk daarna:
‘Maar zou dat niet te zwaar zijn, heelemaal naar Heerlen?’
Een klein glimlachje gleed over Mathieu's gezicht, hij dacht even aan de zware lasten, die hij iederen dag ongevraagd moest dragen door de ongemakkelijke nauwe gangen en hoe graag hij daartegenover dit zou doen, alleen om in haar nabijheid te kunnen blijven.
Dat het een bijzijn was van een hondje bij zijn meesteres, of van een knecht, die op een feest mag bedienen, kon hem niet schelen, hij was niet veel anders gewend dan het schooiertje te zijn, dat hoogstens voor de vensters van een winkel mag kijken tot een agent hem wegjaagt.
Hij had de fiets opgenomen en liep zwijgend naast haar, telkens kijkend naar het ranke figuurtje van het meisje.
Ze ging voort met praten, of ze door haar vertellen den last van den jongen naast haar iets wou verlichten.
‘Ik had heelemaal niet gezien dat de rem niet werkte
| |
| |
en ik reed hard om de anderen in te halen. Toen ik op de helling kwam, ging het ineens zoo vreeselijk vlug, dat ik zenuwachtig werd en ik niet meer wist wat ik doen moest. En ineens ben ik tegen een steen gereden en gevallen.’
‘Heeft u u geen pijn gedaan?’ vroeg Mathieu. Hij begreep, dat hij uit beleefdheid iets moest zeggen, maar tegelijk was hij bang iets doms te zeggen of haar door te groote vertrouwelijkheid af te schrikken. En hij was blij, toen hij haar stem weer hoorde, die hem onwillekeurig deed denken aan het neerdroppelen van water.
‘Nee, gelukkig niet, ik begrijp eigenlijk niet hoe het gegaan is, ik voelde den steen en meteen zat ik op den grond, naast mijn fiets die kapot was. Ik zou werkelijk geen raad hebben geweten, als u mij niet had geholpen.’
Ze keek naar den jongen naast haar en vond dat hij een knap gezicht had, interessant, doordat het zoo bleek was.
‘Werkt u in de mijn?’ vroeg ze.
‘Ja juffrouw, in de Emma.’
‘Is dat niet vreeselijk akelig, zoo altijd in het donker?’
‘Ach, juffrouw, dat went wel.’
‘Maar vindt u het dan niet angstig daar beneden? Je hoort toch zoo dikwijls van ongelukken! Ik zou me geen oogenblik veilig voelen, geloof ik.’
Haar bruine oogen waren vol interesse op hem gevestigd, er ging een warme sympathie van haar uit, die zijn stugheid deed smelten.
‘Daar wen je allemaal aan, juffrouw. Als je altijd met het gevaar omgaat, dan denk je er ten slotte niet
| |
| |
meer aan. Je gaat er in en je werkt, dat is nou eenmaal je baantje. Het eenige lamme is dat je zoo weinig de zon ziet. U moet rekenen: we hebben niets anders geleerd, hè, en dan denk je ook altijd maar, over acht uur is het al weer afgeloopen!’
‘Dat zal toch, dunkt me, wel heerlijk zijn, als je er uit komt en eindelijk weer het licht ziet!’
‘Zeker juffrouw, vooral als je onder de douche staat, maar 's middags weet je toch ook dikwijls niet wat je doen moet, vooral 's winters. U moet rekenen, geld voor een bioscoopje hebben we meestal niet en thuis zitten, nou dat is ook altijd zoo lollig niet.’
‘Hebben jullie dan geen club of zoo iets?’
‘Jawel, een voetbalclub, maar nou met regen is het terrein slecht en dan zouden we een nieuwen bal moeten hebben en een trainer, en de meeste jongens hebben ook geen goeje voetbalschoenen.’
‘Maar u zoudt toch kunnen lezen en u kunnen ontwikkelen bijvoorbeeld. Ik denk dikwijls dat ze mij wel op een eiland konden zetten, als ik maar al de boeken kon krijgen, die ik wou hebben.’
Mathieu vond dat ze een beetje dom was, maar het deed hem tegelijk prettig aan. Het was wel duidelijk dat ze het mijnwerkersleven niet kende, ze kwam zeker uit een andere streek, dat kon je wel hooren. Geduldig probeerde hij het haar uit te leggen.
‘Ja juffrouw, dat kan misschien wel. Toen ik nog op school was, hield ik ook veel van zulke verhaaltjes, maar als je boeken wilt hebben, moet je heelemaal naar Heerlen om ze te koopen en daar kom je natuurlijk niet gauw
| |
| |
toe. Ze zijn duur ook. Mijn broer had er wel, maar daar stonden allemaal verkeerde dingen in, zei de pastoor, die je niet mocht lezen. Het waren ook eigenlijk vervelende boeken, over politiek en zoo. Wij van ons soort houden ons niet veel met zulke dingen op, de meesten zouen er maar om lachen.’
‘Uw kameraden. Maar toch niet uw ouders? Zeggen de ingenieur en de opzichter niet, dat je eens moet lezen?’
Nu moest Matthieu toch werkelijk lachen.
‘De ingenieur en de opzichter? Welnee, juffrouw. Waar denkt u aan? Die komen alleen om te kijken of het werk goed is en je op je donder te geven als je niet genoeg kolen hebt gevorderd. Daarvoor zijn we maar vee, hoor, net nog iets minder dan de paarden, die de wagentjes trekken! Denkt u, dat een van de bazen ooit maar beleefd tegen ons is, zooals u nu? Ze beschouden ons immers niet eens als menschen!’
Het hooge woord was er uit. Mathieu zweeg verward. Hij was bang dat hij te ver was gegaan. Misschien was zij zelf immers ook een kind van een der bazen! Maar toen hij weer opkeek, zag hij dat ze bloosde, en er was een lichte siddering in haar stem, toen ze zei:
‘Ik vind het echt naar wat u daar zegt. Zoo heb ik er nog nooit over nagedacht, ziet u. Ik ben bang dat ik nu nooit meer eens gezellig bij de kachel kan zitten zonder aan u en uw makkers te denken.’
Even bleven ze zwijgend naast elkander loopen. Toen herhaalde het meisje boos:
| |
| |
‘Ik vind het een groot onrecht. Er zou toch geen trein kunnen rijden en alle menschen zouden in de kou zitten, als u niet dat werk deed. Waarom laten ze u dan niet beter leven!’
Het verkeer op den weg werd drukker, ze waren nu de eerste huizen van de stad genaderd. Ineens zei het meisje:
‘Ik geloof dat ze mij thuis altijd voor den gek gehouden hebben, ik zou u graag nog eens spreken om iets over het arbeidersleven te hooren. Kunnen we elkaar niet Vrijdag weer op dezelfde plaats ontmoeten?’
Mathieu bloosde van pleizier:
‘En wat graag!’ zei hij.
Toen antwoordde het meisje vlug:
‘Goed, afgesproken dan. Kijk, we zijn haast thuis, daar in die straat woon ik. Als u de fiets even wilt brengen? Pa zou het misschien niet goed vinden, als hij zag dat ik zoo lang met een vreemden jongen praatte. Ik dank u wel hoor!’
Een oogenblik later stond Mathieu voor het groote huis en schelde. In de groote mime hall deed een keurig dienstmeisje open. Of hij maar even wou wachten. Toen kwam ze terug met een fooitje. ‘Nee,’ knikte Mathieu en ging den stoep af. Verbaasd keek het dienstmeisje hem na, ze zei: ‘malle’.
Bij Mathieu thuis zaten ze te schemeren. De kop van Jans pijp glom in het donker. Aan het fornuis was moeder nog bezig met de pannen en schotels. Mathieu zat in den hoek te paard op zijn stoel en tuurde voor zich
| |
| |
uit naar het venster. De zwarte ruit deed hem aan een fotografische plaat denken, waarop de gebeurtenissen van dien dag als een bleek negatief weer zichtbaar werden. Mathieu meende haar stem te hooren, het was hem of hij zich zelf weer naast haar zag loopen als een vreemde jongen, wiens geluk hij benijdde.
In de kamer was het nog donkerder geworden, zwarte schaduwen hingen als doeken langs de wanden, als een geheimzinnige ster straalde het licht van een lantaarn door het venster. Het werd als een nis, als een altaar. Het herinnerde hem aan het witgekalkte kapelletje, waar hij haar ontmoet had. Nu ze ver weg en nog slechts verbeelding was, deed haar gezicht hem denken aan het zoete gelaat van zonnige Madonna-beelden en ineens meende Mathieu te zien, dat ze hem wenkte.
Zijn moeder zette het eten op tafel. Jan klopte zijn pijp leeg. Toen ging de lamp aan en goot helder licht in de kamer.
Mathieu kon den volgenden Vrijdag nauwelijks afwachten. Kouder en onverschilliger schenen hem de dagen en het sleurwerk in de altijd eendere galerijen. De kameraden en hun praatjes, waarvoor hij anders vol belangstelling was, konden hem weinig meer schelen. Zoo gauw hij even alleen was in het donker, gaf hij zich over aan zijn droomen.
Alle meisjes, die voorbij fietsten, keek hij met fellen blik na, telkens opnieuw teleurgesteld, omdat zij er niet bij was.
Er was in die dagen iets nieuws gekomen in Mathieu.
| |
| |
Hij had de scherpe kantjes van zijn natuur verloren en was soepeler geworden, vriendelijker, bedaarder. Hij verwonderde zich soms over zijn smokkelaarstijd als een man zich verwonderen kan over wat hij als kind heeft bedreven. Soms als hij aan haar dacht, werd in de donkerste kolenpost, alles blij, mooi Zondagsch.
Als hij buiten liep kreeg de lucht tinten, die hij vroeger nooit gezien had, de witte potten der telegraafpalen blonken als heldere lampen, de witte wegen waren als feestelijke linten over het landschap gespannen. En het zware gaan der anderen, de hooge fabrieksgebouwen, de armelijke buurten deerden hem niet, hoorden nog slechts bij zijn verleden, dat voorbij was en ver weg van zijn tegenwoordige denken.
Natuurlijk was het niet altijd zoo. Wanneer hij de wagentjes langs de lange rails schoof, het eene na het andere, wanneer hij lang alleen was met zijn lamplicht, kwam hij zich zelf plotseling als een idioot voor. Wat beeldde hij zich wel in, omdat zoo'n meisje een keer vriendelijk tegen hem had gesproken! Hij had er dien middag, met zijn klompen en lompen aan, nog al uit gezien om verliefd op te worden! Maar toch, waren niet al de meiden in de stad ook steeds weg geweest van hem? Iedereen zei, dat hij sjans had. Zoodra hij thuis kwam, stond Mathieu voor den spiegel en boende om de zwarte randen kolenstof weg te krijgen onder zijn oogen. Dat hij droomerige, een beetje melancholieke oogen had, wist hij. Het was toch meer voorgekomen, dat een meisje van den rijkdom, of zelfs een prinses op een armen slobber verliefd werd! En hij had een mooi
| |
| |
lichaam. Met een gloeiende vork krulde Mathieu zijn haren, hij had geld geleend om een nieuwe pet te koopen, een overhemd en een paar glanzend bruine schoenen.
Hij liep nu den weg langs, waar hij haar ontmoet had. Het stof wervelde in fijne wolkjes voor zijn voeten en als hij bij het witte kapelletje kwam, deed Mathieu er een schietgebedje voor de Madonna: ‘Heilige Maria, vol van genade, gij weet dat ik haar liefheb.’ Hij schrok van zijn woorden. Wat was dat voor een dwaze plechtigheid? Je mocht een meid graag lijden, je zou weleens een scharreltje willen maken, maar ‘dat ik haar liefheb’. En nog wel met een meisje waar je toevallig eens een keer mee gepraat had. Werd hij nu stapel mesjokke? Hij probeerde de woorden terug te dringen, ze dwaas te gaan vinden. Het wilde niet lukken. Nu ze eenmaal gezegd waren, kwamen ze telkens terug en knaagden aan zijn verzet als golven, die, telkens terugkeerend, het dijkwerk vernielen. Hij wist niet, dat hij bij al zijn avonturen eigenlijk dit gezocht had! Een meisje, zoo ver boven hem, dat hij haar kon vereeren en liefhebben als de madonna. Een droombeeld om van te houden.
Het wekte een grooten angst en tegelijk een hevig verlangen in Mathieu. Vandaag zou ze komen...
En zij? Wat dacht zij?
Zij was alles behalve de madonna, die Mathieu haar droomde. Ze was door het leven gegaan als een vlinder langs de perken, zwevend van bal naar bal en van avontuurtje naar avontuurtje. Ze had geflirt met vroo- | |
| |
lijke gymnasiasten, met studenten, met cadetten en met sportsmen, waarvan ze de flinke houding bewonderde. Ze had met heftige woorden idealen en menschen, die ze niet begreep, verdedigd en had den volgenden dag lijnrecht tegen die opvattingen in gehandeld, ze speelde met alles en iedereen, zonder het ooit ernstig te meenen. En ook zonder te gelooven, dat een ander het ernstig opnam. Den laatsten tijd was ze wat blasé van haar leven, de jongens van haar stand in het stadje kende ze nu allen: er waren charmeurs wier manieren in het eind toch verveelden, er waren een paar stijve harken, die enkel ernstige dingen konden bepraten, ze hunkerde terug naar de groote stad waar ze vandaan kwam. Op het tennisveld van de mijn, waar ze voor een ster doorging, omdat haar vader officier was, coquetteerde ze uit gewoonte met de jongens, maar vond ze allemaal in haar hart afschuwelijk provinciaal en onbelangrijk. Ze verlangde naar iets bijzonders.
Op school was in die dagen de politiek in de mode. Er waren telkens andere afgoden, nu een operazanger, dan een jong, pas opkomend dichter, waar ze allen een tijd lang voor schwärmden, er over fluisterend en gichelend tusschen de lesuren, doodsbang dat de leeraren het zouden hooren. Het was een opwindend, verboden thema voor de gesprekken met haar vriendinnen.
Een van hen had nu op clandestiene wijze Germinal van Zola in handen gekregen en het boek circuleerde. groezelig door de vele handen. Ze lazen het met een zalig angstgevoel, half onder de bank, in schooltijd of 's avonds in bed als hun ouders dachten, dat ze sliepen.
| |
| |
Nu had ze zelf iemand uit die Zola-wereld, waar haar ouders en opvoeders hen zoo zorgvuldig trachtten buiten te houden, leeren kennen. Wat een stof voor pikante fluistergesprekken met haar vriendinnen, wat een gevaarlijk avontuurtje! En een merkwaardig type was hij. Ze had hem goed opgenomen, en ‘mijnheer’ tegen hem gezegd, omdat hij er met die scheeve pet op zoo boefachtig uitzag. Boeven waren het interessantste wat ze zich kon denken, maar door beleefdheid kon je hen intimideeren. En dit was beslist een heel sympathieke boef. Hij had zoo'n bleek gezicht en van die merkwaardig melancholieke oogen. En wat had hij zichtbaar zijn best gedaan om netjes tegen haar te spreken! Geen oogenblik was hij familiair of brutaal geworden, hoewel hij het lichaam had van een soepel roofdier. Ze zou hem graag aan het lijntje houden en eens kijken wat er met hem viel te beginnen. Zoo iets als een getemde panter aan een touwtje. Bovendien deed ze daar een goed werk mee. Er kon een geweldige invloed uitgaan van een beschaafde vrouw op een volksjongen, dat had ze in ‘De Onderwijzeres van Hinterwald’ gelezen. De anderen praatten maar zoo wat over socialisme, zij zou nou eens echt ernst maken met de ‘opheffing der lagere klassen’. Op het tennisveld spotten de jongens met hun ‘meisjesgedweep’, maar als ze hun kon vertoonen ‘mijn vriend den sleeper’, en ze zagen hoe vol eerbied zoo'n sterke mijnwerkersjongen voor haar was, zouden ze wel anders praten. Natuurlijk moest ze voorzichtig zijn, je was nooit zeker van zulke menschen. Maar juist het gevaar, dat ze zich 's nachts, onder de dekens van haar
| |
| |
warme bed voorstelde, verhoogde de attractie. Ze was zelfs niet heelemaal zeker dat ze zoo iets niet wenschte. Maar in ieder geval zou ze voor hun volgende ontmoeting, de Passielooze Lelie van Van Eeden meenemen. Dan zou hij zich voor zulke gevoelens, als ze bij hem leefden, leeren schamen.
Hulda had het boek op haar beurt mee naar huis genomen. In het kleine boudoir met de witte meubelen en aan den wand de blonde platen van Rie Cramer, had ze de deur op slot gedaan en lui op een sofa liggen lezen, zich opwindend bij al die tafereelen van groote, halfnaakte kerels, van donkere fabrieken, van heel die griezelig romantieke wereld, die zij niet kende, maar die haar aantrok door een brutaliteit waarnaar ze verlangde.
Vandaag zou ze komen. Mathieu had al lang van te voren op den weg staan wachten en hij was weer dezelfde onhandige jongen van den vorigen keer, toen ze eindelijk van haar fiets sprong en hem met een gracieus gebaar haar hand toestak.
Terwijl ze de helling opgingen, die naar het bosch voerde, nam ze hem eens goed op.
In het bosch ging ze naast hem zitten. Zacht glooiend liep voor hen een heidehelling naar beneden, in de verte verwaasden de tinten tot een blauwig verschiet van onscherpe heuvels.
Ze voelde zich teleurgesteld. Wat een malle stijve pet had hij nu opgezet en hoe leelijk was dat overhemd, veel minder aardig dan het zwarte, openhangende hemd, dat den vorigen keer zijn breede borst vrij liet. Mathieu
| |
| |
had zijn handen stijf over zijn knieën gelegd en bleef een eindje van haar af zitten, alsof hij niet dichterbij dorst komen.
Met een zucht sloeg Hulda het boekje open en begon te lezen:
Ik heb de witte waterlelie lief.
Wijl die zoo blank is en zoo stil
Haar kroon opheft naar het licht...
Mathieu probeerde ingespannen te begrijpen. De woorden zeiden hem niet veel; zooals zij ze voorlas, deed het hem aan den pastoor denken, als die de mis opdroeg.
Nu las ze:
Onwillekeurig streek Mathieu door zijn haar heen. Je kon dat met den besten wil van de wereld niet geluw noemen. Hij keek zoo verwonderd, dat Hulda midden in een versregel proestend in den lach schoot. Die lach maakte van haar ineens een gewone meid en van Mathieu een gewonen jongen.
‘Jou nest!’ viel hij ineens uit. ‘Als je me nou belazeren wilt!’ Hij greep met zijn hand naar haar pols, dat ze van schrik het boekje het vallen. Wat een klauwen had die jongen! Even liep een huivering van genot over haar rug, maar ze beheerschte zich dadelijk. Ze zei snibbig: ‘Ik dacht dat ik met een beschaafd mensch te doen had’.
| |
| |
Meteen voelde Mathieu zich klein, alsof hij op school een tik over zijn vingers gekregen had van de juffrouw. Hij raapte zijn pet op, die in het gras was gevallen en zat weer stijf op een afstandje met zijn vingers om zijn knieën.
‘We waren eigenlijk hier gekomen, omdat u nog het een en ander over uw leven zou vertellen,’ zei Hulda na een poosje.
Mathieu haalde geërgerd zijn schouders op. Wat viel daar nou over te vertellen? Zijn mijnsokken stonken iederen morgen weer naar zweet en modder, zijn maat was met de hand tusschen wagen en hängende klem geraakt, een paar dagen geleden had hij boete gehad, omdat de opzichter lucifers in zijn zak vond... Wat kon dat zoo'n meisje nou schelen...
Hulda bleef aandringen. Was hij dan niet in de mijn geweest, toen dat groote ongeluk plaats vond?
‘Nee,’ zei Mathieu, ‘toen lag ik...’
Hij hield even midden in z'n zin op, ineens beseffend dat hij toch iets te vertellen had. Hij zei:
‘Als u dat wist zoudt u misschien niet meer met me willen praten.’
‘Was je...’ vroeg het meisje een beetje huiverend, ‘...was je in de gevangenis?’
‘Nee,’ zei Mathieu met een schok, ‘nee, dat niet, maar ik had er best in kunnen komen... ik smokkelde, ziet u, en ze hebben op me geschoten...’
Ze was even geïnteresseerd, als de meisjes in de café's altijd geweest waren. En nu vertelde Mathieu over zijn tochten, over het sluipen in het donker,
| |
| |
over de paarden, tot zijn oogen tintelden en zijn gebaren hartstochtelijker werden.
Hulda luisterde en bewonderde de ruige kracht, die uit zijn verhalen sprak, ze moest aan een beeld van Meunier denken, waar ze wel eens een plaatje van gezien had.
Uit zich zelf was ze dichter bij hem komen zitten en een oogenblik rustte zijn arm op haar schouder.
‘Wat deed jullie?’ vroeg ze ineens, ‘met al het geld dat je verdiende?’
Mathieu kreeg een schok. Een oogenblik tevoren was ze niets anders voor hem geweest dan een der vele meisjes, die hij vroeger met zijn verhalen had betooverd. Haar haren kittelden tegen zijn wang, zijn hand voelde het warme vleesch leven onder haar dunne bloesje. Nog een oogenblik en hij zou haar achterover gedrukt hebben en haar gezicht bedekt met kussen. Haar vraag maakte iets in hem wakker. Hij zag het café, zijn kameraden, het nauwe steegje en de steile trap, waar het hoertje hem voorgegaan was. Dan keek hij naar het meisje naast hem in haar elegante jurkje en met het kittig onschuldig gezichtje. Het meisje dat hij zich gedroomd had als de madonna uit het kerkje.
Wilde hij nu of wilde hij niet?
Hij had het gevoel of hij alles wat hij eigenlijk wilde, zou bederven als hij aan zijn zinnen den vrijen toom liet.
Hij stond op uit het gras en zei: ‘Kom, laten we weggaan. Als je hier zit krijg je van de vochtigheid rheumatiek in je botten. Hij stak haar de hand toe om
| |
| |
haar op te trekken. Ze hield die even langer vast dan noodig was, iets van teleurstelling lag in haar oogen.
Achter elkander gingen ze het smalle boschpaadje af naar den straatweg. Mathieu klopte voorzichtig stof en mos van haar jurk en zei verlegen:
‘Zie ik u nog eens terug?’
‘Erg graag,’ zei ze spontaan, ‘zullen we dan maar afspreken volgenden Vrijdag?’
Die heele week had hij er niet toe kunnen komen met een der kameraden over zijn geluk te spreken. Hij had haar blik onthouden, toen ze afscheid van elkaar namen en wist nu intuïtief, dat hij dit meisje krijgen kon. Maar wat wou hij eigenlijk? Dat hij zichzelf bedwongen had, bewees, dat het hem ernst was, want als je een meisje werkelijk lief had, wachtte je tot je getrouwd was. Was er dan in dit geval sprake van een huwelijk? De kameraden zouden zeggen van ja. ‘Douw haar met jong, Mathieu,’ zouden ze zeggen, ‘en je zult zien, dat haar ouwe heer zelf zoete broodjes komt bakken vanwege de schande!’
Mogelijk was het. Maar wat moest hij met haar beginnen, als hij getrouwd was? Haar meenemen naar de kolonie, tot ze er na een paar jaar net zoo zou uitzien als zijn moeder? Of zich door haar ouwe heer wat centen laten geven om een winkeltje te beginnen. Weg van de kameraden en altijd een hooge boord om en als hij naar de kerk ging met dophoed. 's Avonds in de achterkamer naar haar luisteren als ze voorlas over de Passielooze Lelie?
| |
| |
Mathieu voelde zelf dat het nooit gaan zou, dat ze uit twee werelden kwamen, die elkander nooit zouden begrijpen.
Maar al die verstandige argumenten konden zijn begeerte niet blusschen. Wás het trouwens wel begeerte? Telkens wanneer hij door de donkere mijngang liep, kwam het visioen weer te voorschijn van het kerkje, waar hij haar ontmoet had. Zijn oog projecteerde op het leege donker het fijnbesneden, zoete gelaat van de madonna. Hij maakte een afgod van haar, hij zei zich dat hij een ander en beter mensch zou worden, als bij iemand had, die hij als een heilige vereeren kon.
Maar 's avonds als hij in zijn bed heen en weer woelde, tastte zijn arm langs het kussen als langs haar lichaam en stelde hij zich het warme vleesch voor, dat hij onder haar kleeren gevoeld had. Dan was ze weer niets anders dan het vrouwtje dat hij begeerde.
Voortdurend werd hij tusschen een eerbiedige kuischheid en een hartstochtelijk verlangen heen en weer geslingerd.
Als hij haar werkelijk liefhad, overwoog hij, kon hij alleen maar schande en ongeluk over haar brengen.
Als hij haar niet liefhad, kon het het grootste en voordeeligste avontuur worden van zijn leven en eentje waarom alle kameraden hem zouden benijden.
Er zou er trouwens geen een zijn, die hem niet voor stapel krankjorum hield, als hij zoo'n kans liet loopen.
Hij aarzelde nog altijd toen hij zich den volgenden Vrijdag op weg begaf om haar te ontmoeten. Vlak bij
| |
| |
het kerkje kreeg hij een inval, hij wilde een zijpad nemen en door het eikenhakhout gaan, dat hij van den kant kwam, waar ze hem niet verwachtte. Dit keer was zìj te vroeg, en toen hij aan den kant van het boschje kwam, zag hij haar al wachten bij het kerkje. Zijn hart klopte sneller. Zij was een heel rank figuurtje, bijna een bloem die daar bloeide onder den verweerden muur der kapel en die haar geuren opzond naar de nis daarboven, waar Maria troonde.
Mathieu voelde zijn heele lichaam doorsidderd van hartstochtelijk begeeren. Ineens keerde hij zich om en vluchtte zoo hard hij kon loopen het bosch in. Hij had plotseling begrepen dat hij haar liefhad.
Toen hij aan het beekje kwam, gooide hij zich voorover op zijn buik en dronk het koude water met gulzige teugen, alsof hij een hond was.
Langzaam sloeg hij den weg in, naar een kameraad, waarvan hij wist dat hij nog altijd lid was van de smokkelaarsbende.
Onverschillig zaten ze aan de ruwhouten tafel van de hut tegenover elkander.
‘Ik dacht dat je bang was geworden na dien keer, dat ze je in je pens hebben geschoten,’ zei de ander.
Mathieu haalde zijn schouders op:
‘Niet meer. De heele rotzooi kan me geen laars meer verdommen. En ik wil eindelijk ook wel weer eens poen in mijn zak hebben voor de meisjes.’
Dien nacht sliep Mathieu in met het gezicht van de madonna in zijn droomen en het gevoel dat een gebed van hem verhoord was geworden:
| |
| |
‘Heere, leid ons niet in de verzoeking, maar verlos ons van het kwade!’
Er gingen een paar weken voorbij eer hij Hulda weer terugzag. Hij had toen reeds een paar goedgeslaagde tochten achter den rug met de smokkelaarsbende.
Hulda reed voorbij naast een adelborst en kleurde verlegen, toen hij groette. Ze keek nog eens om en de adelborst naast haar verwonderde zich dat ze niet gehoord scheen te hebben wat hij gezegd had.
|
|