| |
| |
| |
Hoofdstuk IX
In het ruime atelier, artistiek rommelig met ruim licht door het open venster, was het stil en behaaglijk.
Midden in de kamer poosde het licht op het vierkante karpet, dan lagen schemerige plekken langs de balken van den solder en in de terugwijkende hoeken, een potkacheltje stond lekker in het midden te snorren.
Frenske zat op een laag krukstoeltje en keek naar den schilderenden Johannes. Met rustigen ijver bewoog de schilder het penseel langs het linnen, soms even bukkend, zijn breede baard blond op het fluweelen jasje.
Hij hield even op, boog het hoofd iets achteruit en keek aandachtig naar het stuk, een landschap.
‘Hoe vind je het?’ vroeg hij.
‘'t Word goed,’ zei Frenske, ‘ik begrijp eigenlijk niet, hoe je het zoo kunt, zonder voorbeeld.’
Johannes draaide zich half om en lachte, ‘dat komt, omdat ik de dingen gestyleerd zie, eigenlijk meer naar hun wezen. Vroeger schilderde ik realistisch, toen moest ik ook eerst een schets maken, maar nu, als ik buiten loop, zie ik eigenlijk niet de dingen, maar in de dingen hun essence, dan onthoud ik als het ware de formule. Later op het doek geef ik dat weer en werk er omheen, de ideëele werkelijkheid, begrijp je...’
Er was een korte stilte in het vertrek, toen begon Johannes opnieuw. ‘Lollig eigenlijk, dat je mijn werk kunt appreciëeren. De meeste menschen willen er niet aan, die willen altijd een gevalletje zien, iets leuks, een
| |
| |
portretje. Maar het eigenlijke van de zaak bekijken, ho maar,’
‘Dat komt misschien,’ zei Frenske, ‘omdat ik altijd gezocht heb, vroeger al, naar hoe zal ik het zeggen, naar een soort synthese. Ik had toen al een vermoeden, dat er zoo iets als een eenheid achter moest schuilen, nu lijkt het me soms of ik dat in jouw werk vind. Daarom stemt het me rustig en vind ik het prettig hier op je atelier te komen.’
‘Ja,’ zei Johannes, ‘ja, dat begrijp ik, gelukkig... En toch, toch is er een tijd geweest, dat ik realistisch schilderde en het beste gemaakt heb wat ik bereiken kon. Ik heb later wel gedacht, dat ik het wezen geschilderd had èn den schijn, net als de oude meesters, maar in dien tijd dacht ik niet, toen schilderde ik alleen maar uit overvloed, onnadenkend uitbundig. God, als ik aan dien tijd terugdenk, wat was dat heerlijk! Zie je, tegenwoordig stel ik me wel een doel en een weg en heb ik mijn principes, en ik ben blij, dat ik in de goede richting vooruitga. Maar daar is toch altijd iets in me, zoo iets van den oermensch, die terug verlangt naar het wilde. Dat hebben de meesten van ons als ze een beetje gearriveerd zijn. Die weten verstandelijk, dat ze het best hebben, dat ze niet beter hadden kunnen doen, en als je er bij bent, hoor je ze dat ook altijd zeggen en kankeren ze alleen over kleinigheden, maar inwendig, o, daar kunnen ze soms nog zoo hevig verlangen naar iets anders, iets ongewoons, een uit den band springen. Heb je Jack London gelezen? Nee? Moet je toch eens doen hoor. Het is alles romantiek wat er aan is, maar het doet
| |
| |
je voelen wat je hier eigenlijk te kort komt. Ach heerejee, jongen, we doen allemaal zoo zakelijk en we zijn au fond zoo romantisch. Wat dacht je, dat die heele fuifbeweging van Willem's studentenvrienden in de kroeg, als ze zoo nu en dan eens hun eigen ethica en esthetica zat worden, anders dan romantiek was? Maar den volgenden morgen worden ze misselijk en katterig wakker, ze schamen zich en trekken weer netjes aan het werk. En met de artisten is het al net zoo. Ze loopen met lange pruiken en slappe hoeden, maar tegelijk zouden ze diep wanhopig zijn als de maatschappij hen eens werkelijk uitsloot. Romantiek en angst voor romantiek, daartusschen balanceert hun leven.
Maar die schilderijen, die ik vroeger gemaakt heb, wil ik je toch eens laten kijken.’
Buiten was het begonnen te sneeuwen. Witte vlokken vielen overal geruischloos, de velden waar het atelier op uit zag, werden witter en witter, binnen begon het donker te worden en de buik van het potkacheltje stond gloeiend.
Toen kwam Johannes terug met zijn doeken en tooverde eensklaps een zomer langs de wanden. Het waren korenvelden, boerderijen, koeien die uit een vijver dronken.
Frenske slaakte een kreet van verrassing: ‘Dat, dat is Haarsen. Kijk, dat is de markt, dat is het huis van boer Holdert, het kasteel, de beek, dat is de toren!’
Hij haalde diep adem. Het was hem een oogenblik of hij de zuivere zomerlucht weer rook, of hij met zijn handen weer streek langs de gouden, golvende aren. Pas
| |
| |
toen hij langer keek, zag hij de lijsten, en werden het opnieuw gewone schilderijen. Maar het onverwachte geluksgevoel bleef in hem en hij keek naar Johannes. Als die zoo van deze schilderijen hield en als hij dat alles zoo had kunnen weergeven, dan moest hij daar toch wel een heel bijzondere tijd beleefd hebben. Want nu, terwijl hij de beide soorten werk naast elkander zag, was het niet meer te ontkennen hoe veel bloedeloozer, abstracter, het latere werk was dan deze spontane kunst en beschaamd besefte ook Frenske hoe hij juist dit theoretische werk door zijn parallelle vlucht uit de werkelijkheid gewaardeerd had. Nee, de lucht van hooi en mest, die uit deze oude schilderijen scheen op te stijgen, was duizendmaal echter.
Johannes stond heel stil, zijn hand streek langzaam over zijn baard en zijn oogen schenen te staren.
Toen merkte Frenske, dat eenzelfde vrouwenfiguur op al die doeken voorkwam.
‘Wie is dat?’ vroeg hij.
‘Dat?’ antwoordde Johannes, ‘dat is Annette. God, als je wist hoe ik van die meid heb gehouden. Dat was de beste tijd van mijn leven, jongen. Later, toen ze merkte, dat het niet kon duren, is ze weggegaan, zelf... zoo maar. Nou, en toen ben ik begonnen aan het schilderen van mijn gestyleerde landschappen en heb die mooie verklaring er voor uitgevonden, die ik jou daarnet opgedischt heb.’
‘Waaróm kon het niet duren...?’ vroeg Frenske. Het was of van de beantwoording dezer vraag zijn leven afhing.
| |
| |
‘Ach ja. waarom niet? Om positie, om vooroordeel. Daarom niet. Ik was het begonnen zonder er bij te denken, zonder vooruitzicht. Wij zijn heel veel van elkander gaan houden, toen begreep ze dat ik iets tijdelijk meende, niet aan verder gaan dacht en toen... heeft ze het zelf afgebroken... het was wel het beste... natuurlijk, maar voor mij is het leven erg leeg gebleven.’
Buiten had het opgehouden te sneeuwen. Het kacheltje snorde en Frenske kon zijn blikken niet afhouden van de plek, waar de buik roodgloeiend geworden was. Hij wou iets zeggen, maar de woorden bleven in zijn keel steken.
‘Waarom wou je niet verder gaan,’ vroeg hij fluisterend.
‘Waarom, waarom?’ Johannes haalde zijn schouders op; een wrevelig smartelijke trek trok langs zijn mondhoeken. ‘Omdat ik een zoon van z.g. goeie huize ben, omdat ik altijd in geld heb leeren denken, omdat ik al heel vroeg een soort amphibie, half kunstenaar, half zakenman geweest ben.
God, als je in onze kringen opgevoed bent, dan weet je eigenlijk maar van twee soorten vrouwen, de een, dat zijn de nette meisjes, waar je mee flirt en tennist en als je ouder wordt, mee trouwt om een pied-à-terre te hebben, de andere, dat zijn de meiden, waar je 's avonds mee uit gaat. Dat je een boerenmeid kon trouwen zonder je belachelijk te maken, kwam destijds zelfs niet in mijn hoofd op. Wat wist ik eigenlijk van liefde? Als je op school bent, ja dan geloof je daar allemaal nog aan, dan heb je weet ik wat voor ideeën, maar later vind
| |
| |
je dat al gauw, net als de verzen van Schiller, dwaas, sentimenteel, dan praten ze al dergelijke dingen uit je kop, dan begin je al heel gauw te denken aan je ‘carrière’. Ze zeiden tegen mij: als je nou eenmaal zoo gek bent schilder te worden, zorg dan tenminste dat je een meisje met geld trouwt.
Dat is de vloek van zooveel jongelui tegenwoordig, ze kunnen onmogelijk iets hoogs als de liefde meer begrijpen, ze gelooven er eenvoudig niet meer aan. En eigenlijk gaat het met hun kunst al net zoo, met hun vak, met wat ze maar aanpakken! Dat verwondert je nou en verbaast je? Omdat je de lui bij Willem thuis hevig over allerlei hebt hooren boomen? Groote woorden, branie! Jou lijkt dat wat, omdat ze een zooi termen gebruiken, die jij niet kent, maar het meeste zit er maar op als een o zoo dun vernisje. Hoe idealistischer ze tegen materialisten en socialisten te keer gaan, hoe steviger ze met handen en tanden den materiëelen grondslag van hun bestaan verdedigen. Wat zouden ze ook zonder dien ruggesteun zijn? Denk je dat hun goeie manieren en hun kennis uit de lucht zijn komen waaien of dat je die tusschen het kolenslijk van jullie wegen zoo maar op kunt rapen? Wie weet hoeveel talenten er daar bij jullie in de smurrie verloren gaan zonder dat iemand het merkt. En jij weet weer niet, hoeveel nullen nog met dommekrachten en hijschkranen op een plaatsje geheschen worden vanwaar ze... met titels en ridderorden, het vulgus imponeeren. In ieder geval: ik gold voor gek in de familie, omdat ik artiest was, want zoo hoog ze allemaal met ‘de kunst’ wegloopen,
| |
| |
zoo minderwaardig vinden de meesten het in d'r hart als je met kunst je brood moet verdienen. Een advocaat, die alle rechtsparagrafen in z'n kop gestampt heeft, staat in hun oogen duizend keer hooger. Maar gekker als noodig wou ik ook al niet wezen, daarom dacht ik dat er wel wat zat in dien raad van mijn vader. Onze naam is goed, zie je, en als ik nu een meisje van stand kon trouwen met een bruidsschat, kon ik een groot atelier hebben, naar Italië reizen, weet ik veel... of het daar op aan kwam!
Zoo kwam het dat ik de eerste ernstige liefde in mijn leven als een spelletje opvatte en het geluk, dat voor het grijpen lag, liet voorbijgaan. Of liever, ik zou misschien toch wakker geworden zijn en me zooals je dat noemt, over mijn bezwaren heengezet hebben, maar ze gaf mij de kans niet. Ze doorzag me. Ze was een merkwaardig meisje, Frenske, een meisje dat geen compromissen verdraagt en geen halfheid. Misschien, als alles anders geloopen was, dat ik een waarachtig kunstenaar was geworden, nou maak ik dàt daar. En dan zeg jij nog dat je het mooi vindt, zooals je helaas tegenwoordig alles wat van boven komt bewondert. Je laat je beduvelen, Frenske, je doorziet niet hoeveel voosheid en onoprechtheid er achter al dien mooien schijn ligt verborgen, je denkt dat wij intellectueelen heel wat zijn, maar ik zeg je Frenske, de eene helft van ons propt zich vol met cijfers en bouwt aan alles waaraan te bouwen valt, behalve aan d'r eigen geluk, de andere helft zoekt de parelen uit wetenschap en kunst bij elkaar en gebruikt ze als knikkers. Maar allemaal spelen wij
| |
| |
comedie en vertoonen aan jullie ons mooie pakje...’
Johannes hield op; het laatste woord had als een snik geklonken, de stilte woog in de nu donkere kamer, het groote raam was blauw geworden. Frenske stond op, hij struikelde over een bankje. ‘Laat mij er uit!’ fluisterde hij heesch en beefde toen hij Johannes de hand gaf.
Buiten regende het nu; met lange rechte stralen viel de regen naar beneden en vervormde de witte sneeuw tot een kledderige modder. De menschen liepen met voorzichtige stappen om de plassen te vermijden; langs de huizen begonnen de lantaarns reeds te branden.
Frenske liep voort, het hoofd gebogen. Het water droop in zijn nek, zijn uniform werd doornat en plakte om zijn lichaam. Hij voelde er niets van.
Hij was nu buiten gekomen, langs het IJ. Waar anders 's avonds allerlei vrijende paartjes zaten, waagde zich nu niemand door den vuilen modder. Het kon Frenske niet schelen. Voor de zooveelste maal had hij zich dus vergist. Wat hij den laatsten tijd al telkens, zonder het te durven bekennen, vermoed had, wat hem nu dezen eenen avond steeds duidelijker geworden was, wat hij had trachten te ontvluchten in de rustige kalmte van het atelier van Johannes, stond nu onloochenbaar voor hem. Ook hier was het geluk niet. De gesoigneerde sfeer van beschaving, van fijne vormen, waarin hij als in helder water gebaad had, ze was dus niets dan een fraaie schijn geweest, een nieuwe leugen. Met schijnbaar sterke argumenten pleitten ze, als een advocaat van slechte zaken, voor hun eigen bevoordeelde positie, hun
| |
| |
heele beschaving was een wrak gebouwtje, dat slechts op de onderdrukking en de uitbuiting van honderdduizenden rustte. En omdat het in het wrakke gebouwtje zoo behaaglijk wonen was en men hem welwillend een bescheiden plaatsje bij het vuur ingeruimd had, was hij zelf ook zoo welwillend geweest, niet onbescheiden te vragen naar de fundamenten.
Weer dacht hij aan de makkers in de mijnstreek. En voor het eerst sinds lang zag hij weer de kameraden. Hij zag de donkere lange gang, waarin hij gewerkt had, de vuile laadvloer, waar de sleepers wachtten, de wagens die ze moesten duwen. Een groote schaamte bekroop hem. Hen had hij veracht om deze nieuwe vrienden te zoeken. Hoe had hij durven denken, dat zij minder waren! Hij herinnerde zich den tijd aan de lesebank, de afstompende, alle gedachten vermoordende arbeid; hij herinnerde zich de eeuwige armoe, hun jeugdleven tusschen vuil en lompen, hun hongerige dagen. Moésten ze dan niet zoo worden? Was het dan ook iets meer dan een toeval geweest, dat hem zelf vooruitbracht? Zijn kennismaking met Dorus, de tijd dat hij op het kasteel geleefd had. Wat toevallige omstandigheden van buiten? En was hij niet hard op weg geweest zelf stevig in den modder weg te zinken? Was zijn kern dan iets anders geweest dan de hunne, omdat hij het een beetje beter getroffen had? Mocht hij hen dan verachten? En nu zag hij ook een lang voorbije gebeurtenis weer voor zich.
Hij had zijn brood vergeten en zat tusschen de kumpels zonder te schaften. Toen vroeg Peter Wendelau ‘Hè je geen brood, jung?’ Het was dezelfde, voor wien
| |
| |
hij de voorkeur van Dorus nooit begrepen had.
‘Nee,’ zei Frenske.
‘Hier hè je een brok,’ zei Peter, maar Frenske had het niet willen aannemen.
Iets later, toen ze allen weer aan het werk waren, was Peter terug gekomen.
‘Ik heb vandaag geen trek, wil jij dit stuk hebben. Anders smijt ik het weg, jò.’
Was dat soms geen takt geweest van een eenvoudigen kumpel?
Frenske voelde niet hoe de wind sterker werd, de kale takken van de boomen bogen.
Nu dacht hij aan de staking, aan de vergadering, waar hij had gesproken. En hij zag weer de zwarte, afgestompte massa, afgesloofd sinds jaren, zooals ze dien avond in de herberg allen door hetzelfde ideaal bezield waren en een groote ontroering deelden. Hij zag weer de scherpe koppen der leiders. Later was de staking verloopen. Zeker, en hij had het hun kwalijk genomen en niet gezien, dat het magere paarden waren, die den zwaren wagen niet tot den heuveltop op konden trekken. Hij had den honger niet geteld en den angst en de onderworpenheid als een overgeërfde ziekte, en den invloed van de priesters.
Omdat hij sterk was, jong, scherp en hoekig.
Vandaag zag hij het als een tragisch gebeuren, de groote, vertrapte massa, eindelijk opstaand, eindelijk geloovendend, onderweg bezwijkend, de enkele kopstukken, die staande bleven, als zuilen van een ruïne. Dorus, die tot het eind had gevochten. En daarnaast Jan en
| |
| |
daarnaast Peter, en vrouw Verstraeten. De stille werkers zonder veel weten, de goedhartigen, de onnoozele zielen. Hij zag hun langen, moeilijken levensweg, hun zonder kennis trachten naar het goede, de zorg van Jan, de trouwe oogopslag van Peter, het blije sloven van vrouw Verstraeten. Hadden zij zoo niet het licht gevonden?
Aan Mathieu dacht Frenske. Geen had hij zoo gehaat, zoo verafschuwd. Vanavond zag hij hem weer, zooals ze vroeger gespeeld hadden, met het fijne jongensgezichtje en de heldere oogen. Vanavond zag hij hem weer, zooals hij gezeten had in zijn werkpakje, met de kan met roode rozen; vanavond zag hij hem als den hulpeloozen zachte, dien hij naar huis droeg toen ze op hem hadden geschoten.
Mathieu was een goede jongen geweest, Mathieu was den verkeerden weg opgegaan, wat had hìj gedaan, hij, Frenske?
Het zelfverwijt kwelde en schrijnde. Nee, het geluk lag niet bij de vrienden, in hun mooie huizen. Het geluk lag bij geen enkelen stand op aarde, het geluk zou nooit gevonden worden door wie het alleen voor zich zelf zocht. Het geluk lag vooruit, vooruit in de toekomst, daar waar geen orthodoxe geleerden het konden gelooven, daar waarheen zijn kameraden, waarheen alle arme arbeiders struikelend, tastend, zoekend, op weg waren, het geluk voor àllen, Socialisme!
En hij, Frenske, die klaarder zag dan de meesten, hij was op zij getreden om zijn eigen pad te wandelen, hij had het groote leger laf verlaten en zich daarop ook nog laten voorstaan. Ineens bleef hij staan. Zonder dat hij
| |
| |
het gemerkt had, was hij aan zee gekomen, de dijk liep niet verder. Toen hij opkeek, zag hij niets voor zich dan een zwart vlak, de wind bulderde er overheen en tot den einder hoorde hij den grooten zang der golven. Frenske luisterde. Midden in de eenzaamheid stond hij, om hem heen zwol het geluid, met het donker samen, een machtige harmonie, alsof daar onder de volkeren koperen marschmuziek gespeeld werd. Frenskes hart klopte hoorbaar. Achter hem lag het verleden met dwalen en fouten, met eenzame dagen en valsche wanen. Voor hem lag de toekomst, en een jubelende blijheid vervulde hem, omdat hij de oude schuld vergeven voelde, nu hij had een nieuwe liefde, nieuwe strijdbegeerte, nu hij weer éen wilde worden met het groote leger van den arbeid.
|
|