| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII
‘Je moet eens mee naar mijn huis gaan.’
Al meer dan eens had Willem van der Poel dit tegen Frenske gezegd, in de hoop hem te trekken binnen een kring van intiemer gezelligheid dan in de kazerne mogelijk was.
Maar telkens had Frenske vermeden er op te antwoorden of het listig verschoven tot een lateren datum.
Hij voelde inwendig een grooten angst voor het deftige huis, waar zijn vriend zou wonen, ongetwijfeld zouden de menschen er hautain zijn en hem op een afstand willen houden. Een vage herinnering kwam bij hem op aan het oude kasteel, waar hij slechts op zijn teenen door de rijke zalen gaan dorst. Wel was hij langzamerhand meer vertrouwen in zijn vriend gaan stellen, maar zijn vroegere wantrouwen richtte zich nu tot den gesloten kring, waartoe Willem behoorde. Die andere soort menschen, de ingenieurs, de officieren, woonden immers op hun eigen territorium als de Chineesche keizers binnen hun verboden stad, en ze zouden een indringer niet gaarne dulden.
Van der Poel had een enkelen keer boeken meegebracht van huis en er dan als terloops bij verteld, dat hij nog veel meer boeken in zijn bibliotheek had, ook prachtige plaatwerken, die hij natuurlijk niet mee kon brengen naar de kazerne. Frenske moest toch eens komen kijken.
Frenske zelf begreep wel, dat hij geen geldige reden
| |
| |
had om te weigeren, hun gesprek was heel vertrouwelijk geweest en ook had hijzelf net gezegd zulke boeken graag eens te zien. Hij voelde zich als een jongen, die op den zwemtoren staat en na lang aarzelen, eindelijk besluit te springen.
Hij beloofde te komen.
Toch klopte zijn hart nog sneller dan anders toen het eindelijk ging gebeuren. Hij vreesde dat hij zich op de een of andere manier belachelijk zou maken en had gruwelijk het land, dat hij er nog altijd niet toe gekomen was een paar buitenmodel schoenen te koopen.
Het was een deftig huis aan een der grachten, waar de Van der Poels woonden. Stoere boomen maakten een rust van schaduw er voor, een hooge stoep leidde voornaam naar de deur, onder een paar rococo motieven aan de kroonlijst was het wapen van hun geslacht in steen gehouwen.
Een dienstmeisje met neepjesmuts deed open en toen was Frenske stil zijn vriend gevolgd door de marmeren vestibule, de trap op naar diens kamer.
Toen de deur openging, bleef hij even staan en zag verwonderd om zich. ‘Ga zitten,’ zei de ander en Frenske nam onhandig een stoel en stak snel zijn voeten met de sigarenkistjes onder de tafel.
Het zag er heel anders uit dan Frenske verwacht had. De weinige kamers van welgestelden waar hij ooit binnen geweest was, hadden bijna altijd hun effect gezocht in een overdadig tentoonstellen van luxe. Frenske herinnerde zich clubfauteuils als een roeiboot, pluche
| |
| |
banken met antimakassers, schilderijen in vergulde lijsten en de onvermijdelijke pendule met pendanten op den schoorsteen.
Maar hier was het heel anders. Een effen wit behangsel bedekte de wanden boven de donkerbruine lambriseering, hier en daar hing een enkele mooie teekening of aquarel rustig ingelijst, een antieke boekenkast, een oud bureau en een paar breede stoelen waren de domineerende meubels. Slechts rechts in den hoek, half belicht door het late licht uit de vensters, bloeide in exotische kleurenweelde een groote Chineesche vaas.
Er was een deftige rust in de kamer, een degelijke rijkheid zonder uitbundigheid, die gedachten aan ernstige arbeid opwekte. En als een lang vergeten beeld schoot Frenske weer de herinnering te binnen aan de atmosfeer van het kasteel, zijn wonderlijke jeugdomgeving, die hij reeds lang als iets onwerkelijks en sprookjesachtigs was gaan beschouwen.
Van der Poel had zich een weinig op den achtergrond gehouden, schijnbaar een en ader verleggend, maar in werkelijkheid met spanning op Frenske lettend.
Meenende dat niets iemands karakter juister weergaf dan de inrichting van zijn kamer, had hij steeds de uiterste zorg hieraan besteed, de kleinste details zelf verzorgend tot alles overeenstemde met zijn karakter en met de stemming, die hij wenschte te suggereeren. En nu verwachtte hij alleen reeds van het zoo gevormde milieu een uitwerking, die bij Frenske dat vertrouwen zou wekken, waarnaar hij zoolang met woorden vergeefs had gedongen. Daarom verheugde hem de indruk, die zijn
| |
| |
kamer op den jongen maakte en zonder overgang begon hij langzaam te verklaren.
Ieder voorwerp daar in de kamer, lang beproefd, lang bekeken en uitverkoren uit vele eer hij het er plaatste, van het beeld der oude vrouw op het lage empirekastje, daar aan den wand, tot het kleinste schetsje, schijnbaar achteloos aan den muur gehangen, had zijn volle liefde, zijn volle aandacht, was door veel bezien tot iets heiligs geworden en hij voerde er Frenske langs, met stille stem pratend en met een enkel woord soms op de schoonheid van vorm of kleur wijzend.
Nu stonden ze voor de antieke kast, Willem draaide de zware sleutel voorzichtig om, toen gingen de eiken deuren open. Plank boven plank stonden de boeken. Ze stonden er in prachtige rijke kaften met rood en goud, ze stonden er met oude eerwaardige perkamenten banden, ze stonden er klein en onaanzienlijk met gerafelde versleten bandjes.
Er stonden heele groote en heele kleine, aanzienlijke en geringe, ze wachtten er zwijgend en het scheen of van hen een geur van bekoring uitstraalde, als uit een heimelijk geopend rozenhouten kabinet.
Willem had een boek genomen. Hij bladerde er in en las hardop een paar regels.
Zoo ging de avond voorbij.
Boek na boek nam hij in handen met dien zachten eerbied, waarmee men vrienden behandelt en toonde aan Frenske hoe mooi dit gezegd was, hoe volkomen de dichter een stemming in enkele woorden had geteekend.
Frenske zei niets. Hij luisterde naar de stem van zijn
| |
| |
vriend als naar muziek ergens heel in de verte. Hij moest weer denken aan Dorus, als die speelde op zijn cither.
Toen er aan de deur geklopt werd, schrokken ze beiden: met een te haastige beweging had Van der Poel de kast gesloten en de groote lamp aan den zolder aangestoken; in het helderder licht schenen alle tinten en dingen nu kouder. Het was een kennis van Van der Poel, zijn nette dandyachtige kleeding stak sterk af bij hun matte uniform en niet zonder zijn oude onrust had Frenske snel weer zijn sigarenkistjes onder de groote tafel verborgen.
Maar het bleek iemand met prettige, makkelijke manieren en een frissche stem, die jolig wist te vertellen van allerlei kleine, onbelangrijke dingen, maar zoo, dat men er onwillekeurig om moest lachen.
Hij praatte druk en opgewekt, zonder eenige bijzondere aandacht aan Frenske te schenken. Die werd daardoor rustiger en moediger en dorst zich ten slotte ook met enkele opmerkingen in het gesprek mengen, zoodat het vlot en algemeen werd en ze beiden schrokken bij de ontdekking, dat het reeds laat was en ze vlug weg moesten om nog op tijd in de kazerne te komen.
Na dien dag kwam Frenske er dikwijls. Zijn oorspronkelijke schroom was geweken en hij kwam nu even gemakkelijk bij Van der Poel als vroeger bij Verstraeten. Hij had er ook Willem's moeder leeren kennen en evenmin als iemand anders had hij aan de betoovering van haar voorname vriendelijkheid weerstand kunnen
| |
| |
bieden. Het was, of daar waar zij verscheen alle somberheid moest wijken, uiterst fijngevoelig wist zij steeds iedere wrijving te vermijden en stond voor iedere meening en ieder oprecht karakter met dezelfde onbevangen vriendelijkheid open. Frenske voelde haar geest regeeren in al de prettige kalme kamers, in de liberale stemming, die er steeds heerschte. Al spoedig merkte hij, dat het huis een soort vrijplaats was. Menschen van allerlei richting en aanleg kwamen er en bewogen zich met een gemak of ze thuis waren. Willem en Mevrouw hadden een kring van de meest uiteenloopende kennissen en haast geen avond was het huis zonder gasten. Langzamerhand werd Frenske opgenomen in die gemeenschap. Dikwijls zat hij op de kamer van Willem in het halflicht van de schemerlamp, met een stuk of drie andere vrienden en luisterde naar hun gesprekken. Hoe jonger ze waren, hoe zwaarwichtiger meestal hun gesprek was. Willem had een eigenaardige manier om de anderen op hun stokpaardje te helpen en het gesprek gaande te houden. Frenske zat er meestal stil bij en liet de woorden over zich heen gaan. Vaak deed hun redetwisten hem denken aan het geknetter en gespet van sissers en raketten bij een vuurwerk; of aan het vlugge voorbijsnellen van landschappen voor het portierraampje van een spoortrein. Veel was er altijd, dat hij niet begreep, vreemde woorden, die als onbekende edelen bij een optocht tusschen het gewone volk door gingen. Maar meestal voelde hij toch wel aan wat ze bedoelden. En dan trof het hem telkens opnieuw, hoe allerlei meeningen, waaraan hij zelfs nooit verondersteld had dat men
| |
| |
kon twijfelen, hier werden bestreden, hoe hij bekend gewaande dingen plotseling onder een heel nieuw aspect te zien kreeg. Van het primitieve schema, dat Dorus' vader voor hem opgesteld had, bleef niet veel over. In dat schema bestond de bovenste laag der maatschappij vrijwel uitsluitend uit bedriegers, uitbuiters en schurken. Hier leerde Frenske menschen kennen, wier taktvolle, beschaafde omgangsvormen hem des te weldadiger aandeden, naarmate hij meer leed onder de opzettelijk geprononceerde ruwheid in de kazerne. Het scheen hem bijna ondenkbaar, dat menschen die hem zoo vriendelijk behandelden, bewuste vijanden konden zijn van de arbeidersklasse. En ze wisten zoo véél! Ze hadden zooveel talen geleerd en kenden zooveel woorden, waar Frenske nooit van gehoord had. Zeker hadden ze hun betere positie niet uitsluitend aan een erfenis, maar inderdaad aan hun meerdere kennis en hoogere beschaving te danken. Het scheen Frenske zelfs toe, dat zijn hersenen nooit een dergelijke opeenhooping van kennis zouden verdragen en nu pas kon hij begrijpen, dat studenten, als reactie op al dat leeren, ook wel eens behoefte gevoelden in een dronken bui de bloemetjes buiten te Zetten. Met zijn aanleg, om alles wat hij zag, dadelijk te verdoemen of te idealiseeren, overdreef hij als gewoonlijk. Hij had nog niet door, hoeveel napraterij er school achter al die quasi-geleerde gesprekken, welk een gebrek aan werkelijke ervaring die fraaie theorieën meestal verborgen, hij wist nog niet, dat er niet meer training voor behoorlijke tafelmanieren noodig is dan de lichaamsoefening voor een sleeper, eer hij een uit het
| |
| |
spoor geloopen karretje weer met een ruk in de rails kan beuren.. Voorloopig zag hij alleen zijn eigen minderwaardigheid en de minderwaardigheid van allen die even weinig als hij, of nog minder geleerd hadden. Waarom ze zoo weinig geleerd hadden en ze dat wat ze geleerd hadden weer vergeten waren, was hij vergeten.
Alleen het minderwaardigheidsgevoel tegenover hun knapheid bleef over. Hij wist iets van vette en magere kool, van accoord en stukloon, van de prijzen der levensmiddelen, van organisatie en staking. Deze menschen hier hielden zich met zulke laag-bij-de-grondsche dingen niet op. Wanneer Willem en zijn vrienden spraken, kwam het gesprek altijd weer op ‘de Kunst’ terug. Maar juist van ‘Kunst’ had Frenske gemeend door zijn omgang met Doms iets geleerd te hebben. In oude bloemlezingen hadden ze gedichten opgezocht, die ze mooi vonden: ‘Dort stand er fest auf der Bastei; der Mann vom Land Tirol’, en op de markt hadden ze reproducties van oude schilderijen gekocht, die ze omlijstten en in hun kamer ophingen.
En juist op dit gebied leed hij de ergste nederlagen. Altijd met fijnte tact, bracht men hem aan zijn verstand, dat alles wat hij tot nog toe bewonderd had, eigenlijk kitsch was, rommel voor jongens in de puberteitsjaren en dat de werkelijke schoonheid meestal pas daar begon, waar het begrijpen ophield.
Willem had hem eens op een Zondag meegenomen naar het museum. Zoolang ze bij de oude meesters waren, had Frenske werkelijk genoten, maar nauwelijks stonden ze voor de modernen of hij had het gevoel alsof
| |
| |
hij voor de tweede maal de mijnexplosie beleefde. Dat waren immers dezelfde grillige kleuren en cirkels, dezelfde slangen en vierhoeken, die rondgedanst hadden voor zijn oogen.
Willem probeerde te verklaren: ‘Als je een paard wilt zien, ga je naar buiten, waar ze rondloopen, of je koopt een foto. Het is niet van belang de natuur na te apen, maar een eigen visie op de natuur te hebben. Als ik in een geschilderd paard niets meer zie dan in een echt paard, heb ik geen schilder noodig. Maar wel als een schilder mij kleuren of vormen, of een beteekenis in dat paard leert kennen, die ik nog niet vermoed had. Het kan zijn dat hij me alleen die bijzondere vormen of kleuren laat zien, die hij ontdekt heeft en de rest weglaat. Als je een muziekstuk hoort, dat ‘Waldesrauschen’ heet, is dat toch ook iets heel anders dan het werkelijke ruischen van de blaren. Het gaat niet om een copie, maar om het opwekken van dezelfde stemming, die de kunstenaar gevoeld heeft. Als een kunstenaar zich bij een beekje gelukkig voelt, is het voldoende als hij door wat blauw en geel datselfde geluksgevoel bij mij opwekt. Op het beekje zelf kán het daarom wel, maar hoéft het in 't geheel niet te lijken. Als je je afvraagt of iets mooi is, moet je je van dat wat het voorstelt, geheel los kunnen maken. Een das of een vloerkleed kunnen toch ook, door hun kleuren of lijnen, mooi zijn zonder dat ze iets voorstellen. Waarom dan een schilderij niet?’
Frenske was niet dom en evenmin ongevoelig. Hij had vrij gauw begrepen wat ze bedoelden. Hij verwon- | |
| |
derde er zich over, toen hij eenmaal de dwangvoorstelling kwijt was, dat het op iets moest lijken, hoe hij weldra van deze vaak kakelbonte moderne kunst ging houden. Hij meende in deze klaterende kleurenweelde een brok revolutie te ontdekken, een manifestatie van den kenterenden tijd, een identiteit tusschen deze dissonanten in kleur en zijn eigen onrust.
De indruk werd nog sterker toen hij weer op straat stond. In de knalroode aanplakborden, de groene kiosken herkende hij de kleuren van het palet dezer schilders.
Uit dit alles sprak dezelfde primaire kleurenweelde, het was de grondverf van een maatschappij in opbouw. Willem had schik in zijn opgetogenheid. Hij voelde dat hij aan Frenske werkte als een beeldhouwer aan zijn steen. Iederen dag merkte hij, hij had goed materiaal onder zijn beitel. Hij zeide: ‘Ik zal je eens voorstellen aan een vriend van mij, een knappen kerel die ook schildert.’
‘Zijn handen in doodskramp, grepen nog eenmaal boven het water, toen zonk hij bewusteloos in de diepte.’
Het werd stil in de kamer, die slechts door een rustige schemerlamp verlicht werd. De voorlezer vouwde zijn papieren samen en stak ze in zijn actentasch. Ze hadden met hun vijven naar hem zitten luisteren, Willem, Frenske en drie vrienden. Het was een korte schets geweest van Karel, de beschrijving van een geblaseerden dégénéré, die genoeg kreeg van het leven en zich in zee ging verdrinken. Het karakter was goed geschetst van den levensmoeden kerel, niet in staat iets meer ern- | |
| |
stig te nemen, tot hij over boord stapt en ineens, als hij niet meer terug kan, de verschrikkelijke ernst van leven en dood leert kennen.
In de stilte der ruime kamer had Frenske het alles als in een bioscoop zien gebeuren, een heftige, versterkte werkelijkheid, een ontaarding en ontsporing van het leven, die hem een rilling over zijn rug roeg.
Het duurde even voor iemand iets zei, toen maakte Willem een paar van die kalme opmerkingen die de besprekingen inleidden, zooals Frenske gewend was die na iedere voorlezing te hooren en waarna hij steeds ingespannen zat te luisteren, trachttend de op' en aanmerkingen te begrijpen over kleine stijlkwesties, waarvan hij de draagkracht niet voelde.
Voor hem was nog altijd de inhoud van het verhaal de hoofdzaak en hij liet zich telkens weer, als door een sprookje, meesleepen, geboeid door de gebeurtenissen en den afloop, waarbij hij volkomen vergat om, zooals Willem hem geleerd had, in de eerste plaats op taalen stijlzuiverheid te letten. Voor de anderen echter schenen uitsluitend die laatste kwaliteiten de hoofdzaak. Niet wàt, maar hoè iets verteld werd, kon hen schelen. Ze beschouwden de woorden niet als dragers van gedachten, maar als tonen in een muziekstuk. Daarom voelde Frenske zich vaak onrustig op zulke voorleesavonden. Hij had het gevoel of het eigenlijk een misverstand was, dat hij er bij zat.
Zeker, ze waren altijd aardig en vriendelijk tegen hem en zelfs de meest aristocratische van hen behandelde hem toch altijd met de uiterste beleefdheid, maar vaak had
| |
| |
hij het gevoel of er iets van hem verwacht werd, of hij hier zijn plaats moest betalen.
Want hij besefte wel, dat hij hier niet zat als arbeider, maar als uitzonderingsarbeider. En hij wou ook graag laten merken, dat Willem geen verkeerde keus gedaan had, toen hij hem binnenvoerde in hun gezelschap.
Al sinds lang liep hij met een plan rond. Toen hij nog in de mijn was, eens in de periode van depressie, kort na de staking, en eens in de groote verontwaardiging bij het begin ervan, had hij twee verzen geschreven. Hij wist eigenlijk niet hoe hij er toe gekomen was, hij had ze niet willen maken, maar ze zoo maar ineens met potlood op een oud papiertje geschreven. Maar het papiertje had hij nooit weggegooid. Want hij wist nog goed hoe het schrijven van de versjes een verlichting voor hem beteekend had, alsof iets troebels uit zijn hoofd weggleed, zoodat hij ineens weer rustig kon denken. Hij vroeg zich af of hij zich niet bespottelijk zou maken, als hij die twee dingetjes hier voorlas. Dat zij genade zouden vinden voor hun critisch-litterairen smaak, kon hij geen oogenblik aannemen, maar in ieder geval was het een bewijs, dat hij niet heelemaal een boerenpummel was.
Hij frommelde besluiteloos het doorgevouwen papiertje tusschen zijn vingers. Ineens zei hij: ‘Ik heb ook eens in een onbewaakt oogenblik twee gedichtjes geschreven.’
In de korte stilte die volgde, wist hij dat hij niet terug kon. En dat besef gaf hem ineens de kalmte om rustig te lezen, zonder op hun gezichten te letten, zoo onge- | |
| |
veer als hij vaak voor zich zelf die verzen had herlezen.
De laatste blijde schijn vervlood
En laatste licht bloedt langzaam dood
Dan kom ik uit de donkere mijn
En hoor bij vagen schemerschijn
Ik voel het leven wonderbros
Als een ding van mij zelve los
Ik weet een leegheid in mijn brein
En durf mijn eigen schamel zijn
Hij las langzaam en duidelijk, met soms alleen even een accent of intonatie als hij van hen geleerd had. Maar bij het tweede gedichtje raakte hij in vuur en declameerde:
Op de hand van den nijveren werker,
En zich weert in zijn somberen kerker
Toegeworpen aan hem door wie sterker.
| |
| |
Op de komst van den duisteren delver
Bij zijn plotselingen val
Af te sluiten voor hem het gewelf er
Maar zijn lichaam mismaakt
Is vervormd als door 't leven zijn zelf er.
Bloeit wondre bloesem van rijkdom
Maar door dwang en geweld
Ligt onder het blok nog het lijk krom.
Toen het uit was, dorst hij zijn oogen niet opslaan, hij keek strak op zijn vingernagels en zijn verwarring was zoo groot, dat het hem eerst leek alsof ze in de andere kamer praatten en hij hun stemmen door de deur heen hoorde.
Willem zei: ‘dat eerste gedichtje van je lijkt me lang niet gek, eenvoudig gevoel uitgedrukt in eenvoudige woorden. Zoo moet je voortgaan.’
Bijna hetzelfde hadden de anderen te zeggen. Frenske fleurde er van op, maar kon toch niet laten na een poosje schuchter te vragen:
| |
| |
Even volgde een gegeneerd zwijgen. Toen ging Karel op den rand van Frenske's stoel zitten, klopte hem joviaal op den schouder en zei:
‘Frenske, kerel, je bent mans genoeg, dat we er geen smoesjes over hoeven te maken. Voel je nou werkelijk zelf niet, dat dat tweede louter rhetorika is, valsch gevoel en domme haat, dis je in allerlei brallende woorden gelucht hebt?’
Willem zei: ‘Dat vind ik te kras gezegd. Dat het rhetorika is van de slechtste soort en met een heel akelig tendenzsmaakje, spreek ik natuurlijk niet tegen, maar valsch gevoel hoef je daarom nog niet te veronderstellen. Mij dunkt, in omstandigheden als waaronder hij geleefd heeft, is zoo'n gevoel en zoo'n blinde haat natuurlijk genoeg. Als ik daar gewerkt had, was ik misschien ook wel socialist geworden.’
Frenske deed een schok, die hem zijn heele versje deed vergeten.
‘Bent U dan geen socialist?’ vroeg hij. Een algemeen hartelijk gelach volgde. Frenske begreep er niets van. Hij kon toch niet aannemen, dat deze menschen niet hun ontwikkeld verstand, hun fijner gevoel en die bovendien een arbeider als kameraad in hun midden duldden, inderdaad accoord gingen met een stelsel dat zooveel ellende, zooveel armoede en zooveel onrecht als tegenstelling tot hun eigen rijkdom bestaan liet. Zeker moesten zij toch allen naar een beter geordende, logischer en menschelijker wereldorde streven. Het leek hem zoo natuurlijk toe, dat hij daar in zijn naïeviteit nog geen oogenblik aan getwijfeld had.
| |
| |
Karel kon nog niet uit zijn lachen komen.
‘Mijn lieve jongen,’ hikte hij, ‘wij socialisten? Maar weet je dan niet dat dat een volkomen afgedaan standpunt is, alleen nog maar geschikt voor allerlei demagogen. Die heele waardeleer van Marx is al lang weerlegd door Treub. Kerel, Willem, je moet hem toch eens iets te lezen geven van van Dieren of van Pierson.’
Frenske herinnerde zich wat hij op de ontwikkelingscursussen geleerd had.
‘Maar,’ zei hij aarzelend, ‘is het dan niet waar, dat de productie een chaos is, dat overal het persoonlijk belang voor het algemeen belang gaat, en dat we juist daarom, met steeds korter tijdsruimte, van de eene crisis in de andere glijden en van de opbloei weer in een oorlog?’
‘Hoor nou eens, hoor nou eens,’ spotte Karel plotseling scherp, ‘Frenske geeft college.
‘Mijn waarde vriend, alle utopisten en lafaards gelooven aan den eeuwigen vrede. De strijd is het beginsel van alle leven en het is een natuurwet, dat de sterken tromfeeren over de zwakken.’
‘Dus,’ zei Frenske nu ook scherp, ‘hebben wij het recht aan onsen kant, zoodra we in den klassenstrijd de sterksten blijken?’
Ze probeerden hem van alle kanten te overtuigen, dat de klassenstrijd een hersenschim is. ‘Er is geen voorbeeld in de geschiedenis aan te wijzen,’ zei Willem, ‘dat een revolutionnaire klasse in haar geheel tegenover een reactionnaire heeft gevochten. Altijd waren de klassen in zich zelf verdeeld en altijd liep het werkelijke front er dwars door heen. Al bij de boerenopstanden
| |
| |
stonden er ridders aan den kant van de boeren, en boeren aan den kant van de bisschoppen en den adel. Het komt niet op de klassen aan, maar op de individuen. De scheppers van het moderne socialisme zelf zijn niet uit de arbeidersklasse voortgekomen. Je vindt revolutionnaire en reactionnaire individuen, kunstenaars en kunstongevoeligen, denkers en stommelingen in alle klassen.’ Frenske herhaalde zijn vraag:
‘Hooren jullie bij re revolutionnairen of bij de reactionnairen?’
Karel trachtte te sussen:
‘Bij geen van beiden, wij staan boven het gedrang, wij zijn dienaars der schoonheid. En jij, Frenske, zou er beter aan doen als je zulke kwesties kon laten rusten. Je wilt toch niet denzelfden weg opgaan van dien Dorus?’
Maar Frenske voelde het anders. Voor het eerst, zoo lang ze elkander kenden, hadden ze tegenover elkaar gestaan en dadelijk was hun tegenstelling er een geweest van klasse tegen klasse. Hier in de rustige, voorname kamer, herinnerde hij zich de rommelige kamer thuis, zag hij de gezichten van zijn stiefmoeder, van Jan, van Mathieu.
Dienaars der schoonheid! Ze hadden makkelijk praten! Hij herinnerde zich Dorus in die dagen na de staking, hoe hij op zijn cither speelde aan een tafel met onopgeruimde etensresten. Hij herinnerde zich het grijs en zwart voorbijvloeien der steenen aan de lesebank. Zonder het gesprek te vervolgen zei Frenske.
‘Het wordt mijn tijd voor de kazerne.’
| |
| |
Hij had geen lust met de tram te gaan, maar zette er als vroeger ferm de spat in. Dat het versje slecht was, dacht hij, daar zouden ze wel gelijk in hebben, maar zijn gevoel, nu waarachtig, dat was echt genoeg geweest, en zijn gevoel vanavond voor het eerst weer, zeide hem dat hij hoorde bij zijn klasse.
|
|