| |
| |
| |
Hoofdstuk VII
Zwaar van geluid, trillend van ingehouden kracht, stormde de sneltrein uit het Zuiden de hooge kap van het Centraal Station binnen.
Het groote, zwarte locomotiefmonster rende over de rails, de wagens volgden als een taaie buigzame staart.
In de groote hall, die donker was, als behangen met strooken rouwlaken, daverde het van klanken.
Een fluit gierde, wagentjes met goederen kwamen rommelend aanrijden, locomotieven dreunden puffend, en de Ako-jongens ventten luid schreeuwend met kranten.
Even luid schenen de felle gele en roode kleuren der reclameplaten te schreeuwen, slierten rook bleven boven de treinen hangen en onder de twee uiteinden van de kap glom de lucht, als het lemmet van een scheermes.
De trein remde, men hoorde de blokken op de wielen schuren, nog voor hij stil stond klapten overal de portieren open en de menschenmassa stortte zich over het perron, vulde heel de nauwe steenreep en drong zich compact samen voor de trappen, waarlangs ze als een modderstroom naar beneden vloeide. Beduusd en wat overstelpt was Frenske blijven staan onder de groote overkapping, bij nog een groepje jongens, miliciens als hij, die met een sergeant de reis gemaakt hadden. Alsof ze bang waren voor dieven omklemden ze het handvat der kartonnen koffertjes, waarin hun goed zat en keken met verwonderde oogen naar het vreemde groote stads- | |
| |
leven om hen. De sergeant had even rondgekeken, kalm bedaard de koppen tellend, toen ging hij met hen de trap af, den tunnel door, waar het rook naar bedorven stroo en varkens, en ze stonden op het Stationsplein. Het zonlicht blakerde er op de chocoladekleurige gevels langs een haventje vol schepen en recht voor hen uit voerde een, langs een liniaal getrokken, breede asphalt-straat de stad in. Frenske en zijn makkers voelden zich klein door de drukte. Over een brug kwamen blauwe en bruine trams in lange file aanrijden, auto's stoven toetend voorbij, en in de grachten, die het plein kruisten, wemelde het van motorbootjes, sleepbooten en schuiten. Als schoolkinderen, die een dag met den meester uit zijn, volgden ze den sergeant door de drukte. Ze sloegen rechtsaf, langs een groene boomenhaag als een dorpslaan, maar voor ze daar waren, bogen ze weer af om een hoek, onder een breed viaduct door, waar de trein overheen rommelde en ineens lag het IJ voor hen. Het was breed, staalblauw en vlak, maar sleepbooten trokken er zilveren lijnen door, een motorboot pufte met kleine schokjes voorbij en in de verte waren de rompen en pijpen van Oost-Indië-vaarders zichtbaar. Bij de veren verdrongen zich voetgangers, auto's en fietsers. De booten lagen er naast, aan propvolle steigers, balen en kisten stonden overal hoog
opgestapeld, reclames verblindden de oogen en er was een onophoudelijke beweging van sleeperskarren, rijzen en dalen van kranen.
De pont bracht hen naar den overkant, toen gingen ze door een paar stille laantjes naar het kamp, waar hun nieuwe levensloop zou beginnen.
| |
| |
O, hoe dronk Frenske in dien tijd het leven! Eerst was alles nog nieuw voor hem en de indrukken vaak zoo verwarrend dat hij het niet kon verwerken en vaak uren wakker lag op zijn brits, voor hij in slaap viel. Soms leek het hem alsof hij in enkele dagen moest inhalen wat hij jaren lang gemist had.
Dan leek de stad voor hem wel op een dolle meid met gouden sieraden.
Gouden strooken lagen langs haar armen, gouden licht gulpte bij penseelvegen uit de winkelvensters en bleef plakken op de deinende, voorbijgaande koppen.
Als een te volle vrucht scheen ze Frenske, opengespleten, met sap langs de barsten.
Frenske verwonderde zich over de eindelooze menschenmassa. Uren stroomde ze door de straatkanalen voorbij, ze vulde tot overvloeiens toe, de pleinen, die vergulde schotels leken, propvol met erwten, ze zaten in ontelbare veelheid voor de ramen der nooit eindigende huizenblokken. Als haringtonnen, vol gepakt, schenen hem de gebouwen. Hij liep door de volksbuurten en keek naar de ramen, vijf hoog, van hier naar ginder. Er speelden kinderen, altijd weer nieuwe straten en straten, jonge kerels hingen tegen de vensterbanken, Joden ventten achter hun karren, en jonge vrouwen haastten zich met een coquet glimlachje langs hen. Alles had een bruinzwarte kleur, als met chocolade overgoten, de trams kromden zich katachtig over de bruggen en de koetsiers op den bok van de taxi's deden denken aan vette, dikke spinnen. Maar er waren in deze stad ook stillere plekken. Langs de oliezwarte grachten stonden doode ge- | |
| |
raamten van huizen achter een broeiende massa boomenloof, smalle steegjes schenen met een sabel in de steenen gehakt en er waren plantsoentjes waar een melodisch gefluister door de bladeren ritselde, als langs het beekje in het dennenbosch. Frenske deed er steeds nieuwe ontdekkingen. Hij ging langs het water, dat in den avond rustte onder de groote slagschaduwen van schepen en dekzeilen. Dan boog hij plotseling van de donkere gracht af en vond overal steegjes waar het krioelde van menschen. Uit tal van kleine kroegjes met roode gordijnen voor den ingang en half licht door de ruiten, trilden muziekbrokken naar buiten, lolmakende jongens schoven met opzichtige meiden voorbij, of stonden in joelende troepjes op de bruggen.
En aan het eind van de straat lag een marktplaats, opengebloeid als een wonderbloem, in volheid van kleuren, met bruine glans van petroleumlicht en witte zuurwagentjes, blinkend onder de gele lampen.
Marktventers prezen hun waar aan met hooge keelwendingen, vallen en stijgen van schorre geluiden. Hier en daar vormden zich heftige menschengroepen om debatteerende politiekers of zendelingen. En langs de kraampjes, zoo dicht dat je nauwelijks vooruitkwam, drongen altijd weer menschen.
Het was een rommelige vertooning van lappen en boe ken, oude ketels en vodden.
Frenske liet zich door een stroom meestuwen, een andere straat in. Daar was het misschien even vol, maar rustiger van stemming. Door het heldere licht kon je diep in de winkels kijken, waar de vrouwen hun inkoo- | |
| |
pen deden en ineens volgde dan weer een breede weg met hooge boomen en een statige brug over de rivier heen. Tot nieuwe straten kwamen; een plein als voor een feest te stralen lag in den glans van booglampen en cafévensters, waarvoor heeren en prachtig gekleede dames op het terras zaten.
Frenske liet zich met den stroom meedrijven. Zijn lichaam en oogen waren vermoeid van het loopen en het kijken. Laat in den avond op zijn brits liggende, kon hij den slaap niet meer vatten. Het was of men plotseling de breede deuren van een balzaal voor hem geopend had en hij nog niet wist, hoe hij zich daar gedragen moest. Hij voelde dat hij in deze nieuwe wereld alle houvast verloren had en zocht tastend als een blinde naar een nieuw standpunt.
Als hij door de stad liep en een meid hem plotseling aanklampte met aanhalige stem en een lokkende blik in haar oogen, voelde hij bij haar handstreeling een korte huivering door zich heen gaan en wist een oogenblik niet wat hij doen zou. Ze zagen er zoo heel anders, zoo veel netter en liever uit, dan hij zich een hoer voorgesteld had. Maar als hij goed begreep wat ze wilden, liep hij door, en de eerste minuten daarna was zijn stemming bedorven.
In de kazerne, waar al de verhoudingen al even nieuw waren, maar net als in de mijn de jongens met den grootsten bek de anderen trachtten te tyrannizeeren, moest hij door wrijven en schuren zijn houding leeren. In de propvolle stad, waar hij schrok voor auto's en trams, moest hij zijn weg nog zoeken.
| |
| |
Het nam al zijn gedachten in beslag en in den eersten tijd was hij als een groote vijver, die regenwater opvangt.
Hoe genoot Frenske, die zoo lang in de donkere mijngangen gewerkt had, van de zon! 's Middags als ze lange marschen maakten en de zware ransels striemen in hun schouders trokken, als het stof tot een grijze wolk opdwarrelde, en hun gezichten dropen van het zweet, vergat Frenske het zwoegen van de zware kudde, om deze lang ontbeerde weelde van de wijde, wijde ruimte, de groene velden, tot den horizon open, de blauwe hemel zoo oneindig en zoo doorzichtig.
Vaak voelde hij zich weer als dien dag, toen hij in het hospitaal tot zich zelf kwam, alsof een vuist plotseling losliet, die zijn keel dichtgekneld had, alsof hij reeds in zijn doodkist gelegen had en nu plotseling aan het volle leven teruggegeven was.
O, niet meer overal, vlak om je, de stugge zwijgende aarde te weten, niet meer dag in dag uit alles te doen bij het vage licht van je benzinelamp, maar de wereld wijd om je te voelen en de zon haar groote fanfares te hooren blazen; Frenske dronk dit geluk met gulzige teugen en hij voelde slechts nu en dan plotseling de knellende riemen van zijn ransel op z'n schouders.
De troep excerceerde op het kleiveld, links rechts, links rechts. Ze bewogen armen en beenen als automaten, hun koppen draaiden op het commando, hun lijven waren ledepoppen geworden, bestuurd door onzichtbare draden.
| |
| |
Op het veld hing een landzieke stemming.
Het was hardbruin met aan den kanten leelijke houten barakken. De troep exerceerde er al uren, zonder lust, zonder ambitie, se hadden het gevoel al deze handgrepen al lang te kennen, ze letten daarom niet op en verveelden zich.
Maar voor de troep liep onvermoeid de luitenant. Zijn commandostem klonk luid over het veld en de mannen gehoorzaamden, knielden nog eens, vergisten zich, herstelden en bewogen de armen als onwillige marionnetten.
Frenske wist het nu langzamerhand wel. Zijn hand schoof correct den grendel op en neer, waarvan het gladde staal met drie schokjes sloot; zijn gedachten waren, als toen hij door de galerij de wagentjes duwde, droog geworden als oud hout dat afknapt.
Achter in het gelid hunkerden de opgeschoten jongens. Meestal uitte hun wrevel zich in flauwe grappen, kort geschreeuwde ruwe woorden en verborgen lachen, maar vandaag groeide het bijna aan tot een muitende stemming, door de warmte en den langen duur van de oefening. Schampere woorden schokten de rij uit. Als ze dachten dat de luitenant het niet hooren zou, mompelden ze tegen elkaar zijn scheldnaam.
‘Homuncúlus, homuncúlus, half mensch, half machine’. Het deed hun goed op die manier hun weerzin te uiten.
Frenske had het land aan dezen luitenant, maar niet minder had hij het land aan dit machtelooze gekanker. Deze luitenant kon met zijn scherp loerende oogen zoo
| |
| |
brutaal, impertinent kijken en overal langs je goed heen speuren of niet ergens een stofje was blijven zitten. Daarom noemden ze hem ‘Homuncúlus’. De jongens hadden den naam goed uitgevonden naar het laatste succesbioscoopstuk: ‘Homuncúlus, half mensch, half machine.’
Telkens wanneer hij omkeek, klonk het uit den hoek van den troep, daar waar hij niet heen keek, schamper schokte het lachend door hun vermoeide lijven, hun roode kelen en koppen. Maar als hij naar hen keek, was er geen een die iets durfde. Net als vliegen waren ze, al maar kwaadaardig zoemend, snel uitwijkend bij elke beweging van zijn handen.
Als ze hem zoo haatten, dacht Frenske, waarom was er dan nooit een die uit het gelid trad en hem de waarheid recht in zijn gezicht zei, onverschillig voor de gevolgen? Waarom bepaalden ze zich alleen tot deze flauwe grappen, die toch geen ander gevolg konden hebben dan dat de strafexercitie nog langer duurde?
Waarom deed hij het zelf niet? Frenske had met de woorden van zijn vroegeren leider kunnen antwoorden, dat het niet tegen den luitenant ging, maar tegen een stelsel.
Maar was dat geen uitvlucht?
Zeker, dezelfde jongens, die tegen dezen luitenant zoo kankerden, waren vol ambitie bij het brute bajonetschermen, omdat toevallig een door en door geschikte officier les gaf. Met een waar gejuich plantten ze hun bajonetten in de met stroo gevulde buiken van de poppen. En misschien even fel als op het voetbalveld was
| |
| |
de ijver bij het schieten, waarvoor als eindprijs een horloge uitgeloofd was.
Was het dan niet mogelijk, aan alle menschen de dwaasheid en de verschrikking van den oorlog te laten indien, konden ze, allen tezamen, dan geen redelijke menschenmaatschappij stichten, waarin het geweld overbodig zou worden? Nee, dat kon niet, besefte Frenske, daarvoor waren ze met te velen, je hoefde maar naar die ontelbare vensters in de straten op te kijken, naar al die café's, waar ze zich voor de toonbank verdrongen, om te beseffen dat er geen middel was om hen te bereiken.
In een dorpje misschien, waar men elkander kende, was nog menschelijk contact mogelijk; in de mijn, waar je met steeds dezelfde kameraden in dezelfde galerij werkte. Hier in de stad, of in het leger, waar ze allen nog slechts nummers waren, ging ieder organisch verband verloren. Ontelbaar als zandkorrels, waren ze even onsamenhangend als het zand geworden. In deze absolute meerderheid ging iedere individueele stem, iedere individueele daad hopeloos verloren. Als zand drukte de logge meerderheid zijn keel dicht, want de meerderheid was dom, ook daarvoor zorgde het stelsel. Daarvoor zorgde de schoolmeester, die hun verbood zelf te denken, de opzichter, die hen koeieneerde, deze homuncĺus die hen als tamme schapen al maar grasvierkantjes in het rond liet loopen.
Frenske voelde zich laf en ellendig, in zijn eigen machteloosheid gevangen. Zijn kritiek op anderen sloeg op hem zelf terug, soms was het of de verantwoordelijkheid
| |
| |
voor alles wat er in de wereld beroerd gebeurde, op hem drukte. Je ging toch niet vrij uit, zoo lang je nooit met de daad getracht had de anderen te wekken. Maar welke daad dat kon zijn en hoe hij de anderen kon bereiken, dat bleef hem duister. Hij begreep niet hoe zijn hoogmoed en zijn gebrek aan liefde hem iederen werkelijken toegang tot hun harten versperde.
‘Ik ben op de Universiteit, dat is nog hooger dan de H.B.S. zie je.’
‘Dan heb je zeker ook algebra geleerd, vergelijkingen van den eersten graad?’
‘En of, van den tweeden graad ook wel, maar waarom vraag je dat?’
‘Ach zoo maar, ik heb er vroeger ook wel aan gedaan, met een vriend van me, maar niet veel, dat begrijp je wel!’
‘Wat was je?’
‘Ik? Sleeper op de Emma in Hoensbroek.’
Ze lagen naast elkaar in het gras uit te rusten van 't marcheeren, de weg was stoffig en warm geweest, ze hadden de zware ransels afgedaan en spraken langzaam door de warmte.
Boven hen in de hooge boomen zat ergens een vogel te zingen. Door het groen van stammen en blaren was een oude verweerde kerk zichtbaar. Rondom lagen en zaten de soldaten.
Van den beginne hadden sergeant Van der Poel en Frenske zich aangetrokken gevoeld tot elkander. De meeste miliciens konden zich, eenmaal uit hun bedrijf
| |
| |
en familie weg en met de gelijkmakende uniform als een soort beschermend carnavalsmasker, weer uitgelaten gedragen, als kleine kinderen op het schoolplein. Van der Poel en Frenske daarentegen hadden beiden die soort van innerlijke reserve, waardoor de massa hen als bij instinct alleen liet. Zoo moesten ze wel op elkaar gaan letten, al was het tot nog toe nooit tot een gesprek ge komen. Maar wanneer het getier en de dwaasheid der anderen hun hoogtepunt bereikten, hadden hun blikken zich vaak gekruist en bewees een gelijktijdig glimlachen dat ze elkaar begrepen.
Vandaag waren ze bij de oefening door toevallige omstandigheden meer met elkander in contact geweest dan gewoonlijk en toen ze, tijdens de rust, naast elkaar kwamen te liggen, waren ze als vanzelf dit gesprek begonnen.
‘Hield je van rekenen?’ vroeg Van der Poel.
‘Nee, eigenlijk niet. Meer van lezen. Maar daar kom je niet verder mee hè. Dan blijft alles in je hoofd zoo gek hangen en ten slotte spreekt het allemaal elkaar tegen.’
Van der Poel glimlachte even. Onwillekeurig moest hij aan zijn eigen schooljaren denken, het eeuwige geblok over wiskunde met die lamme cijfers en droge philisterachtige sommen, terwijl zijn vader altijd beweerde, dat je met lezen niet verder kwam: ‘allemaal heel mooi, heel idealistisch, jongen, maar met rekenen moet je later je brood verdienen.’
‘Dat moet je niet zeggen,’ antwoordde hij, ‘lezen maakt je rijker, laat je de dingen mooier zien, geeft je genot en beschaving. Of je nu al rekenen en cijfers kent
| |
| |
en geld verdient, als je geen cultuur hebt, kom je daar eigenlijk geen steek mee verder.’
‘Ik weet het niet.’ Frenske's oogen tuurden droomerig voor zich, hij had een zuring geplukt, waarop hij traag zat te kauwen. ‘Ik weet het niet. Als ik rekenen gekend had, had ik nou opzichter kunnen zijn. Eerst dacht ik ook, als je maar las, heel veel en nog meer, dan zou je er wel komen. Maar je wordt er niet wijs uit. Het lijkt ook niet op de werkelijkheid en als je ziet hoe ze allemaal elkaar tegenspreken, weet je op het laatst heelemaal niet meer waaraan je je moet houden. Dan is het nog veel beroerder dan vroeger!’
Een trompetter had zijn hoorn genomen en blies het signaal ‘verzamelen!’
Overal begonnen de mannen op te staan, ze heschen met een ruk de ransels weer op de schouders, gespten hun riemen vast, elkaar helpend en pratend, volgden de commando's.
Ze traden aan, richtten, nummerden, de marsch begon langs den stoffigen weg weer naar huis toe. Als ze in het gelid vrij hadden, liepen de jongens te sloffen, sommigen zetten de kepi's af, anderen rookten. Een liedje, half geneuried, werd met koppigheid vastgehouden ‘eikenhout is paarden poep’.
Van der Poel liep te denken. Die jongen interesseerde hem. Nu was hij al drie maanden onder dienst, maar bij geen van de anderen had hij aansluiting gevonden. Wel verdroeg hij zich goed met de soldaten, maar ze leefden in zoo'n andere mentaliteit, hun denken en doen stond zoo ver van het zijne, dat hij den afstand tusschen
| |
| |
hen en zichzelf voelde als een onoverbrugbare kloof. Hij begreep wel, dat dat kwam door de manier, waarop zijn vader hem opgevoed had. Dat was een aristocraat geweest van den ouden stempel, exclusief in den omgang als in dezen democratischen tijd slechts weinigen waren. Daarom had Van der Poel in zijn jeugd steeds slechts met een zeer beperkt kringetje van andere kinderen van hun stand omgegaan. Niet dat zijn vader een minachting voelde voor wat men in hun kringen ‘den minderen man’ noemde. Integendeel, niemand kon met grooter achting over een bekwaam vakman, een kranig visscher of een goeden tuinman spreken. Al het personeel der Van der Poels had het steeds als een groot voorrecht beschouwd bij den ouden heer te mogen dienen. Hij had een sterk standsgevoel en vond principiëeel den eenen stand niet minder dan den anderen. Maar hij was een hartstochtelijk vijand van iedere vermenging. ‘Iedere stand,’ placht hij te zeggen, ‘heeft zijn eigen taak in de maatschappij, zijn eigen spraak, zijn eigen karakter. Van klakkelooze vermenging kon alleen maar een hopeloos karakterverlies het gevolg zijn.’ De taak van zijn eigen stand, meende hij, bestond daarin een soort standaard van beschaving en nobele levenshouding voor de massa te stellen. ‘Er moet ergens,’ zei hij, ‘een voorbeeld zijn, waarnaar men zich heen kan richten, als de maatschappij niet in een nieuw hedonisme van cultuurloos zinnengenot ondergaan wil. Noblesse oblige. Wij hebben ons fortuin en onzen naam niet voor eigen genoegen gekregen. Wij zijn hoog geplaatst, opdat men naar ons zal kunnen opzien. Een Van der Poel,
| |
| |
die niet zoo leeft, dat er van zijn voorbeeld een heilzame werking uitgaat, is den naam van ons geslacht niet waardig.’
Hij had het karakter van zijn zoon trachten te vormen, door hem de edelste voorbeelden uit de geschiedenis voor te houden, maar tegelijk had hij met groote gestrengheid en pijnlijke nauwgezetheid gewaakt over Willem's uitspraak, over zijn kleeding en zijn manieren. ‘Van ons hangt het af,’ had hij gezegd, ‘of dit volk zich nog eens uit zijn kruideniersbestaan tot een gentleman's ideaal op kan werken.’
Daarom had hij Willem ook uitdrukkelijk iedere intimiteit met het personeel en allen omgang met de lagere klassen verboden. ‘Ik beweer geen oogenblik,’ had hij hem ingeprent, ‘dat hun hart of hun geweten minder goed is dan het onze, of hun werk minder nuttig. Maar als je tot hen afdaalde, zou je alleen je taal, je omgansvormen en zelfs de zuiverheid van je geschoolde denken kunnen bederven. Je zou aangetast worden door dezelfde materialistische hebzucht, die uit hun nood verklaarbaar is, maar waarvoor ons fortuin ons goddank behoed heeft. Je zoudt je zelf verliezen en hen niet kunnen helpen, want dat kun je alleen door voor hen sterk het levend ideaal van een waarachtigen edelman te blijven.’
Uit werkelijken eerbied voor zijn vader had Willem Van der Poel zulke uitspraken tot zijn diepsten levensinhoud gemaakt en pas in de laatste jaren, na zijn vaders dood, was hij meer en meer gaan twijfelen aan hun waarheid. Dat kwam omdat hij kritischer geworden was door zijn studie en steeds klaarder inzag hoe verre de
| |
| |
werkelijkheid verschilde van het ideaal, dat zijn vader voorgezweefd had. Waarachtig, dacht hij, als hij het gedrag van zijn standgenooten inzag, of naar de hartelooze kletspraat luisterde in de salons van de douariaires, waarachtig, als de adel een voorbeeld wil stellen, mag er eerst wel een nieuwe stand gecreëerd worden, waarnaar zij zelf zich kan richten! Want moeilijk kon hij Zich voorstellen, dat er in andere kringen nog grootere geestelijke gelijkvloerschheid, nog meer vooroordeel, kleinzieligheid en geldbejag te vinden zou zijn dan hij in zijn naaste omgeving iederen dag waarnam.
Dat moeder een geboren dame was, kon niemand ontkennen, maar dat had niets met haar geslachtswapen of het kroontje op haar naamkaartje te maken. In moeder zou iedereen een dame gerespecteerd hebben, zelfs als ze met lucifers langs de huizen zou moeten loopen. Maar juist zijn moeder had de gave tot dat directe menschelijke contact, waarbij alle standsverschillen plotseling schenen te verdwijnen. Als moeder met een van haar dienstmeisjes, of met een boodschappenjongen aan de deur een praatje maakte, wist zij bijna onmiddellijk een vertrouwen te wekken, dat niet den eerbied voor een ander, maar wel ieders minderwaardigheidsgevoel ophief. Vreemde menschen kwamen tot zijn moeder met hun zorgen en nooden, zooals ze tot hun eigen moeder zouden zijn gegaan. Moeder had hem ook, als jongen, dikwijls meegenomen op ziekenbezoek bij een naaistertje of een tuinman. En toen haar man dood was, had Willem's moeder heel onopvallend, maar toch zeer bewust ook, de levenswijze in het oude heerenhuis veranderd.
| |
| |
In tegenstelling tot haar man had ze nooit over haar ideeën gesproken, want iedere illoyaliteit tegenover haar overleden echtgenoot was haar vreemd, maar ze had er voor gezorgd, dat de gezichts- en kenissenkring van haar zoon zich uitbreidde buiten het bekrompen kringetje van standgenooten. Allerlei artisten, geleerden, politici van de meest uiteenloopende richtingen waren voortaan in het huis van de Van der Poels veel geziene gasten.
Nu was Willem bij de opleiding voor reserve-officier geplaatst, waar zijn meeste kameraden uit de kringen der kleine burgerij stamden. Lag het aan zijn oude exclusiviteit, dat hij zoo weinig vrienden onder hen gevonden had? Hoe kwam het, dat hij zich tot dezen arbeidersjongen, die niet eens behoorlijk beschaafd Nederlandsch sprak, voelde aangetrokken? Zat er dan misschien toch iets in de leerstellingen van zijn vader, maar had de werkelijke adel, de stand, die inderdaad aan de anderen tot voorbeeld kon strekken, misschien niets uit te staan met stamboom of positie? Bestond er zoo iets als een Wahladel in den geest van Goethe's Wahlverwandschaften?
In ieder geval stond het vast, dat hij steeds meer voldoening vond in de gesprekken met dien Frenske. Het was een openbaring voor Van der Poel om telkens weer te merken, hoe ondanks verschil in kennis en beschaving, toch een gemeenschappelijke basis van voelen, denken en hopen bij hen bestond, die het mogelijk maakte met elkaar te praten, hoewel telkens conflicten rezen uit niet begrijpen en niet spoedig kunnen aanpassen.
| |
| |
Het verwonderde hem iederen keer weer, hoe zuiver Frenske in principe de bedoeling van een boek aangevoeld had, wanneer hij daarnaast zag hoeveel hem toch, door gebrek aan parate kennis, ontgaan was. Het verbaasde hem een fijne gevoeligheid te vinden voor wat zuiver en mooi was, naast de meest volledige onbekendheid met de gronden van iedere aesthetiek, en intuïtieve wijsheid vlak naast de meest volkomen onkunde omtrent dingen, die hij zelf bekend verondersteld had.
En hoe meer hij Frenske leerde kennen, hoe meer behagen hij er in vond hem te helpen en hem de juiste wegen naar een beter inzicht te wijzen. Maar ook Frenske zelf had hem meer kunnen geven dan Willem ooit verwacht had.
Deze naìeve jongen had niet alleen een onbevooroordeeld gezond verstand, waardoor hij plotseling allerlei dingen in een geheel nieuw licht zag, hij bezat, voor alles, ook een kennis van het reëele leven, waar Willem met al zijn schoolgeleerdheid zelfs niet aan vermocht te tippen. Wanneer hij met Frenske praatte over de mijnen en de menschen daar, had Willem dikwijls het gevoel een gratis college in de sociologie te krijgen, dat geen professor hem verbeterd zou hebben.
Des te meer prikkelde hem de weerstand en het wantrouwen, dat hij voortdurend bij Frenske voelde en dat soms tot uiting kwam in het onverwachts afbreken van een zin of een redeneering... alsof Frenske meende dat het bij voorbaat doelloos was daarover met een sergeant te spreken.
Inderdaad vreesde Frenske voortdurend een nieuwe
| |
| |
deceptie. Hij kon zich moeilijk voorstellen, dat iemand die van adel was, zich inderdaad voor hem zou interesseeren, geloofde veel meer aan een spelletje uit verveling of snobisme. Hij had geen zin zich door Van der Poel als een soort proletarisch wonder aan diens kenissen te laten vertoonen. Hij kon er moeilijk inkomen dat iemand het eene oogenblik zijn vriend was en hem het andere oogenblik stond te commandeeren. Hoe meer hij zich tot Willem's karakter aangetrokken voelde, hoe meer hij zich terugtrok, want hij wilde de vernedering niet ondergaan, dat deze hem straks niet meer zou willen kennen als hij officier was geworden.
Tegelijkertijd was hij buitensporig veeleischend. Hij had nop altijd niet afgeleerd aan menschen de ‘absolute eisch’ te stellen, dat er tusschen hun gedachten en hun daden geen verschil bestaan mocht. Nu Van der Poel eenmaal aristocraat was, moest hij ook de absolute aristocraat zijn en Willem's vader kon niet met grooter gestrengheid al diens gedragingen becritiseerd hebben dan Frenske. Iedere aanpassing aan het milieu iedere familairiteit of grofheid bij Willem, vatte Frenske haast als verraad op.
En aldoor zocht hij achter het gedrag van Willem naar verborgen motieven, naar de verraderlijkheid der ‘bourgeoisie’, welke Dorus' vader hem met zijn gesprekken zoo grondig ingeprent had. Maar juist dit alles prikkelde Van der Poel en hij deed zijn uiterste best, een oprecht vriend voor Frenske te worden en hem te toonen, dat heusch nog niet ieder die hooger staat, een vijand is voor zijn mindere.
|
|