| |
| |
| |
Hoofdstuk VI
Sinte Barbara! Sinte Barbara!
Hoog uit de slanke torens der kerk van Spekholzerheide, laag uit het oude verweerde kerkje van Kouvenrade, van ver aandrijvend uit de statige gebouwen, stevig weergalmend tusschen de lage arbeidershuizen van Heerlen, trilde het gebim-bam van tallooze klokken als van een aangestreken kristalsfeer boven de groote ronde heuvels. Het klonk er als vogelengezang met lichte trillers van heel hoog gestemde klokjes, dan luidde het met zware dreunende slagen ernstig en statig, en dan weer scheen een zwerm van witte pluimen neer te deinen, als de heldere carillonklanken tinkten.
De zon was hoog aan den hemel geklommen, als een man op een toren die een koperen schild houdt, het heele landschap scheen met feestelijke banen blauw en groen overtrokken, daar gingen, als feestgangers, zwarte menschenstoeten, of kleurige processies, voortschuifelend als zingende slangen, met een statie van purperen vaandels, koorgewaden en witte kleeren van kinderen.
Sinte Barbara! Sinte Barbara!
Al dagen tevoren had het aangeplakt gestaan in de waschkamer. Daar waar anders de mannen voor het verkleeden samengroepten, kijkend met harde gezichten naar de droge, korte mededeelingen, de boeten en de reglementen, die op vergeeld stoffig papier achter kippengaas in eren kastje hingen, daar was nu het groote
| |
| |
sierlijke papier aangeslagen, met de fraaie blauwe letters, manend de arbeiders tot kerkgang op het feest van hun schutspatrones, Sinte Barbara.
Vandaag was het feestdag, de meesten hadden vrij en liepen in nette Zondagspakken met vrouw en kinderen langs de wegen, soms even kijkend naar de papieren versieringen hier en daar aan de huizen, aan de oude kruisbeelden en de kleine kapelletjes, als devote bloemen bloeiend op de heuvels.
Ook in de opzichtersbadzaal was het dien morgen anders geweest dan gewoonlijk.
Meestal was het daar stil, het kalme licht viel kleurig binnen door de oranje vensterschijven, de nette kleerenkastjes en douchehokken stonden ordentelijk als nette burgers, een enkele jongen, traag door den eenzamen arbeid, schrapte loom de modder van de opzichterslaarzen, om ze dan met een paar breede zwaaien van den borstel in te vetten.
En de opzichters, nog knorrig om het vroege opstaan, en om de koude van den vroegen ochtend buiten, kwamen er tot zich zelf in de behaaglijke warmte, verkleedden zich langzaam, soms even geeuwend, zonder veel spreken.
Doch vandaag groepten ze samen, hun vroolijke stemmen galmden door de zaal, de witte stokken met de kleine metalen hamertjes tikten lustig op de vloertegels. Vandaag was ook voor hen een dag van feest, een dag van verlossing.
Meest burgerjongens, stammend uit kleine, zich bekrimpende gezinnen, of zelfs uit arbeidersfamilies, waar
| |
| |
de vader met noeste, stadige arbeid, moeder door schriele zuinigheid, wat geld bespaarden, waren ze na hun lager onderwijs op de mijnbouwschool gekomen en hadden er dadelijk hun eigen maatschappij gevormd. Ze hadden er zich gevoeld als toekomstige bazen, ze waren half heeren geworden; in de werkdagen zich afzonderend van de overige arbeiders; in de schooldagen zorgzaam voor hun kleeren, elkanders dassen, hoeden en schoenen critiseerend. Ze hadden er hun hoofd volgestopt met halve geleerdheid, reeksen cijfers en feiten, zonder dat een diepere idee, een opheffend iets tot hen ge komen was; voor hen bestond slechts dat eene: geld verdienen en cijfers. Ze waren nette egoïste machines geworden, automaten die voor de van boven ingeworpen centen de vereischte arbeid verrichtten. En als ze dan hun eigenlijke arbeid begonnen, als ze heerschten russchen al die stoere, donkere kerels; dan waren dat voor hen niet meer kameraden; de lotgenooten van hun broers en vaders, dan werden dat voor hen onderdeden van het bedrijf, alleen dienstig om hun meer winst te verschaffen; dan bestond bij hen nog slechts de angst, dat de kumpels slecht zouden werken, dat ze geen eerbied zouden toonen voor hun gezag, hun prestige. Het werd een voortdurend wankele positie, een waakzame achterdocht, als van een dierentemmer in een leeuwenkooi.
Ook nu weer gingen ze vlug door de gangen, ieder naar zijn aard, de een knorrig en lastig, omdat hij vandaag vlug klaar wou zijn, de ander vriendelijk door het blijde vooruitzicht van een feestdag; ze tikten tegen het
| |
| |
hängende en keken naar de nummers van de wagens en ze luisterden naar wat de arbeiders zeiden zonder dat het ooit bij hen opkwam dat dezen nog iets anders konden zijn dan lastige stukken gereedschap, waarvoor je steeds op je hoede moest blijven.
Maar toen ze, vroeger dan anders, klaar waren, met de lift naar boven, en zich vlug gewasschen hadden, toen was het feest ook voor hen begonnen.
Want binnen de vier gemoedelijke muren van het casino was hun terrein, daar hoefden ze niet bang te zijn voor de arbeiders, daar hoefden ze zich niet moeizaam aan te stellen als in de lastige oogenblikken wanneer ze stijf en onbeholpen in de fauteuils zaten bij den ingenieur, waar ze met hun vrouwen op visite moesten.
Ze dronken en juichten.
Het werd een luid feest met getink van glazen, lachen en jolige liedjes. Hier konden ze zich geheel laten gaan.
Buiten, daar waren ze het heele jaar door de nette brave menschen, buiten schaamden ze zich voor elkaar om iets geks te doen, iets buitensporigs, vreesden ze het oordeel van den pastoor, van dorpsmenschen, van den ingenieur en van hun minderen.
Buiten trokken ze iederen dag weer hetzelfde corset aan van aangeleerde vormelijkheid, van stand ophouden, benijdden ze elkaar, altijd bang dat de een meer kolen vorderde dan de ander.
Maar hier! Hoor hoe klonken de glazen! Hier zou niemand zich stooten aan hun joelen, hun feesten, hier was het geen schande om je jas uit te trekken en luid- | |
| |
ruchtige liedjes te zingen. En het werd al vroolijker, vroolijker. Aan het buffet kwam de kastelein handen te kort bij het vullen der glazen, ergens op een bank lag een bedronkene hevig te brullen, naast hem in den hoek jammerde zijn maat om een verloren liefde en de kellners droegen reeds het eene lijk na het andere de zaal uit. In de zijzaal hing de tabaksrook als een dikke gezellige nevel en soms deed het lachen der feestvierders denken aan het ondergrondsche gerommel in de schachten.
Neen, vandaag was er geen vijandschap, geen haat, geen afgunst.
Daar had je den hoofdopzichter Jansen. Andere dagen kon hij razen en tieren op de opzichters, als die zelf op de werklui; opgeklommen van de laagste postjes door ijverig zwoegen en dienstklopperij, leefde hij in voortdurenden angst dat zijn onvoldoende technische kennis doorzien zou worden en wreekte elk standje dat hij zelf kreeg met hevigen hartstocht op zijn minderen. Maar vandaag was hij joviaal, levendig, dronken. Hij schudde ze allen de hand. Dan wou hij vechten. Zijn sterk ge spierde lijf, opgehitst door de roes, jeukte naar wrijving, hij drong zich dicht tegen de anderen aan, zijn rood verhitte gezicht gloeide van opwinding. Hij beweerde dat hij in zijn jeugd bokser geweest was, en dat hij hen lustte. Ze wisten dat hij nu lastig ging worden, vreesden dat hij de feeststemming zou gaan bederven en werkten hem met een zoet lijntje de deur uit. Met verdacht groote zwaaien wankelde hij den weg langs. Binnen laaide de feestvreugde des te ongedwongener op, toen hij weg was.
| |
| |
Juist tegen dienzelfden tijd kwam Frenske langs het casino. Hij had een van die lange wandelingen gemaakt, waartoe hij tegenwoordig steeds meer zijn toevlucht nam, als hij met zich zelf in de knoop zat. Dan zocht hij de steilste heuvels uit, de ongemakkelijkste paden en voelde zich het beste als hij, tegen wind en regen opworstelend, eindelijk de gezonde lichamelijke vermoeidheid over zich voelde komen, waarin zijn geestelijke vermoeidheid zich scheen op te lossen. Op zulke wandelingen kon Frenske geen gezelschap gebruiken. Meestal stelde hij een of ander punt vast, dat hij wilde bereiken, en vond in de overwinning van zijn wil op de hindernissen en vermoeidheid de bevrediging, die hij in zijn gewone leven al te zeer miste.
Want Frenske had het in deze dagen en zelfs op de wandelingen, waar hij trachtte aan zich zelf te ontsnappen, niet gemakkelijk.
Zooals de regen soms op hem neer kon plensen, dat zijn kleeren doornat langs zijn lijf hingen en zijn oogen moeilijk zagen, zooals de wind tegen hem aandrukte en zijn broekspijpen liet opbollen tot booze zeilen, die hem achteruit wilden jagen, zooals de moeheid op hem zat als de oude van de zee op Sindbad, zoo trachtte hij vaak op die wandelingen, tevergeefs, de ergernissen, de twijfelingen, de moedeloosheid af te schudden, die hem beklemden. Daar was bijvoorbeeld de toch stroever geworden omgang met de Verstraetens sinds het gebeurde met Betsy, zijn groeiende hekel tegen zijn stiefmoeder, de wrok tegen Mathieu die hij nooit geheel kon onderdrukken. En hij verweet zich zelf, dat hij koppig geworden
| |
| |
was, laatdunkend, hooghartig. Hoe had hij zich niet vergist bij Dorus, waar hij altijd den vader met zijn mooie praatjes zoo verre boven de veel minder ontwikkelde moeder gesteld had!
Eindelijk had de directie aan de Verstraetens een huis toegewezen en konden ze uit hun oude barak verhuizen.
Allen hadden meegeholpen bij het opladen der meubelen, het behangen en inrichten van de nieuwe kamers. Vroolijk en vlug alles ordenend gaf vrouw Verstraeten leiding. Alleen haar man liep voortdurend iedereen in den weg, praatte als Brugman, wou alles steeds op het laatste oogenblik anders hebben, maar stak zelf geen hand uit.
De heele vroolijke gebeurtenis van het verhuizen was er door bedorven en het zou tot harde woorden tusschen Dorus en zijn vader gekomen zijn als de moeder niet juist op het meest kritieke moment een groote pan dampende chocolade te voorschijn had getooverd.
Maar dien avond had Dorus tegenover Frenske eens een boekje opengedaan over hun vroegere leven. Zooals nu bij de verhuizing in het klein, was het in het groot altijd geweest met zijn vader. Hij kon niets dan praten. Hij had steeds kritiek op alles en iedereen, wist onfeilbaar als de paus, hoe alles zijn moest, maar schoot steeds even jammerlijk te kort als hij zelf aan moest pakken. Daarbij waren zijn theorieën geen eigen bedenksel, maar willekeurig samengeraapt en als door een papegaai nagebabbeld uit allerlei brochures. Hoe feller, revolutionnairder en afbrekender, hoe mooier. Daarbij bracht hij ze overal te pas en te onpas te berde en wist
| |
| |
nooit waar en tegenover wie hij moest zwijgen. Door vaders groote bek hadden ze eerst weggemoeten uit Holland, later weer uit Duitschland. Als het zoo ver was dat hij in de brandnetels zat, mocht moeder zijn achterwerk betten. Dan raakte hij volkomen de kluts kwijt, zuchtte en kermde als een klein kind en had wel op zijn knieën naar Canossa willen kruipen. Maar het wonderlijke was dat moeder, die toch voor zijn zoogenaamde ideeën niets voelde, juist dan voet bij stuk hield.
Ze had die eigenaardige Groningsche koppigheid, waardoor ze liever wou breken dan buigen. Maar ze brak nooit. Ze kon zich, als het gezin in nood zat, als het ware verdubbelen, werken tot een ander er bij zou zijn neergevallen en kon, als ze doodmoe thuiskwam, nog met haar luim en hartelijkheid de stemming opbeuren, die bij de anderen tot het nulpunt gedaald was. Vader zat al dien tijd maar bij den haard en jeremieerde. Hij bezwoer de wraak der goden over de uitbuiters, die zijn vrouw zoo lieten sjouwen, maar hij zou zelf geen werk gevonden hebben, als zij er hem niet bij de haren heengesleept had. Zat hij dan weer te paard, dan was hij meteen ook weer vol hoogmoed en kon kleine, venijnige opmerkingen tegen moeder maken, omdat ze zoo weinig begreep. Hij liet haar voelen dat hij pas tot zijn recht gekomen zou zijn, als hij met een ontwikkelde vrouw en niet met een boerenmeid getrouwd was. Eigenlijk rekende hij het zich hoog aan, dat hij haar in zijn jeugd niet had laten zitten, toen het een moetje geworden was. Hij was voorbestemd een denker te worden, maar had zich zijn heele leven, meende hij, voor zijn
| |
| |
gezin opgeofferd en nooit de dankbaarheid geoogst bij zijn kinderen, die hem toekwam. Ondertusschen stond moeder in de keuken, deed de vuile wasch, stopte zijn sokken en zorgde, hoe krap ze het ook hadden, toch steeds dat er een extra stukje vleesch was voor vader. Net zoo lang tot de ouwe weer den een of anderen chef zoo'n grooten bek gaf, dat hij gedaan kreeg. Dan was hij degene die het onrecht had geleden en bewees met hoogdravende citaten hoe schandelijk de maatschappij in elkaar zat. Maar als het er op aan kwam de consequenties uit zijn theorieën te trekken, was vader niet thuis, en ontdook, als het mogelijk was zelfs de contributie voor den vakbond. Dan had hij de uitvlucht klaar liggen, dat ook de bonzen daar niets beter waren dan de bazen en de kapitalisten. Frenske luisterde naar Dorus, die over zulke dingen vroeger nooit had gesproken en proefde de diepe bitterheid, die achter zijn woorden schuil ging.
De bitterheid drong zijn hart binnen en keerde zich tegen hemzelf. Het was de eerste keer, dat het verschil hem bewust werd tusschen werkelijkheid en woorden.
Maar als dat verschil zoo groot was, en ook de best voorgedragen theorieën nog niets bewezen, waar vond je dan nog houvast?
Wie weet welke zwendelaars de schrijvers geweest waren van de mooiste boeken, wie weet welke lage motieven en welk een onmacht verborgen lagen achter de daden van zijn helden.
Hadden de jongens in de mijn dan misschien toch gelijk, die aan niets en niemand meer geloofden? En
| |
| |
hoe durfde hij zelf zich nog een oordeel over anderen aanmatigen, als hij in zoo'n eenvoudig geval niet in staat geweest was schijn van wezen te onderscheiden?
Of overdreef Dorus misschien, en was er zelfs op Doms geen staat te maken?
In zulke buien wierp Frenske zijn lichaam voorover tegen den wind, zijn eenige wensch was dan doodop te geraken, thuis niet tot zich zelf te komen maar, van vermoeidheid gebroken, loodzwaar in bed te ploffen en er droomloos te slapen tot den volgenden morgen de wekker hem weer naar de mijn riep.
Ook nu liep hij zoo, strak voor zich uit kijkend, weigerend zijn aandacht te geven aan de prutsige bloemversieringen langs de huizen, omdat hij de domheid van dit feest verachtte; nauwelijks de kameraden aan den kant groetend, omdat hij van geen saamhoorigheid meer wou weten; weigerend achter caféramen de glans te bespeuren van pas aangestoken lichten, omdat hij niet verleid wilde worden door het feest van dien avond, omdat hij zelf vreesde zwak te worden als Mathieu en zich over te geven aan den verdoovenden zwijmel waarin het leed verdoezeld kon worden.
Maar opzichter Jansen moest Frenske wel opmerken, want die stond midden op den weg, recht tegenover hem, en hield hem staande. Toen ze hem met een zacht lijntje het casino uitgewerkt hadden, was hij te beneveld geweest om zich te verzetten, maar nadat hij een tijdje in wind en regen tegen een lantaarnpaal had staan leunen, begon de werkelijkheid weer tot hem door te dringen. Die werkelijkheid was, dat ze hem er vriendelijk
| |
| |
en netjes toch maar uitgezet hadden. Uit zijn eigen casino, waarvoor hij iedere maand de contributie betaalde. De kameraden! Zelfs die hadden de pest aan hem, en de arbeiders daar op de straat, die naar hem keken, hadden de pest aan hem, en z'n vrouw die nou alleen thuis zat, had de pest aan hem, en zijn kinderen... maar hij zou ze... hij was de baas over hen allemaal... hij zou ze harder pesten dan ze hem pesten konden.
Eens kijken of ze hem daar in het casino dorsten weigeren als hij terugkwam!
De oude vechtlust groeide weer in hem, hij zocht den weg terug, maar de grond scheen weifelend onder zijn voeten te dansen, steenen schopten tegen zijn voeten, soms leek het hem dat hij spitsroeden liep door een lange rij grijnzend bleeke gezichten, soms meende hij overal om zich heen menschen te zien, maar als hij op een van hen steunen wilde, tastte hij verloren in den regen.
Een gestalte was plotseling vlak in zijn weg opgedoken.
‘G.v.d.! wie ben jíj?’
Hij had zijn hand uitgestoken en, half om op iemand te steunen, half uit pure twistzucht, greep hij naar Frenske.
Midden op den weg hield hij den jongen vast, keek hem in zijn gezicht en werd razend om de koele verachting, die hij in de oogen van den sleeper meende te lezen.
Onbeheerscht begon hij te schelden.
Zijn hand rustte nog altijd op Frenske's jasje en klem- | |
| |
de onwillekeurig steviger toe, toen de ander zich los trachtte te rukken.
Maar toen was ook Frenske ineens heel boos geworden. Hij wist zelf niet hoe het kwam, een oogenblik tevoren voelde hij nog niets dan een met medelijden vermengde verachting, toen was het ineens of de hand van den opzichter niet meer zijn jasje vasthield maar in zijn vleesch greep, een beroerde vieze smerige hand die hem omlaag trachtte te rukken, uit de eenzaamheid van zijn denken weg, terug naar de modder, naar de donkere schacht waar hij zich iederen dag moest laten donderen en snauwen.
Maar hij was vrij vandaag, hij liep op de straat en niet in de galerij achter den wagen, hij had met geen fahrsteiger en geen ingenieur iets te schaften.
‘Laat me los!’ waarschuwde Frenske.
De opzichter braakte zonder zich aan hem te storen zijn scheldwoorden uit, Frenske kon de warme drankadem uit zijn mond duidelijk ruiken.
Het was of een vlam in hem oplaaide, die lang onder vochtig hout had gesluimerd. Hij pakte den fahrsteiger beet en slingerde hem met een forschen ruk tegen den berm aan.
Frenske was feitelijk geen sterke jongen. Hoewel de zware arbeid zijn spieren had gehard en zijn schouders schonkiger geworden waren, hoewel hij net als de anderen met éen ruk de zware wagens weer in het spoor kon hijschen, had hij toch nooit behoord tot de stoere, op krachtproeven verzotte kerels, die van boksen hielden of gymnastische toeren, en iets van de vroegere
| |
| |
fijnheid was altijd in zijn bewegingen bewaard gebleven.
Maar op dit oogenblik was hij zich zelf niet meester. Zooals de koningsslang van de lift plotseling zijn ijzeren arm uitslaat bij het breken van den kabel, zoo had hij eensklaps zijn armen uitgeslagen en den opzichter van zich afgeslingerd.
Het was een kort moment geweest, met de beweging van iemand, die een te lang gedragen last plotseling afschudt, van een slaaf die een moker neemt en zijn lang gedienden meester onverwachts neerslaat. En tegelijk voelde hij zich trotsch en tevreden nu hij dit gedurfd had, en hij eindelijk getoond had, dat hij tenminste buiten de mijn een vrij mensch was. Met groote lichte stappen liep hij den weg langs. Achter hem hielpen twee werklui den opzichter opstaan, Frenske lachte even schamper, maar de innerlijke verbittering was geweken.
Den volgenden morgen regende het. De stralen hingen neer als pluizige wollen draden, de werklui liepen haastig en hadden de verschoten kragen van hun jassen opgeslagen.
Toen Frenske bij de mijn kwam, was het treintje juist aangekomen, een zwarte menigte dwarrelde er uit; jongens die hard liepen om aan de controle niet lang te hoeven wachten, de oudere kumpels trager door hun stijve gewrichten, de blinkende koffieblikken bengelend over hun schouders. Maar bij het portiershok stonden allen in twee dubbele hagen die langzaam opschoven langs het open raam heen, waar eentonig de nummers
| |
| |
geroepen werden en de koperen penningen klinkend in de ijzeren lade vielen. Frenske was aan de beurt. ‘2309!’ Zonder er naar te kijken reikte de portier hem met een automatisch gebaar zijn penning. Een klein papiertje was over den haak geschoven. Daarop las Frenske: ‘Melden bij den ingenieur na werktijd.’
De volgende kumpel riep zijn nummer en de rij schoof reeds verder. Frenske maakte er zich niet ongerust over. Melden, dat moest je zoo dikwijls, nu bij personeel, dan bij den opzichter. Het was meestal een lang wachten en een korte boodschap. Hij liep vlug naar het melkhokje. Een haag arbeiders stond er voor te dringen, haastig om zoo gauw mogelijk de warmte van de waschkau te zoeken. Toen Frenske zijn plaats veroverd had, schoof hij vier centen op de toonbank. De oude mopperige boer, die traag de glazen vulde, gaf hem het zijne, dat hij hoog boven de andere uitbeurde om niet te morsen, toen, buiten het gedrang gekomen, liet hij behaaglijk het warme vocht zijn keel inglijden. Dan ging hij naar binnen om het werk te beginnen. Maar toen de schicht afgeloopen was, had hij zich toch extra-nauwkeurig gewasschen, en met de spierbulten van zijn arm de laatste vuilresten uit zijn oogen gewreven. Toen trok hij zijn daagscbe pak weer aan, terwijl de vieze werkplunje boven in de waschkau tusschen de andere pakken hing te dampen, en ging de trap op naar de ingenieurskamer. Een groepje menschen stond er te wachten, mannen en vrouwen, ze keken verveeld naar beneden in de loonhal of schurkten hun schouders tegen de muren. Zoo nu en dan ging de deur open, een kwam er uit en een ander
| |
| |
schoof naar binnen, na een paar onverstaanbare woorden gemompeld te hebben.
Frenske leunde tegen het balkonhekje en wachtte. Hij had die gewone, deemoedige houding, die een onwillekeurig gevolg is van lang wachten, en zijn oogen dwaalden verveeld langs de wanden. Nu telde hij de ruitjes van de deuren, telkens 5 op een rijtje, 4 hoog en dan nog een paar halve, 134 te samen. Het was een vervelende bezigheid. Toen bij ze alle geteld had, begon hij aan de tegels, maar die waren glad en eenvormig, hij had er geen vat op en telkens raakte hij den tel kwijt. De deur ging weer open en eindelijk mocht hij binnen. Het nuchtere bureau was rustig als een ziekenhuiszaal in het koude licht dat door twee breede ramen naar binnen viel. Aan de lessenaars zaten de ingenieur en de hoofdopzichter te schrijven en deden alsof ze niets merkten. Frenske werd er verlegen en beschaamd onder, hij bewoog zijn pet zenuwachtig tusschen zijn vingers. Toen zag de ingenieur op, hij had een jong energiek gezicht en zijn harde oogen keken diep in die van Frenske.
‘Frans Volders?’ vroeg hij. Zijn woorden waren koel en kort als het tikken van een hamer op ijzer. De ander knikte. ‘Je snapt natuurlijk waarom je moet komen?’ Hij wachtte even. ‘Dat je gisteren op Sint Barbara zat geweest ben, is mijn zaak niet, al vind ik het schande, dat een jonge kerel als jij daaraan meedoet en als een idioot langs de straat springt.’ (Zijn stem had dat hautain schertsende dat de arbeiders vaak over hun eigen stomheid deed meesmuilen). ‘Enfin, dat is jouw zaak. Maar dat je je aan je superieuren vergrijpt, dat gaat te
| |
| |
ver, begrijp je. Ik had je er eigenlijk uit willen trappen. Nou heeft je opzichter goed over je gesproken, daarom wil ik het nog eens met je probeeren. Ik zal twee dagen van je loon afhouden. Ga naar meneer Jansen en vraag hem excuus.’ Toen nam hij zijn penhouder op en ging met zijn werk door alsof hij de zaak als afgedaan beschouwde. Frenske stond verbluft. Een oogenblik voelde hij de woorden als gutsen koud water langs zijn lichaam druipen. Alsof hij onder de koude douche stond, even rilde en dan weer dadelijk voelde hoe het bloed warmer en sneller door zijn lichaam stroomde. Frenske had dikwijls gelegenheid gehad om zich over zijn kameraden te verbazen. Er waren typen die zich jaren lang alles lieten aanleunen, de wreedste scheldwoorden, de onzinnigste standjes, de grofste vloeken. Ze grinnikten alleen maar dom als een opzichter hen stond aan te brullen. Ze schenen, van hun jeugd op school af, overtuigd dat ze slechts op de wereld waren om anderen tot wrijfpaal te dienen. Het was of ook het laatste vonkje zelfgevoel in hun fletse oogen gedoofd was. En toch kon het gebeuren, volkomen onverwachts, om een bagatel, om iets waarin ze misschien zelf ongelijk hadden, dat ze plotseling. als een in het nauw gejaagde hond, front maakten tegen hun belager, hun haren opzetten, de grimmige geschonden tanden van hun wolvengebit toonden. Het kon gebeuren dat zoo'n kurapel ineens amok maakte, iedere redelijkheid, iedere voorzichtigheid uit het oog verloor en een ploegbaas of opzichter zijn pak slaag gaf. In zulke gevallen was er ook meestal niets meer aan te doen. Ze werden bij de directie geroepen en stonden er, even
| |
| |
deemoedig als altijd, met de pet in hun handen, op het matje. Ze zeiden ja noch nee op de vragen die men hun stelde, maar ze weigerden star hardnekkig excuus te vragen of ongelijk te bekennen. De kameraden zeiden in zulke gevallen ‘dat hun maat vol geweest was’. Overigens lieten ze alles wat volgde met grijze gelatenheid over zich komen. Ze deden geen moeite zich bij de contactcommissie of bij den bond te beklagen. Ze gingen niet naar den pastoor toe. Eerst verloren ze hun werk en dan zette men hen uit hun huisje. Ze waren meestal te traag en te fantasieloos om in een andere streek werk te gaan zoeken. Ze leefden van kleine karweitjes en stonden, als de ploeg van hun kameraden uit de mijn kwam, trouw bij het hek, waar ze bedelden om sigaretten en een paar centen voor een borrel. Kregen ze tenslotte een anderen baas, dan lieten ze zich weer als vroeger snauwen en trappen. Maar ook als ze honger leden, gingen ze toch niet naar de directie om zoete broodjes te bakken.
Hun maat was vol.
Op dit oogenblik zag Frenske het beeld plastisch voor zich. Een tinnen maatje met een ronde kop, nog één druppel en het water liep over den rand. Dat had niets meer met redelijkheid, alleen maar met zelfbehoud te maken.
Hij voelde dat hij verstramde als een bevroren doek en hij deed wat zooveel kameraden voor hem gedaan hadden. Hij legde niets uit en trachtte niets te verontschuldigen.
‘Nee,’ zei hij, ‘ik kan niet.’
| |
| |
Verbaasd keek de ingenieur op. Hij zag de stugge en toch verlegen gestalte van den jongen, twee rimpels groefden zich in zijn voorhoofd en er was even een aarzeling in zijn stem toen hij vroeg: ‘Je bent gek, jong, waarom niet?’
‘Ik ben niet dronken geweest en de fahrsteiger is tegen mij begonnen.’
De man aan de andere tafel had een kort gebaar gemaakt, een papier ritselde, toen boog hij zich dieper over zijn boeken. Zonder iets te zeggen ging hij door met schrijven. Maar de ingenieur had het gebaar gemerkt en ineens begreep hij de situatie. Stommeling, dat hij daar niet aan gedacht had. Wie had hem ook weer gezegd, dat de fahrsteiger gisteren in het casino geweest was? Hij voelde zich driftig worden. Driftig, omdat hij begreep voor den gek te zijn gehouden, driftig, omdat hij toch niet tegenover een arbeider een opzichter in het ongelijk kon stellen, driftig omdat hij niet terug kon. Een oogenblik kwam de gedachte bij hem op den jongen gelijk te geven, dien vent daar al zijn verachting in het gelaat te gooien, maar tegelijk voelde hij er het onmogelijke van. Als-de balk in den tredmolen, die telkens den voet raakt wanneer men niet voortgaat, zoo stonden achter hem zijn vroegere daden, zoo stond hier de noodzaak het gezag hoog te houden, het prestige der superieuren te verdedigen, ook tegen zijn innerlijke overtuiging in. En al die drift lag in zijn woorden. ‘Je bent stapel krankzinnig, jong! Niet dronken? Maar dan is het immers dubbel schandalig. En zelfs als meneer Jansen dronken geweest was, wat ik geen oogenblik aan- | |
| |
neem, dan was het jouw plicht geweest hem te helpen. Gauw, vraag excuus, of de laan uit.’
‘Nee,’ zei Frenske nog eens. Toen ging hij met gebogen hoofd de deur uit en trok die achter zich dicht, zonder te groeten. De ingenieur bleef zitten en zag naar den hoofdopzichter, die doorging met schrijven. Wat hielp het te spreken? Hij schudde het hoofd, schoof den stoel van zich en liep naar het venster. De groote sintelhoop glom triestig in den vallenden regen, een oude man reed een kar langs de planken. Een oogenblik wenschte de ingenieur, dat hij die man was, toen ging hij terug naar zijn tafel. Hij probeerde in de berekeningen over een nieuwe kolensector het geval te vergeten.
Het was gauw rond geweest in de mijn, het nieuwtje. In de waschkau hadden zich den volgenden morgen drukke groepen om Frenske gevormd, die verontwaardigd het geval bespraken. Frenske had deze sympathie niet verwacht, die hem nu overal tegemoet kwam, ze stemde hem milder tegenover de makkers, en voor het eerst sprak hij weer met warmte tegen de kameraden, terwijl hij het grijs moltonnen hemd met nijdige rukken over zijn lichaam trok. Niets dan die groote verontwaardiging vervulde hem in die dagen, hij drenkte er zijn brood mee en mengde het bitter in zijn koffie en hij vergat er door, op de huiselijke misère te letten. Mathieu was thuisgekomen uit het gasthuis en had tevergeefs getracht werk te krijgen. Sinds hij gesmokkeld had, wilden ze hem nergens meer hebben, nu liep hij den heelen dag doelloos rond te slenteren zonder met zijn tijd raad
| |
| |
te weten. Zijn verpleging had veel geld gekost, nog minder dan anders wist de moeder met het geld rond te komen, zij was den heelen dag in een overprikkelde, giftige stemming, het huisje verslonste en Jan ging nog dieper gebukt dan gewoonlijk.
Toen Frenske in de rij stond, werd hij plotseling aangesproken. Het was een der fördermeisters, een groote stevige kerel, die bekend stond als een voorstander der vakbeweging.
‘Ben jij Frans Volders?’ vroeg hij, en daarna: ‘kom vanavond eens bij me aan, ik woon in de Mette.’
Hij was er heengegaan. Het was een net huisje geweest met een groote kraakzindelijke kamer. De vrouw had thee gezet en toen waren een paar mannen binnen gekomen, die met hem hadden zitten praten. Het waren de voormannen van den modernen bond. Frenske kende hun namen wel uit de gesprekken der kumpels, de heftige aanvallen van sommigen, de felle verdediging door anderen, hij had hen wel tusschen de andere werklui in de rij zien staan, maar tot nog toe had hij het niet gewaagd hen op te zoeken. Jan's socialisme was een gevoelssocialisme, waar hij met niemand over sprak. Hij probeerde zoo kameraadschappelijk mogelijk te leven en stond als het verkiezingsdag was, minuten lang aarzelend in het stemhokje voor hij voorzichtig het witte puntje op de socialistische lijst rood maakte. Het revolutionnaire socialisme van Dorus' vader bepaalde zich tot woorden. Het socialisme dat Frenske en Dorus in boeken gevonden hadden, was een bleek ideaal dat ergens in de verte, hoog boven de werkelijkheid zweefde.
| |
| |
Ze waren beiden bang geweest het met de praktijk van het ruwe leven in aanraking te brengen.
Maar nu kwamen deze mannen uit de praktijk tot Frenske. En omdat hij zelf diep gegriefd was, deed het hem goed, hun verontwaardiging te hooren, hun scherpe oogen te zien flikkeren, hij legde zijn hand op de tafel en voelde zich een van de bunnen. Sterk was hun streven, dat wist hij, sterk als het moeizaam vooruitdringen van veel arbeiders onder de aarde. Al sinds jaren werkte nu hun bond hier in de mijnstreek. Eerst waren het enkelingen geweest, op zich zelf staande felle geestdrijvers en idealisten, door anderen schuw ontweken als gevaarlijke revolutionnairen. Toen, langzamerhand, was hun beweging gegroeid, had als een poliep met zuigende armen steeds meer menschen naar zijn centrum getrokken, tot het een machtig lichaam werd, groot van proporties. Maar stap voor stap hadden ze moeten vechten. Als een lange tirailleurs-linie voorschuifelend over het land, waarbij elke man op zijn post is, waren zij gegaan, in elken geestelijke een vijand ontmoetend, bij elk kruisbeeld een loopgraaf, in elk kerkje een vesting. Maar nu begonnen ze te winnen. Gestadig opdringend hadden ze de lange linies van vooroordeel en achterdocht doorbroken, hun leger als een machtig geheel stond pal en ze wisten allen, dat er in de naaste toekomst slag zou worden geleverd. De tijd was er rijp voor. Op de Hendrik was door het al maar opgedreven werktempo weer een kumpel onder de kolen geraakt, in de Laura en Vereeniging een ketel gesprongen. Dat alles had veel verontwaardiging gewekt. De snelle prijs- | |
| |
stijging der levensmiddelen maakte een aanpassen der loonen noodzakelijk. Het broeide daar onder. Onheilvol trillend als het beven van een vulkaan voor de uitbarsting voelde men een zwangere onruststemming zwoel hangen in de gaanderijen, staag brommend als het gezoem van veel muggen. Daartusschen gingen de opzichters gejaagd streng en onrustig, ze leken Assyrische slavendrijvers met lange zweepen rondgaand tusschen de mokkende menschen en waren blij, bij elke menschenlading die
weer naar boven werd geheschen, dat er geen oproer was uitgebroken.
De drie mannen in het kamertje wisten hoe de arbeiders nu geleken op die snel bewegende golven, die den stormwind voorafgaan, zij overwogen de staking, het geval van Frenske konden zij gebruiken bij hun agitatie.
Toch pakten ze Frenske allesbehalve aan met zachte handjes.
‘Zie je,’ zeiden ze, ‘dat je in verzet komt is op zich zelf uitstekend en bewijst je karakter. Maar aan dat individueele verzet en dat martelaarschap heeft geen mensch iets. Als je georganiseerd geweest was, had de bond het voor je op kunnen nemen. Nu zullen we het geval toch aanpakken, maar in de eerste plaats moet jij er dan voor zorgen dat je niet weggetrapt wordt. We hebben krachten als jij broodnoodig om onder de kumpels te werken en te agiteeren. We zullen met de directie spreken, maar jij gaat er ook heen, om te zeggen dat je spijt hebt van je drift.’
Frenske weigerde hardnekkig.
Toen vroegen ze hem, waar het hem eigenlijk om ging,
| |
| |
om de zaak der arbeiders of alleen maar om zijn eigen, hoogst persoonlijke, gekrenkte gevoelens? In dat geval had hij bij hen niets te zoeken. Ze waren geen Leger des Heils en geen Maatschappij tot redding van drenkelingen. Ze waren strijders en vochten evenmin voor een meneer Frenske als tegen een mijnheer Jansen. Ze vochten voor een klasse en tegen een stelsel. Wie met hen mee wou doen, moest beginnen in zijn eigen onrecht en zijn eigen misère niets dan een symptoom te zien van dat stelsel. Hij moest beginnen niet kinderachtig te gelooven dat opzichters, bazen of kapitalisten als menschen slechter waren dan de arbeiders, maar dat ze door het slechte kapitalisme tot hun daden werden gedwongen. Hij moest ook niet gelooven dat de arbeiders engelen waren, integendeel, als ze dat onder dit stelsel konden worden, hoefde men het niet te bestrijden. Deze maatschappij maakte de menschen slecht, daarom moest deze maatschappij worden bestreden. Tot zulk een opgave kan nooit in staat zijn wie uitsluitend zijn eigen belang dient en slechts zijn persoonlijke grieven ziet. In geen enkele winkel kun je iets wat de moeite waard was koopen zonder centen en wie een betere toekomst wenschte, moest beginnen met de noodige offers voor die toekomst te brengen. Het was een eer en een voorrecht voor de nieuwe gemeenschap te mogen vechten. Wou Frenske aan dien strijd meedoen, dan moest hij beginnen het offer van zijn gekwetste ijdelheid te brengen, en toonen door studie, zelfontwikkeling en het dagelijksche, rustige kleine werk onder de makkers, dat hij den naam van strijder waard was.
| |
| |
Frenske had moeite het te begrijpen. Zouden dan niet juist de kameraden hem gaan verachten als hij in dit geval toegaf?
Dat zouden ze niet, zei de voorzitter, als ze wisten waarom het ging, als hij hun het verband tusschen hun eigen onrecht en het onrecht dat zij allen leden, kon uitleggen en als hij hun een reëele weg kon wijzen naar de bevrijding. Overigens zou hij op een openbare vergadering de gelegenheid krijgen over zijn grieven te spreken.
Frenske aarzelde nog steeds. Maar toen hij van de kleine vergadering naar huis ging, had een der drie mannen hem begeleid en rustig zakelijk het een en ander verteld van wat deze pioniers doorstaan hadden voordat hun beweging voet aan den grond kreeg. Het was niet alleen de voortdurende bedreiging geweest met ontslag en zwarte lijst, dat boven hun hoofd hing. Hun eigen kameraden, opgestookt door de kerk, wantrouwden hen als kinderen des duivels. Telkens weer hadden ze moeten verhuizen, omdat de eigenaar hun zonder reden de huur opzegde; in de katholieke coöperaties, vaak de eenige winkels op een half uur afstand, weigerde men hun te verkoopen. Op school werden hun kinderen behandeld als melaatschen, nagejouwd en met vuil geworpen door de kameraadjes. Men schold hun vrouwen voor hoer uit, omdat ze niet voor de kerk getrouwd waren, men maakte ketelmuziek op het erf of wierp 's nachts geniepig keien door de ruiten. Men maakte ieder motief van hen verdacht, hoonde alles wat ze zeiden. En toch hadden ze
| |
| |
volgehouden, voorzichtig, geduldig tot hier en daar eindelijk een ander inzicht doorbrak en ze nu, langzamerhand en door de omstandigheden geholpen, invloed kregen op de geesten.
Frenske luisterde naar hem en wist, door wat hij van anderen gehoord had, dat het waar was, dat zoo inderdaad nog voor weinig jaren de toestand geweest was in het donkere Zuiden.
Hij begreep dat hun opoffering oneindig grooter geweest was dan die welke nu van hem geëischt werd, hij begreep dat het een moeizame, langdurige weg naar het licht was.
Maar toch keerde hij zijn gezicht af alsof hij zich half voor zijn besluit schaamde, toen hij bij het afscheid mompelde:
‘Morgen ga ik naar de directie.’
Ineens zat Frenske midden in de beweging. Hij wist eigenlijk zelf niet hoe het gekomen was. In een klein zaaltje had hij een vergadering bijgewoond. Anders waren hier voorstellingen van een tooneelvereeniging, een prullig tooneeltje met geschilderde gordijnen en twee houten engeltjes met bolle wangen aan de kanten vormden er de versiering, enkele olielampen, opgehangen tusschen de zolderbalken, goten kegels palingvet licht naar beneden. Op de banken zat het stampvol menschen, er waren arbeiders met scherpe rimpels en jonge kerels met breede dassen, ook enkele vrouwen met kinderen, zoo uit hun huishouden weggeloopen. Aan den kant leunden jongens en mannen tegen den wand, ze rookten
| |
| |
pijpen of sigaren, zoodat een dikke blauwe walm de zaal inzweefde. Toen was een man op het podium geklommen en begonnen te spreken. Hij had een magere, hoekige figuur en hield de schouders gebukt alsof hij een last te dragen had. Moeizaam begon hij te spreken. Zijn zinnen waren slecht gebouwd en hakkelend, maar men luisterde met aandacht. En langzamerhand was hij vuriger geworden en vrijer, zijn woorden schokten met regelmatige tusschenpoozen de zaal in, soms bewoog hij zijn arm alsof hij een zwaar houweel had te zwaaien. En toen zag Frenske het wonder gebeuren. Het wonder, dat al die menschen hun praten vergaten, hun sigaar lieten rusten, dat al die oogen in één spanning opzagen naar dien éénen man daar. Hij sprak van hun honger, hun ontbering en door de zaal ging een huivering, hij sprak van het onrecht dat ze hadden geleden en het was of een siddering van drift door de zaal ging, en toen werd zijn stem heel zuiver en machtig als hij beschreef hoe het later zou zijn, hoe de arbeid opnieuw een eer zou worden inplaats van een slavernij, en ze de plaats zouden vinden die hun in de groote volksgemeenschap toekwam. Het was doodstil in de zaal, de mannen zaten er met verstrakte gezichten, de moeders hadden de handen in de schoot en de hoofden voorovergebogen, in de oogen van velen waren tranen. Een zwaar applaus barstte los, toen de spreker ophield, hij had lang gesproken en veegde met een zakdoek het zweet van zijn gezicht weg, maar het gejuich en het gehuil in de zaal hield aan, het zwol tot een onweer van geluiden, tot een schreeuwende wind, die schudt aan de takken der boo- | |
| |
men. Maar de man hief zijn hand op en het werd stil.
‘Hoort, hoe men ons behandelt.’
Half onwillig, half geschoven, was Frenske naar voren gekomen, hij had in de eerste rij staan luisteren met vlammende oogen, nu zag hij alle blikken op zich gevestigd en wist dat hij moest spreken. Het bleek niet moeilijk. Zooals hij voor hen stond, allen kameraden, leek het hem of de woorden van alle kanten toe kwamen stroomen, of hij een vat was, dat eindelijk leegliep, iemand die al zijn verbittering moest uiten. Opnieuw woei een storm door het zaaltje. En daarna kwam er geen orde meer. Van alle kanten schreeuwde men nu, wilde men spreken, jonge kerels, oude mannen, vrouwen met losse haren praatten en riepen door elkander, schreeuwden hun leed uit, hun ergernis, hun onrecht. En laat nog in dien avond hielden op straat de mannen elkaar staande en spraken met opgewonden gebaren.
Reeds lang gistte het in de mijnen. De rationalisatie dreef het werktempo tot krankzinnigheid op, de ongelukken namen toe, voor het loon van hun kerels konden de arbeidersvrouwen steeds minder koopen. Wel vloeide van de winst der mijnen millioenen in de kassen van allerlei sociale katholieke instellingen, maar de arbeiders verlangden vergeefs dat een klein deel van deze millioenen ook in hun eigen zak terecht kwam. Overal in het land zagen zij de gloednieuwe muren verrijzen van nieuwe kerken, kloosters, gezellenhuizen, patronaten, op ieder dorpsplein onthulde men beelden van koning Christus, de kerk bouwde zich hier in Limburg een reeks van trotsche kasteelen als geen vorst ter wereld ooit in
| |
| |
zijn rijk had bezeten. De arbeiders lieten zich door den pastoor uitleggen hoe mooi dat alles was, maar als ze thuiskwamen moesten ze altijd weer even spaarzaam op de margarine voor hun brood zijn en een Zondagsche jurk voor hun vrouw kon er niet af en hun kinderen moesten blij zijn als ze klompen kregen voor hun weg door den modder.
Dat waren de omstandigheden waardoor de moderne bonden met hun rake critiek steeds meer invloed op de massa hadden gekregen. De spanning groeide en door de halsstarrigheid der directie, die de geestelijkheid aan haar zijde wist, werd een uitbarsting of een staking bijna onvermijdelijk. Van beide zijden dreef men naar de beslissende krachtproef.
Toch was de uitbarsting voor Frenske nog onverwachts gekomen. Mannen hadden voor de mijn gestaan met strooibiljetten, die ze aangenomen hadden en nu in de waschkau in groepen bespraken. Het werk was begonnen, maar de arbeiders hadden hun aandacht er niet bij en spraken heimelijk met elkaar. De opzichters gingen zenuwachtig rond, ze voelden hoe ze nog slechts door deze schicht geduld werden. Maar aan de schacht hoorden ze het bericht: ‘wij staken’. De eerste mannen die vooraan stonden en wachtten tot de laatste kolenwagens in de lift waren geschoven, hadden het gemerkt en ze zonden het bericht door, naar achteren, over de eindelooze breede mannenrij heen, die stond te wachten in de lange betongang, tusschen de tochtdeuren, tot ver achter aan de penningafgifte
| |
| |
toe: ‘wij staken!’ Het ging als een blij gemompel door de stil wachtende massa, alsof een lang verwachte gebeurtenis eindelijk was gekomen. De eerste kooien kwamen leeg naar beneden. De kleine opzichter die vooraan de schacht stond en de mannen in de kooi liet, voelde zich heel onbehaaglijk. Daar voor hem was de peilloos diepe kuil, achter hem drongen al maar de eindelooze rijen op van zwarte vuile werkers. In het felle licht der electrische lampen schenen hun vuile gezichten en pakken wreed en hartstochtelijk. Hij hoorde hun juichende stemming, alsof iemand ver weg een overwinningstrom roerde, hij merkte met schrik hoe men niet meer lette op zijn korte nijdige bevelen. Heel achteraan had iemand een strijdlied ingezet, het was overgenomen door de anderen als een vaandel boven de hoofden, nu zongen ze allen samen, het geluid van hun lied kaatste onheilspellend tegen de nauwe steenen wanden. En nog altijd duurde de rij, de kooien stegen en de leege liften daalden, slechts nu en dan kwamen eenige werklui aan den anderen kant neer, dan ging een schok van drift door de kumpels, kreten van onderkruiper en schoelje vlogen als keien over de schacht heen en de kleine opzichter beefde.
Toen ze boven kwamen stond het voor de gebouwen van de mijn reeds zwart van de menschen. Marechaussees reden op groote, stevige paarden heen en weer, maar duizenden mannen en vrouwen stonden rustig bij het hek te kijken naar de wentelende wielen in den toren. Fantastische geruchten deden de ronde. De directie zou toegegeven hebben; nee, het omgekeerde was juist waar,
| |
| |
troepen waren in aantocht. Dan kwamen de marechaussees langhaam aanrijden en dreven de menschen uit elkander.
Frenske wierp het hoofd in den nek en liep fluitend het erf over. Voor den ingang mengde hij zich tusschen de menschen, ze keken naar beneden waar de wagens stonden om de kolen op te vangen, die door de trechters van den laadvloer naar beneden vielen. Al die dagen bleven de menschen daar samengroepen, hun angstige oogen telden de wagens om de snoevende cijfers der directie te controleeren.
Die eerste dagen, hoe waren ze vol onrust, vol leven! 's Morgens heel vroeg al, als het nog donker en koud was, stond Frenske op om met de andere jongens te gaan posten. Ze vormden dreigende groepen langs de wegen en bij de huizen, soms hielden ze arbeiders tegen, die ze met heftig betoog of bedreiging er van weerhielden aan het werk te gaan, soms kwam er politie en dreef hen mokkend en boos uit elkander. Later in den morgen deed het comité uitkeeringen. In een cafétje zaten ze en stempelden de kaarten, de menschen wachtten in een lange rij voor den ingang. Als ze klaar waren gingen ze vlug naar een ander zaaltje, waar het geld uitbetaald werd. In den middag werden er betoogingen gehouden ergens op een weiland, waar vlaggen en vaandels wapperden of ook wel in kleine cafézaaltjes, waar het benauwd was door stemgeroes en tabaksrook. Op den weg voor de mijn stond het altijd vol menschen. De marechaussees reden er rond met strakke gezichten onder hun zwarte kolbak, hun handen omklemden de teugels,
| |
| |
het was of ze slechts op steenen wachtten of scheldwoorden om hun sabels te trekken, de paarden te laten draven en de menigte in paniek voor zich uit te drijven. Maar het stakingscomité had met nadruk gewaarschuwd zich niet te laten provoceeren. Hoogstens schreeuwde soms een enkele schrille jongensstem zijn scheldwoorden hoog uit en klonk er dreigend gemompel als de zwaarbewaakte rijtuigen met werkwilligen aan kwamen rijden: opzichtersleerlingen, studenten, arbeiders van het land, door hooge bonen gelokt voor enkele dagen. Tot daden kwam het niet. Men besefte te zeer den ernst van den toestand en men zag wantrouwend op naar de hooge schachttorens, waar de wielen steeds bleven wentelen. Het gaf hun een gevoel van onrust te weten, dat daar beneden toch voortdurend gewerkt werd. Al begrepen ze wel dat de liften leeg op en neer gingen, toch benauwde het hun, niet te weten wat er daar onder, in de galerijen en in de fluts gebeurde. Later in den avond stroomden de café's vol. Het was de eerste groote actie hier in de mijnstreek, tegen het advies van de geestelijkheid en de Katholieke bonden begonnen. Daarom voelden de meesten zich zoodra ze alleen waren, onrustig en schuldig. In de café's, bij een goede pot bier, heschen ze hun moed en zelfvertrouwen op aan de branie der kameraden. Terwijl ze hard met hun vuisten op tafel bonkten, zwoeren ze dat ze niet zouden opgeven voor de staking gewonnen was. Wanneer ze dan uit het donker van het café weer op den kalen straatweg kwamen, zagen ze al van ver de helverlichte gebouwen der directie. Achter de vensters
| |
| |
bleef het licht in dezen tijd den geheelen nacht branden. En als ze den modderigen weg afgegaan waren naar hun huis, vonden ze daar meestal hun vrouw nog wakend op hen wachten. Ze zat met een korf sokken en ander verstelwerk voor zich, dorst niets te zeggen, maar haar angstige oogen vroegen hoe het gaan moest als de toch reeds karige steun straks ophield.
De vierde dag van de staking was een Zondag. Meer dan anders voelden de arbeiders behoefte om naar de kerk te gaan. Nu eindelijk de dagen gekomen waren. waar ze lang naar verlangd hadden, de dagen met rust en vrijen tijd en de mogelijkheid om eens uit te slapen, nu wisten ze met dezen vrijen tijd geen raad en verveelden ze zich in hun huizen. Jan ijsbeerde door de kamer en ergerde zich aan de slordigheid in de kamer, die hij anders niet merkte. Zijn lange armen bungelden doelloos langs zijn lichaam, nu en dan pakte hij iets op en zette het dan weer neer, alles even doelloos. Zoo ging het den meesten. Ze schoven bij het vuur en lazen de krant, van links naar rechts, van onder naar boven; dan keken ze door de ramen naar den grauwen regen buiten en geeuwden van verveling. Op straat vormden zich groepjes menschen, die den toestand bespraken. Maar vandaag was het Zondag. Als op Sint Barbara beierden de klokken over de heuvels, hun ijzeren klepels waren in voortdurende beweging als zwetsende tongen en in breede zwarte rijen schoven de menschen de kerk in. Het strakke licht dat door de hooge gekleurde ramen naar binnen viel, maakte hen gedwee en rustig; in eerbied zagen ze naar het rijke kruis op den rug van een
| |
| |
priester, die devoot voor het altaar geknield lag.
Eigenlijk was de geestelijkheid door dezen aanval overvallen. Ze had de mate der algemeene ontevredenheid onderschat, ze had gerekend op haar eigen sterke organisaties om een succes van de modernen te doen mislukken. Maar in de eenmaal ontketende beweging dreigde veeleer haar eigen organisatie meegesleurd te worden. Een overwinning zou een blijvende aanwas beteekenen voor de moderne bonden. Neen, ze wilden hun gezag over de zielen niet verliezen en terwijl ze daar rustig voor het altaar knielden, gloeiden hun harten van strijdlust.
De laatste orgelklanken stierven, de priester had zorgvuldig het vergulde kruis weer in het altaarkistje gesloten, een andere geestelijke beklom den kansel.
Hoe onverwacht was het gekomen! Hij had zich ver voorover gebogen, zijn lange arm in de zwarte soutane gestrekt gehouden en plotseling waren de woorden uit zijn mond gerold, ze plensten als kletterende hagel op de weerlooze hoofden. ‘Verdoemenis, verdoemenis.’ zwaardgelijk hing het daarboven, ze hoorden zijn spreken en bogen de hoofden: ‘Eerloos zijt ge geweest, eerloos, lafhartig. Ge hebt ons verraden, ons, de alleen zaligmakende kerke, door mee te gaan met de kinderen Satans, ge hebt den strijd aangebonden tegen het gezag, dat uit God is’. Daarna werd zijn stem zacht en klagend: ‘O, arme verdoolde schapen, o blinden en blind gevoerden, ziet ge dan niet hoe ge als een blinde massa aanholt achter den zegewagen der modernen, ziet ge dan niet hoe het geld dat ge winnen kunt, niets be- | |
| |
teekent tegenover het verlies, dat uw ziel zal lijden? Hebt ge dan niet gehoord, dat de mensch niet alleen bij brood zal leven? Weet ge dan niet hoe de klassenstrijd onvereenigbaar is met de eeuwige wet, dat gij uw naaste zult liefhebben als u zelven en dat het doel der modernen slechts is u in den afgrond van het materialisme omlaag te trekken?’ En nog verontwaardigder sprak hij: ‘Hoe! Hebt gij dan vergeten, dat wij er nog waren, wij die altijd voor Uw heil streven, wij die langs vreedzamen weg ons doel wilden bereiken, wij die niet slechts een vergankelijk stoffelijk, maar Uw eeuwige welvaart begeeren? O, keert terug in onze armen, keert tijdig, mijn schapen, sluit U niet aan bij die roode pestilentie, maar keert terug tot Uw herder. Vreest den Satan met zijn verderfelijke leuzen en laat ons samen sterk als mannen broeders, ons recht zoeken op onze eigen, eerlijke wegen!’
De prediker hield op, met een zwaren dreun begon het orgel te spelen, boven in het koor zongen stemmen hoog en zuiver, toen was de dienst uit. Een geschuifel van voeten, dichtklappen van kerkboeken volgde. Langsaam, nadenkend, verlieten de menschen de kerk. Sommigen gingen wrevelig, gesloten, onwillig, anderen liepen met gebogen hoofden, hoog in de lucht beierden nog altijd de klokken.
Van dien dag af begon de staking langzaam te verloopen. Maandag reeds had een aantal der arbeiders zich gemeld om te werken, ze lieten gelaten de scheldwoorden over zich heen gaan en verkleedden zich in de groote,
| |
| |
nu stille waschkau. De pastoors hadden niet stil gezeten. Op alle wegen zag men hun zwarte soutanes wapperend in den wind, als ze op hun damesfietsen voorbijreden, wrevelig nagetuurd door de stakers. Als in verkiezingsdagen reden ze rond met groote wagens om de arbeiders te halen en waar ze geen vat hadden op de mannen, daar drongen ze binnen in de huizen en praatten lang en dringend met de vrouwen. Ook in Jan's huis was de pastoor geweest. Hij had Jan en Frenske niet thuis getroffen, maar wel Mathieu en diens moeder. Met booze woorden laakte hij het gedrag van den jongen, tot Mathieu in verwarring zijn oogen neersloeg. Toen had de pastoor hem opgebeurd door hem op de genade te wijzen en op de kans om alles goed te maken. Met een vertrouwelijke handdruk had hij afscheid genomen, maar achter zijn woorden gloeide een donkere weerschijn van de hel, waar weening is en knersing der tanden. Mathieu had besloten. Al sinds lang hinderde hem dit doellooze slenteren langs de wegen. Smokkelen dorst hij niet meer, sinds hij geraakt was, hij walgde van de armoe thuis en van het klagen van zijn moeder. En dan, toonde hem de pastoor dit niet als iets moois, iets edels, iets waardoor hij verlossing kreeg van zijn zonden? Even dacht hij aan de kameraden, het stuitte hem tegen de borst, onderkruiper te worden genoemd, maar het lichtbeeld was te helder in hem, weer werk, weer geld, en in de oogen van heeroom een goed Christen te zijn. Het glorieuze beeld van den vereerden meester, die den arbeid plicht en heilig genoemd had, bleef voor hem, hij ging naar den zolder en zocht zijn mijn- | |
| |
goed. Toen hij beneden kwam vond hij er Frenske.
Die was thuis gekomen van een lange wandeling. De laatste dagen werkte hij koortsachtig, hij sprak in vergaderingen tot gijn keel droog was, hij zat uren op de bureau's te stempelen, hij deed verre tochten om de werkwilligen te bekeeren. En wanhopend voelde hij de laatste dagen, hoe het toch niet hielp, hoe langzamerhand het verloop begon, eerst van de Katholieken, toen een voor een van de lammelingen, die vooruit wilden komen, tot een gevaarlijke vrees ontstond te laat te zullen komen, geweigerd te zullen worden, waardoor dagelijks grooter groepen de gelederen verlieten. Zijn drift werd hem de baas: ‘Schoft,’ zei hij heersch, ‘schoft, verrajer!’ Een donkere blos kwam op Mathieu's wangen. Hij had zulke woorden wel verwacht, maar de realiteit er van trof hem toch als een vuistslag. Even trad hij terug, maar tegelijk herinnerde hij zich wat de pastoor gezegd had, het was immers goed wat hij van plan was en voor Frenske, voor dien Godloochenaar, zou hij niet uit den weg gaan. Mathieu lachte tergend. Het was of er bloed kwam voor de oogen van Frenske, of een zinnelooze rakker hem in zijn kraag kreep en door elkaar schudde. Hij greep een mes van de tafel: ‘Je bloed zal ik drinken!’ Hij had de woorden vaak gehoord van vechtende, liederlijke kerels, nu sprongen ze vanzelf zijn mond uit en hij liep recht op Mathieu toe, met het mes in zijn handen. Maar ook Mathieu had reeds het zijne getrokken. Hij was vlug en lenig en weerde de stooten van Frenske af met katachtige vlugheid, maar tegelijk zochten zijn oogen een plek in de maagstreek, waar zijn mes kon
| |
| |
treffen. Hun adem ging met korte stooten, een stoel was omgevallen, ze schenen vechtende dieren. De deur ging open en Jan kwam binnen, hij bleef even stil staan, toen klonk zijn stem heel kort en bevelend: ‘Hou op! Oogenblikkelijk!’ Verschrikt hielden de beide jongens op met vechten en er ontstond een korte pauze waarin Mathieu schijnbaar onverschillig tegen den muur leunde en Frenske's mes op den grond viel. De korte schok wekte hem en hij voelde opnieuw de woede in zich opstaan. Driftig begon Frenske te spreken: ‘Zie je dan niet dat die schoft ons gaat verrajen, dat hij wil gaan werken? Verbied het hem dan toch. Verdomme! je bent toch zijn vader!’
De woorden sisten tusschen zijn lippen en zijn oogen puilden uit hun kassen. Jan was gaan zitten, met dat moe gebaar van gewoonlijk, zijn onbeholpen hand streek door zijn haren. En terwijl hij zoo zat, voelde hij heel scherp en heel wreed hoe juist nu, nu misschien ging komen wat hij zijn heele leven gehoopt had, het zijn zoon was die daar tegen ging vechten, hoe hij de slechte zaak van overheerschers en verdrukkers ging steunen. Maar tevens meende hij dat hij het recht niet had hem zooiets te verbieden en dat hij de vrijheid van zijn jongen moest verdedigen tegen dien ander. In zijn hoofd werd het verward en moe: ‘Bedenk waar je thuis bent,’ zei hij kort en hard tegen Frenske.
Verschrikt was hij achteruit gestapt, voor het eerst in al die jaren had Jan hem herinnerd aan zijn afkomst. Een oogenblik wilde hij naar hem toegaan, zijn hand in die van Jan leggen, hem smeeken de oude vriendschap
| |
| |
niet zóó te breken, toen won het zijn verontwaardiging, hij zag in de harde oogen van Mathieu en ging met loome stappen de trap op naar boven. Daar viel hij languit op zijn bed neer, zijn lichaam schokte van 't snikken.
Sinds dien dag leek Frenske het leven nog grauwer en troosteloozer dan vroeger. Het verloop van de staking zag hij met koude oogen gebeuren, met minachting keek hij neer op al die bange, niet volhardende menschen.
De staking had de oude ruzies opzij geschoven en als vroeger zat hij weer bij Verstraeten en hoorde naar het citherspel van Dorus. Soms meende hij wel het verloop van de staking in de melodieën, die Dorus speelde, te hooren. In de eerste dagen waren het strijdliederen geweest en vroolijke marschen. Nu speelde hij nog slechts oude volksliedjes, waarin een ongestilde smart weer klonk.
En weer werd het Zondag. De klokken luidden zegevierend, zij verkondigden de nederlaag der modernen. Frenske wist hoe de directie een algemeene amnestie bad uitgeschreven, het stakingscomité had de staking opgeheven verklaard en den volgenden dag zou hij opnieuw beginnen. Onwillekeurig keek hij naar Dorus. Die had het laatste half uur stil en gebogen gezeten, met de vingers rustende op de snaren, alsof hij ergens over nadacht. Een doffe klok begon ergens te luiden, de slagen werden zwaarder, het was of ze een scherp zwaard smeedden, of een zwart doek neerviel uit den hemel. Dorus stond op, een vijandig licht brandde diep in zijn
| |
| |
oogen, hij had de cither hoog geheven en sloeg haar met één ruk kapot op de tafel. De zware klok tampte.
Frenske sleepte weer in de galerijen. Een volle heen, een leege terug. Mathieu droeg boomstammen, Jan vouwde zijn lijf dubbel als vroeger in de gangen, Dorus werkte in het gesänk beneden. Een volle heen, een leege terug. Het ging weer als vroeger, als morgen, als altijd. De kooien rezen en de kooien daalden, een dag werd begonnen en een dag was geëndigd, ze gleden voorbij als de grijze steenen op de eindelooze band van de lesebank. Frenske had het vertrouwen in de kracht der beweging verloren. Een enkele keer sprak hij met Dorus, dan merkte hij hoe die nog stiller en geslotener was geworden, het scheen of een schroeiend vuur hem van binnen verwoestte. Terwijl hij in de gang liep moest Frenske er al maar aan denken. Hoe Dorus het uithield? Al een maand was hij nu in het gesänk, waar het water viel of het regende, de meesten werden er ziek van of kregen gezwollen voeten, hem scheen het niet meer te kunnen schelen. Ze hadden anders wel een beroerde post voor Dorus uitgezocht, net als voor hem zelf trouwens. Toen hij aan 't einde van de gang kwam, waren er geen wisselwagens. In het oogenblikje vrije tijd dat hij daardoor kreeg, liep Frenske bukkend terug tot waar zijn goed hing. Hij beurde zijn lamp hoog om tusschen het hout zijn koffieblik te zoeken. Geen drup meer. Teleurgesteld keek hij er in. Zou er nog tijd zijn om naar de betongang te loopen en wat water op te vangen? Hij keek spiedend om zich heen. Vreemd hoe stil alles
| |
| |
was, de uiteinden van de gang waren diepzwart, het leek of hij op een verlicht eilandje stond in een oceaan van donker. Een onbehaaglijk gevoel besloop hem. Haastig schoof hij het blik terug tusschen het houtwerk, het stootte tegen een steen en gaf een eenzamen klank van zich. Toen, terwijl hij zich bukte om terug te loopen, gebeurde het. Een onzichtbare luchtdruk schoof langs hem, in de verte hoorde hij een doffe knal alsof een deur toesloeg, een oogenblik zag hij dunne vuurflitsen als slangen langs den wand schieten, hij dook instinctief en meteen voelde hij een huivering door den wand gaan, voor, naast hem, kraakte het hout, groote klompen steen en aarde vielen met een smak naar beneden. Voordat Frenske begreep wat er gebeurde, was het donker. Zijn lamp lag plat als een conservenblik naast hem, links, rechts, overal om zich heen voelde hij de aarde als een ruwe, gesloten doodkist. In zijn keel was iets prikkelends en hij hoestte. Hij begreep, dat dit rook was, ze sloop door de poriën der aarde en kronkelde zich om hem als vergiftige slangen. Een zinnelooze angst overviel hem. Hij dacht aan mijn Radboud. Heel beneden was daar een ontploffing geweest, het vuur had zich een weg geslagen door alle gaanderijen tot aan de schacht toe, compacte rookmassa's hadden de vluchtende werklui besprongen als tijgers, hun lijken lagen verspreid in de gangen en toen had men de mijn vol laten loopen en had het water zich uitgebreid over levenden en dooden. Het was Frenske of hij het water al voelde komen, maar hij wilde zoo niet, als een rat in de val, verdrinken. Zijn handen groeven met volle grepen in het vette gruis
| |
| |
om hem, voor zijn oogen, die niets zagen, dansten groote roode en paarse kringen. Toen werd zijn hoofd dof, een blijde scheen er met zware stompen in te schokken, hij voelde een loodzware moeheid door zijn leden naar zijn hart opsluipen. Met een laatste vooruitslaande ruk wilde hij zich verweren. Het scherpe gruis kwetste zijn vingers, tusschen zijn tanden knersten fijne kooldeeltjes. Het gonsde in zijn ooren en hij voelde zich eindeloos diep wegzinken. Toen wist hij niets meer.
Het was dag toen Frenske bijkwam. In een lichte zaal vlekte de zon gele plekken op muur en gordijnen, een vredig lichtglimpje lag op de witte spijlen van zijn ledikant. Hij voelde een droge dorst en hief zijn hoofd op, een nonnetje in witte kleeren kwam zacht aanloopen, haar vriendelijk gezicht bloosde onder de witte huifkap. Ze bracht een glas water en wees met haar vinger op de mond, dat hij stil moest zijn. Later in den middag kwam ze terug en vertelde hem alles. Met een vreemde berusting, slap neerliggend in de witte lakens en mollige kussens, luisterde hij naar haar zachte stem, waarin een huivering van ontzetting bleef klinken. Een van de geredde jongens wist hoe het gebeurd was. Hij had beneden in het gesänk gewerkt met Dorus en nog een paar anderen, de opzichter had voorzichtig het mijngas gecontroleerd, er waren vrij veel procenten, de vlam zag blauwgroenig. Toen had hij de gang opgemeten en was plotseling tegen een meester-houwer uitgevaren, dat ze niet recht genoeg liep. Hij dreigde hem met boete en zei dat hij de saboteurs en raddraaiers wel zou weten
| |
| |
te vinden. De kumpels lieten hun houweelen rusten, ze wisten wat dit beduidde. Hoewel de directie beloofd had geen revanche te nemen, waren haast alle meesterhouwers, die meegedaan hadden, weer houwers geworden. De woorden van dezen opzichter waren de trap van den ezel aan het leeuwencadaver. En ineens was het vreeselijke gebeurd. Dorus, die stil had staan luisteren, had zijn lampeglas kapot geslagen en het vuur bij het mijngas gehouden. De jongen herinnerde zich nog hoe de meesterhouwer een stap voorwaarts had gedaan, hij zelf zijn gezicht tegen den grond aangedrukt had. Een groote luchtdruk volgde onmiddellijk, een hel verblindend vuurschijnsel verschroeide zijn gezicht en handen, het geheele ‘hängende’ was met een plof naar beneden gevallen.
‘En het is nog een geluk,’ zeide de zuster met vrome stem, ‘dat jullie galerij ingestort is, anders was de heele mijn in brand gevlogen. Nu zijn er zestien dooden,’ sprak ze zachter, ‘de arme jongen die het gezien heeft, is er ook slecht afgekomen, hij beeft bij ieder geluidje, zijn heele gezicht is verbrand en zijn vingers zijn kromgetrokken.’
Frenske kon zich voorstellen alsof hij er bij geweest was. Hij begreep de wanhoopsdaad van Dorus, wien het onrecht te machtig geworden was, hij zag zijn bedoeling als een gloeiende apothese van bloed, rook en vlammen, waarin recht en onrecht, werkers en heerschers verdwenen, een orgie van verwoesting. En hij stelde zich voor hoe de begrafenis zou zijn. De zwarte wagens reden langs de huizen waarvan de gordijnen waren neergelaten. Vooraan ging het mijncorps. Hij
| |
| |
wist hoe de oude Verstraeten achter Dorus' wagen zou loopen met de handen op elkaar geknepen, hij wist hoe de kist zou gaan door een haag van zwarte menschen, die allen stug zwegen of den doode zijn daad verweten. Natuurlijk was de officiëele verklaring, dat Dorus in een vlaag van plotselinge krankzinnigheid had gehandeld, dat gebeurde immers wel meer daar beneden. Maar de menschen zouden Dorus blijven haten als den moordenaar van hun kinderen, hun makkers. Hun harten behielden tegen hem een vlijmend verwijt. Slechts Frenske, Dorus' laatste vriend, machteloos tusschen zijn heldere lakens, wist welk een goede makker hij geweest was.
Vrij spoedig herstelde Frenske, maar het land was voor hem leeg geworden als een leege drinkschaal en hij was blij toen hij onder dienst moest.
|
|