| |
| |
| |
Hoofdstuk V
In den nacht, na zijn twist met Frenske toen Mathieu boos was weggeloopen en buiten wrokkend had gewandeld om zijn boosheid te koelen, was hij een kameraad tegengekomen die hem overhaalde mee te gaan smokkelen.
In dien tijd was het smokkelen van levensmiddelen erg winstgevend en een massa jonge kerels maakte er hun bedrijf van, een goede helper was hun altijd welkom.
Ze loerden al lang op Mathieu. Eerst, bij het werk, hadden ze hem over willen halen door snoevende verhalen over hun daden, die hij gretig verwerkte in zijn romantisch aangelegd hoofd, maar een zekere traagheid om zijn gewoonten te veranderen en angst voor wat Jan en Frenske ervan konden zeggen, hadden hem tot nog toe weerhouden met hun mee te gaan. Tot er een avond kwam dat hij de behoefte voelde om met al zijn brave gewoonten te breken, om in avonturen zijn wrok te verdrinken, en bij was graag met hun meegegaan, als een jonge hond speurend voor de zakkendragers uitloopend.
Het had alle gevangen hartstochten in hem doen losbreken. Vroeger als hij moeilijk de verhalen spelde van Buffalo Bill en Nick Carter, uit groezelige boekjes die ze voor een paar centen aan elkaar verkwanselden, zat Mathieu vaak met een rood hoofd de avonturen te bepeinzen.
Als hij in de mijn zijn koeliewerk deed en door de
| |
| |
opzichters minachtend afgesnauwd werd, als hij acht lange uren in het gareel moest loopen, moest gehoorzamen en doode leege arbeid verrichten, dan broeiden diep in hem, als gloeiende lava onder de rustige korst, de heimelijke verlangens naar avonturen, dan hunkerde hij naar het doen van daden, waarbij hij zijn moed en list kon toonen, dan wond hij zich op bij het denken aan wat hij zou zeggen, tot ineens een ruw commando, een joviale grap hem de dingen weer deed zien, als ze waren, en hij zijn nuchtere taak weer machinaal vervulde.
Nu was het anders.
In de bosschen waar hij 's nachts door moest, was het donker en gevaarlijk, er loerden vijanden, en alle succes hing af van zijn eigen slimheid. Er waren avonden dat ze honderden guldens riskeerden, op hun buik uren lang liggend in vochtige greppels, er waren keeren dat ze haastig moesten rennen, terwijl de kogels om hun ooren floten, er waren andere dagen dat ze de kommiezen verschalkten, en door hun slimheid of aantal de overwinning behaalden. Kwam hij na zoo'n nacht weer in de mijn dan was hij slap en voelde zich lam bij het werken. De kameraden spotten wat met zijn slapheid, maar in hun oolijke oogen zag hij een vroolijk begrijpen, en hij was trotsch als de jongens bewonderend luisterden naar zijn vaak overdreven verhalen. Wat kon het hem zoo'n dag schelen of de bazen hem pesten, hij luisterde schijnbaar deemoedig naar hun schelden en betaalde de boete, maar in hem glunderde het van verholen spot, omdat hij ze toch lekker beet had en zich geen bliksem aantrok van hun dekreten en hun hekje zettende
| |
| |
wetten. Wat gaf hij trouwens nog om zijn heele loon? Hij voelde de warme munten bewegen in zijn broekzak, en hij stelde zich met telkens nieuwe vreugde voor, hoe hij straks thuis aan tafel, voor zijn moeder, het geld zou uittellen. Natuurlijk, hij waagde er zijn ontslag bij. Dat liet hem koud als roomijs. Hij zou het honderd keer wagen voor een tocht als verleden keer met die paarden. Ze hadden de knollen uit den trein gehaald in den avond, breede dieren met stoere pooten en bolle flanken, de anderen van de bende waren vooruit gegaan om de kommiezen te misleiden en zij, de jongens, waren achterna gekomen op de paarden. Ze hadden een echte revolver, geladen, in de hand gehouden, en terwijl ze hun beenen stijf drukten tegen de breede zwarte paardenbuiken, prikten ze de beesten met een spijker in de kont en joegen ze zoo langs de wegen. Twee honderd pop de man had het hun opgebracht en die zouden ze nu gaan verteren.
Met het voornemen den volgenden dag te gaan boemelen, waren Mathieu en een vriend dadelijk van schicht naar huis gegaan. Ze hadden hun blauwe pak aangetrokken, de toffe das om hun nek heen gewonden, de glanzig bruine schoenen een extra beurt gegeven, nu stonden ze op het perron het treintje af te wachten, dat hun naar de groote stad ging brengen, waar den volgenden dag ook de andere kameraden zouden komen om lol te maken. Vreemd voelde Mathieu zich, met den wil om branie te zijn, en toch verlegen.
De jongens hadden eerste klas kaartjes genomen, en
| |
| |
nu zaten ze met een brutaal air en een gevoel van onbehaaglijkheid op de mollige rood-fluweelen kussens, luid en ruw pratend om hun beschaamdheid te verbergen en zich onverschillig te toonen tegenover een paar nuffig deftige menschen die, in de andere hoeken van het coupétje, over hun krant heen minachtend naar hen keken. Net als in de kamer van den ingenieur waar je een enkele keer, pet af, schuchter moest binnen komen om orders te hooren, zoo voelden ze zich eigenlijk, en het krenkte hun, omdat ze juist zoo gehoopt hadden vandaag eens branie te zijn en bewondering te oogsten. Het wekte hun baldadigheid en ze kregen lust om ruwe woorden te zeggen en met een spijker in het hout te gaan krassen, of hun beenen te strekken over de banken. Ze spuwden eens op de vloermat.
Het werd een opluchting toen de trein met geratel van wielen en geknars van remmen, de hooge stationskap insnelde. Blij voelden ze zich, dat ze weer, als anders uit het werkliedentreintje, met een brutalen sprong op het perron konden springen, voor de trein stilstond, blij ook omdat nu het groote feest ging beginnen, het een dag vrij zijn, geheel onafhankelijk en met rinkelend geld in hun beurzen. Ze wisten alleen nog niet goed, hoe ze het aan zouden vangen.
Zoo met hun tweeën stonden ze vreemd en verlaten in de onbekende stad, waar het leven, zonder zich aan hen te storen, zijn gang ging, met veel passage van menschen en zwaar beladen karren, hotsend over de keien. Ze liepen tusschen een massa menschen over de brug heen, niemand scheen op hen te letten dan een enkele
| |
| |
meid van de vlakte, die naar hen wenkte. Onwillekeurig liepen ze dichter naast elkaar, soms stapten ze een winkel binnen om het simpel plezier van te koopen, onnutte, leelijke dingen of een ansicht, die se wilden sturen aan bekenden. Toen het later werd en de gasballonnen een geel waas in de straat hingen, zoodat alles wel een verlichte zeebodem leek met heel hoog water er boven, voelden ze de kou van den avond, en de vriend had Mathieu meegenomen naar een klein kroegje in een zijstraat, dat hij nog kende van vroeger.
Het was er leeg, met enkel het licht van een gaslamp, en een rood versleten gordijn voor den ingang. Een kerel in hemdsmouwen leunde vadsig op de toonbank. Ze bestelden iets en hij stond op. Met loome gebaren reikte hij omhoog naar een kruik, en schonk dan het vocht in de glaasjes. Daarna kwam hij naar hun toe, zette de glaasjes op het tafeltje, en bleet bij hun staan, de handen diep in de zakken. ‘Hebben de heeren honger?’, vroeg hij tot Mathieu's verbazing, en daarna, toen Arie vroolijk, als om een goeie mop grinnikte, ‘de tafel wordt gedekt hoor’.
Langzaam liep hij naar de deur van het achterhuis en riep iets de gang in. Dadelijk daarop kwamen twee meiden binnen, hun vervallen geverfde gezichten staken scherp af bij hun helroode blousen en Mathieu zag de blauwe kringen onder hun oogen. Ze waren bij hem op schoot komen zitten, Mathieu voelde een wellustige hitte in zich opkomen door de warmte van het vrouwenlichaam, het kreukelen van haar blouse, de aanhalige bewegingen van haar mond en armen. Ze
| |
| |
dronken jenever en rookten, het werd een stil feest zonder lol, de vier gezichten leken bleek door het gaslicht, wanneer ze naar elkaar toebogen; alleen de waard stond zwaar en stevig tegen de toonbank of bracht de glazen. En bij iederen dronk voelde Mathieu zijn hoofd doffer worden en de begeerte naar het vrouwenlichaam op zijn schoot grooter.
Een beweging schrikte hem op. Zijn makker was opgestaan, ietwat wankelend, hij kuste de meid lang en begeerig en strompelde met haar de deur door, naar achter. En meteen zag Mathieu alles veel feller, de naakte eenzaamheid van het kroegje, het doode gaslicht in den hoek, en het scherp geteekende gezicht van de meid voor zich. Hij schrok er van. Zooals hij haar daar zag, met de wallen onder haar oogen, de ingevallen trekken, het opzichtige kapsel; deed ze hem ineens denken aan zijn moeder. Die zag hij voor zich met haar onrustige, zenuwachtige trekken, haar diepliggende oogen, haar bleeke gezicht. En toen zag hij plotseling het heele huis voor zich zooals het zijn moest, zijn moeder, Jan stil aan de tafel, en Frenske lezend onder het lamplicht.
Een walging rees in hem.
Hij stiet de meid van zich af en kletste wat geld op de tafel. Toen wou hij de deur uit. Hij voelde half dat hij onvast stond, liep tegen een stoel aan, dan was hij buiten, en de rustige koele nachtlucht sloot zich om hem. Langzamerhand bracht hem dat tot bedaren. In zijn hoofd botste en hamerde het met martelende stompen. Voor hem was het eene verlichte venster van het cafétje, wat verder een straatlantaarn. Hij be- | |
| |
greep wat er gebeurd was en begon zich te schamen.
Voor het eerst was hij bij de meisjes geweest, hij was uitgegaan om zich onafhankelijk te toonen, nu had hij zich als een schooljochie gedragen. Hij was bang geworden en weggeloopen. In de eenzaamheid van de straat groeide het tot een kwellend bewustzijn, een woeste schaamte, die al het andere, zijn duizeligheid en zijn moeheid overstemde. Hij leunde tegen de lantaarnpaal en wachtte. Het leek een eindelooze tijd en de kou kroop als een klamme slang langs zijn beenen. Hij overwoog of hij weer naar binnen zou gaan, maar de gedachten lagen verward door zijn hoofd heen en hij kon niet besluiten. Eindelijk kwam Arie uit het cafétje, onvast loopend. Ze waren samen gegaan naar het logementje waar ze zouden slapen, en Mathieu had dien heelen weg de brallende dronkemansverwijten van den ander deemoedig, als een verdiende berisping gedragen.
Hij was geheel verslagen toen hij in het vreemde, ijzeren bed kroop.
Den volgenden morgen werd hij wakker door het geratel van een wekker. Zijn eerste aandrang was als gewoonlijk zijn bed uit te stappen, toen bedacht hij, dat het anders was dan gewoonlijk en herinnerde zich de situatie. Het was nog half donker in het zaaltje, dat hij nu pas goed zien kon, een paar geeuwende mannen begonnen zich aan te kleeden, voor de bedden stonden schoenen en laarzen, over de stoelen lagen verward hun kleeren. Mathieu vond het prettig hiernaar te kijken, hij had weer datzelfde plezierige gevoel van gisteren bij het weggaan, en het deed hem aangenaam aan
| |
| |
de bewegingen van de kerels te begluren, die zich waschten en hun goed aantrokken. Hijzelf hoefde nog niet op. In zijn hoofd was een aangename droomerigheid, hij voelde de prettige warmte van de beddelakens om zich, het deed hem denken aan de warmte van het vrouwenlijf gisteren. Even draaide hij zich loom om, om het gevoel te versterken, toen schrok hij bij de gedachte dat iemand het zien kon, en lag weer heel stil.
Langzamerhand viel het zonlicht in de kamer. Het was begonnen met een enkel straaltje tegenover hem op het verschoten behangsel, nu kroop het voort langs den muur, heel voorzichtig en over de witte en roode beddelakens. Half dommelig volgde Mathieu de beweging.
Hij was werkelijk vrij vandaag, en de anderen moesten werken. Aldoor bleef het besef hem bekoren en hij hield zich heel stil onder de dekens om er vooral van te genieten. Onder zijn kussen lag een hard voorwerp, het was zijn beurs die hij er gisteravond had neergelegd. Hij wist dat er veel geld in zat en hij verkneuterde zich bij de gedachte aan de lol die ze straks zouden trappen. Zoo ijlden door zijn hoofd de fantasieën, maar hij was te loom om te bewegen. Dit was de rust waar ze altijd naar verlangden, het eindelijk eens genoeg kunnen maffen. Door de week ging het nooit, was het altijd hetzelfde jachten, het vlug wasschen in kou en donker om tijdig op het werk te zijn, of bij middagschicht het opstaan wanneer de kamer gedaan moest, en 's Zondags wou hij van den dag profiteeren. Maar hier haastte niets hem, dus werd hij steeds luier, hij wist dat allen, behalve zijn makker nu opgestaan waren,
| |
| |
hij keek door de kier van zijn oogleden naar het rustige zonlicht op het behangsel. Zoo lagen ze uren en het scheen hem of hij nooit meer zou hoeven bewegen.
Op de trap werd gesloft, een schelle vrouwenstem riep hun toe: ‘opstaan’. Hij begreep dat de kamer gedaan moest worden en schrok uit zijn gedommel op. Met een sprong was hij uit zijn bed.
Tegelijk leek hem de kamer nu anders.
Hij zag nu beslapen bedden met de rommelig afgeworpen dekens; de waschkommen waren vol vies bruin, onbeweeglijk water, in een pot op den grond dampte de gele urine.
Met een vluggen pas was hij bij zijn waschkom, het wrakke ijzeren toestel schudde onder den schok van het uitstortende water, toen wreef hij zich in en de zeep schuimde in dikke vlokken over zijn gezicht.
Na het middageten hadden ze de andere kameraden ontmoet en waren samen een bioscoop ingeloopen. Daar begon toen de pret al; ze schopten herrie, tapten gijntjes en hadden reuzelol om den portier, die rood werd onder zijn uniformpet en zich driftig maakte toen ze op hem scholden, zonder dat hij in het donker den schuldige kon vinden.
Maar daarna trok een detective-stuk hun aandacht. Al hun primitieve bewondering kwam op bij het zien van waaghalzige daden; ze voelden zich opgelucht toen aan 't eind de onschuld beloond werd.
En na de bioscoop waren ze kroeg in-, kroeg uitge- | |
| |
loopen en hadden het bier uit groote dikke glazen hun keel ingegoten.
Dan waren ze herrieïg en rumoerig de straat overgestoken, zoodat de nette burgers hen nakeken. Ze voelden de blikken als iets vijandigs, een niet gunnen van hun eindelijke vrijheid, en het dreef hen nog uitbundiger en rumoeriger te worden; hun pet mal op te zetten en moppen te schreeuwen naar een nufje, dat verontwaardigd voorbijging.
Toen het donker werd gingen ze op zoek naar de meiden. Daar werden ze goed ontvangen, liefjes op hun gemak gezet, als neven behandeld. In de groote danszaal, waar het pierement inviel als het strijkje ophield, konden zij er, met hun zakken vol rijksdaalders, wel aan iedere vinger tien krijgen.
Ze tolden er rond tot hun heele lichaam tintelde van gespannen overgave. Bovendien waren de meiden echt wild op hen, niet alleen om de centen, maar ook om hun krachtige jonge lichamen en de romantiek die aan hun smokkelaarsbestaan kleefde.
‘Ga je met me mee schatje...?’
De een na den ander waren de meeste kameraden reeds door de cafédeur in het donker verdwenen.
Mathieu keek in de oogen van een meisje dat haar arm vertrouwelijk over zijn schouder gelegd had. Dat was tenminste een meid waar je zonder schaamte mee door de kolonie zou kunnen loopen.
Nu kon hij Arie uitlachen, die achter het eerste het beste kreng aanliep als een reu achter een teefje. In de aangename opwinding van zijn roes was hij overtuigd
| |
| |
de mooiste van allemaal aan den haak geslagen te hebben.
‘Ja, kom, laten we gaan,’ zei hij schor van emotie.
Hij stond op en gooide in de onbeheerschtheid van zijn roes een stoel om.
Met een schop trapte hij het ding midden op den dansvloer. Het meisje steunde hem bij zijn wankelende loopen.
‘Dadelijk zijn we thuis, lieverd.’
Toen ze weer in hun dorp kwamen was het Zondag.
Mathieu hoorde het gelui van de klokken en zag de zwarte menschenkudde de kerk uitkomen.
Zelf bleef hij thuiszitten met hoofdpijn.
Maar den volgenden dag zag hij aan de lachende gezichten van de werklui, dat ze snapten waar hij geweest was en dat hij nu ‘vol’ was.
En daarna had het bederf, als het net van een spin, zich om hem gesponnen.
De kooplieden, die de smokkelwaar leverden, wrongen hen in schulden, die hen tot telkens nieuwe tochten dwongen; de opzichtige meiden met schildpadkammen in de haren en de gezellige kroegen met orgels en tabaksrook zorgden dat ze het geld weer verteerden.
Jan zei er niets van. Dat een jongen eens ‘uit’ moest, die arbeidersgewoonte stond in zijn hoofd vastgenageld, dat Mathieu wel eens boemelde, hoe kon hij het zich begrijpen, hij die zelf naar vrijheid had gehunkerd, al was het voor één dag maar.
Van het smokkelen wist hij echter niets. Frenske dacht er niet over uit de school te klappen en de moeder ver- | |
| |
heugde zich als zij het blinkende geld zag. Voor haar was Mathieu nu de toffe jongen, haast een romanheld.
Zeker, tegenover dat alles stond het voetbal. Mathieu vond dit heerlijk. Zoo te draven uit volle elan van zijn kracht, zoo geheel op te gaan in het spel, terwijl ze aan de kanten keken en juichten, dat vond hij nog heerlijker dan smokkelen, dat gaf aan zijn lichaam de mogelijkheid zich rythmisch uit te leven, dat schonk hem de bewondering waarnaar hij verlangde.
Dan voelde hij niet het hobbelige terrein, dan zag hij niet de voetbalpakjes, de slechte bal en schoenen, die het spel tot een parodie maakten van voetbal, dan was het alleen een verdediging tegen den vijand met alle krachten.
Maar daarna.
Als ze de goalpalen en de bal naar het clubcafétje brachten, dan dronken ze daar en rookten, tapten er schunnige moppen en schreeuwden als ze buiten kwamen tegen alle meisjes.
En toch was er iets dat Mathieu in die tijd kwelde, een vaag verlangen naar innigheid, een wreed gevoel eigenlijk alleen te zijn, dat hij had op nevelige herfst-avonden, dat over hem kwam als het weer zwoel was, dat hij soms zelfs ineens kreeg, zonder reden, te midden van het vroolijkste en drukste gezelschap. Dan kon het zijn of ineens al de roode opgewonden gezichten van zijn kameraden gezichten van vreemden waren, en als een klap voelde hij plotseling dat er niemand was, die hem echte liefde kon schenken.
Zoo werd het een aldoor zoeken naar bevrediging en
| |
| |
een verdrinken van zijn onbevredigdheid in steeds nieuwere roes, waarop altijd weer het wreede ontwaken volgde. Vaak zag hij de meisjes van den ingenieur of van de dorpswinkeliers in haar lichte frêle kleeding. Dan nam Mathieu zijn pet af en groette schuchter, maar diep in zich wist hij, dat het dit was waarnaar hij verlangde, waarnaar hij zocht in zijn wildste verblinding, zoo'n teer, lief wezentje, dat hem zou verzorgen met soepele gebaren en waarvoor hij in zijn hart eerbied kon hebben.
Toen Mathieu gisteren weer op smokkeltocht was, hadden ze op hem geschoten. Hij had het eerst slechts ternauwernood gemerkt en gegaloppeerd om in vrijheid te blijven, toen was de scheurende pijn in zijn zij sterker geworden en had hij zich moeizaam voortgesleept tot hij aan den rand van den weg lag te kreunen.
Mathieu lag nu tusschen de witte heldere lakens van het gasthuis, en keek naar den zolder. Een non met witte huifkap ging met voorzichtige stappen voorbij.
Frenske had hem geholpen. De veete, die zoo langen tijd tusschen hen bestaan had scheen gedelgd. Het was hem of hij zijn broertje terug had gevonden.
|
|