| |
| |
| |
Hoofdstuk IV
Frenske was hulphouwer geworden en werkte nu soms op de posten, wat hem beter beviel dan te sleepen. Wel was het er niet minder gevaarlijk, als er geen hout was en je toch wou verdienen; je werkte hier voor accoordloon; hakten ze soms te veel voorwaarts, de opzichter liep er eens langs en zei: ‘stutten jongens’, maar hij wist wel dat er geen hout was, en hij liet het werken oogluikend toe, omdat hijzelf procenten kreeg van de kolen. Of wel, bij het electrisch schieten kon een van de drie patronen niet ontploffen en later met een knal uiteenbarsten als je aan het werk was. En ook werd het er niet zoo heel veel anders op. Iederen morgen moest hij, net als vroeger, zijn zurig stinkend mijnhemd en zijn nat doorweekte blouse aantrekken, dan stonden ze lang te wachten op de laadvloer waar de koude wind door hun dunne kleeren heen woei, en beneden lagen ze soms op hun rug te houwen als de laag heel dun was, de gestrekte armen achter zich bewegend, tot ze moe en stijf waren en versuft door de hitte en de benauwde dampen. Maar hoe het zij, er gebeurde iets, je zag de steenkool wijken en vallen voor je houweel, je merkte hoe de post zich langzaam verplaatste terwijl ze de leeg gehouwen ruimte met steenen vulden, en bovenal had je er minder last van opzichters en meesterhouwers, die kwamen vitten en bedillen. Je werkte hier voor jezelf en volgens accoordloon.
Wel konden ze je dan iedere week weer pesten,
| |
| |
met dat lager te stellen als je wat veel verdiend had, en je dwingen 's Zondags terug te komen door te dreigen je van een goeie post af te trappen, maar gedurende de werkdag zelf merkte je toch weinig van hen en lieten ze je je eigen gang gaan.
Alleen het schieten vond Frenske ellendig, niet om het gevaar, de instorting die zou kunnen volgen of de ontploffing van mijngas, maar om de walmrook die dan nog lang in de post bleef hangen, de blauwige wasem waar de stangetjes van de lampen breede zwarte bundels op wierpen, want die kruitlucht drong kriebelend in je keel en deed je kop kloppen van hoofdpijn.
Eens gebeurde er iets verschrikkelijks. Ze wachtten allen op den schieszmeister, een dikke lollige kerel vol geintjes en toen hij eindelijk kwam, zagen ze onverschillig toe hoe hij de draden van het toestel in orde bracht. Toen nam hij, door de gewoonte onvoorzichtig, het hoedje tusschen de tanden inplaats van met het tangetje. En ineens had Frenske een knal gehoord, een scherpe korte tik en hij had met plotseling afgrijzen gezien hoe de kaak van den schieszmeister openscheurde, het dikke lichaam bleef een oogenblik in dezelfde houding, toen viel het als een zak in de rutsch neer en zag Frenske het verminkte gezicht met de bloederige oogen langs zich heen schuiven.
Ze hadden het met moeite weggesleept door de lage hellende post en hadden het beneden in een wagen gelegd. Dien heelen dag was Frenske zenuwachtig en onrustig gebleven. En in den nacht had hij luid gegild van afgrijzen om het geziene.
| |
| |
Maar soms moest hij ook gewoon weer sleepen, dat was wanneer de post te bruch lag, de bovenlast, de spanning niet had kunnen dragen en gespleten was, zoodat het hout zich kromde, en de steenen over de rutsch heen lagen.
Dan hadden de verbouwers dagenlang werk om te herstellen en sleepte Frenske weer als vroeger de wagens.
Hij werkte nu samen in de betongang met zijn kumpel Dorus. Telkens met drie korte bewegingen hieven ze de natte roestige railsen uit de modder op hun schouder en droegen ze langzaam, voorzichtig achteruitloopend, verder. De zware last schrijnde met een drukkende traagheid op hun schouders, de lamp die met de haak in hun broekriemen gehangen was, slingerde bij elken pas tegen hun beenen.
Aan het einde van de galerij stonden ze even te wachten en smeten dan met een bruuske, gelijktijdige beweging de logge rail van zich af, die kletterend op het andere ijzer neerbeukte.
Voorzichtig keerden ze weer terug, oppassend niet in een van de plassen te trappen die tusschen de glibberige dwarsliggers openlagen. Al twee uren waren ze zoo bezig, het water sieperde in hun zware onbehouwen schoenen, hun ruggen bleven gebukt, ook als de last afviel, en hun gedachten stierven langzaam weg tot ze nog slechts als slaapwandelaars voortwerkten, in een soort nachtmerrie van benauwdheid en moeheid. En toch bewaarde Frenske vandaag in zijn halfslaap een gedachten-motiefje, hardnekkig en taai als het deuntje dat men in een rijdende trein hoort: ‘wat had hij aan dezen
| |
| |
kumpel?’ Die werkte nu al drie dagen met hem, de railsen beurend, of op de schouders de zware stempels dragend, maar nog altijd bleef hij voor Frenske een raadsel. Over het algemeen als lotgenooten hetzelfde beroerde werk deelen, vreezend voor dezelfde chicanes van meisterhouwers en steigers, kampende dagelijks met dezelfde neerhalende beslommeringen die hun aller leven verdronken in een doffe mist van eentonige ellende, voelden de werklui daar diep onder de grond zich kameraden en zochten er zelfs een soort van wreede troost in, elkaar over hun eigen leven in te lichten met een soort van galgenspot om eigen leed, uit angst sentimenteel te schijnen. Daar ze goed noch slecht voor elkander verborgen, leerden ze elkaar van binnen en van buiten kennen.
Meestal als je samen even op een kist zat te rusten, met het donker als een foudraal om je heen gesloten, kwamen ook al gauw stroef en medelijden afwerend, de verhalen over het eigen beroerde leven waar de ander, turend in het lamplicht, nauwelijks naar luisterde, daar het immers voor hem niet veel anders was dan een soort spiegelbeeld van zijn eigen misère.
Plotseling schrokken de twee op, voor een licht dat in de verte kwam aandansen, omdat het een opzichter zijn kon, en ze hervatten hun werk weer, toch onwillekeurig gesterkt door de gemeenschappelijkheid van hun dragen. Maar van dat alles was tusschen Frenske en dezen nieuwen kumpel geen sprake. Dorus sprak de rustige woorden zooals die bij den omgang behooren, Dorus deed de rustige dingen die bij het werk passen,
| |
| |
maar nooit deed hij iets overtolligs, nooit uitte hij een half onwillekeurige klacht, nooit toonde hij een behoefte aan vertrouwen. Het leek wel of deze kameraad zich met een soort stille trots afzijdig hield van de anderen, het als een vernedering voelende, zijn zwakheden te toonen, alsof hij zich opzettelijk buiten hun gemeenschap had gesloten, en alleen, rustende in zichzelf, een nieuw geheel vormde van besloten individu naast de grauwe versmoltenheid der andere werkers. Want dat deze houding niet uit onbeholpenheid voortkwam, zooals bij Jan, niet uit een soort geestelijke mismaaktheid die den weg tot de anderen niet wist te vinden, maar uitsluitend uit de stevigheid van dengene die een steunpunt in zich zelf heeft, dat had Frenske het best in Dorus' conflict met Kobus Verschoven kunnen merken.
Net als al de anderen had Frenske dien Kobus Verschoven om zijn lompe brutaliteit langen tijd bewonderd. Kobus had de grootste bek van allen en zoo roekeloos rauw, zoo niets ontziend in scheurende woorden en grollen kon hij uitvaren, dat de meeste sleepers nog banger waren voor zijn groote bek dan voor zijn vuisten. Want erger dan een pak rammel ondergingen ze de vernedering dat Kobus altijd het spottende lachen der makkers aan zijn kant kreeg. Waarbij juist zij, die het meest in hun mars hadden, het ergst onder minderwaardigheidsgevoelens leden, omdat hun antwoorden niet begrepen werden en Kobus zijn reputatie van geestigheid in feite slechts door alles besmeurende liederlijkheid handhaafde.
Daarbij greep Kobus Verschoven iedere gelegenheid
| |
| |
aan om zich te laten gelden en aan niets ergerde hij zich zoo zeer als aan een gesprek dat boven zijn pet ging.
Als soms, na het werk, wachtende op de lift die hen naar boven zou brengen, enkele kameraden over politiek begonnen te boomen, liet Kobus, daarin was hij een meester, een scheet, die als een schot knalde tusschen de wanden, of wel hij verbrak hun gesprek met het een of ander mal verdraaien van hun woorden, of overschreeuwde hen met een zinneloos vuurgrapje, dat hij ergens gehoord had.
De meesten lachten daarom, en als hun lange rij weer in beweging kwam naar de schacht toe, kon men Kobus' schreeuwstem boven alles uit hooren.
Kobus was altijd op den loer naar het een of ander gebrek, een eer aantastend geheim of al was het maar een onhandig aanwensel bij rijn kameraden. Had hij zooiets ontdekt, dan kon hij het niet snel genoeg openbaren, het hun altijd weer onder den neus wrijven, de lachlust der anderen opwekken, tot ze ieder zelfvertrouwen verloren en hem leerden vreezen als een beul die er behagen in schept een oude wonde altijd opnieuw open te rijten.
Maar laf en kruiperig stonden ze zelf weer om hem heen, van ander leed genietend, zoodra Kobus het zich tot eeretaak rekende ieder groentje met de sinds jaren versleten mijngrappen in de maling te nemen.
‘Allee, jongen, ga mij den fluts halen. Weet je niet wat dat is? Zoo'n kolenwagen met dubbele deuren’.
En het groentje dat nog niet wist dat de ‘fluts’ de kolenlaag zelf was, dwaalde zoo'n heele werkdag tot
| |
| |
ieders vermaak van Pontius naar Pilatus. Zoo had hij natuurlijk ook geprobeerd Dorus in de maling te nemen. En toen dat niet lukte, omdat Dorus, die in Duitschland gewerkt had, de mijn en het werk door en door kende, had hij geprobeerd hem om het Hollandsch dat Dorus sprak, belachelijk te maken. Zijn woorden mal Haagsch nakauwend en met dwaze gebaren imiteerde hij zoogenaamd een ‘heertje’ en schreef daarbij het zwijgen van Dorus toe aan intimidatie. Tot hij ineens recht voor Dorus staan bleef, en zijn arm als tot een klap uitschoot, verwachtte hij dat Dorus geschrokken achteruit zou wijken.
Inplaats daarvan had Dorus een stap naar voren gedaan, hem pal in zijn oogen gekeken en rustig, maar met vlijmende verachting slechts: ‘Jou aap’, geantwoord. Een oogenblik stond Kobus overdonderd, toen greep hem blinde woede en angst, tegenover de omstanders zijn prestige te verliezen.
De oude stroom van vuilbekkerij en grofheid verbrak haar sluizen, hij gooide met veel gebaar van vechtlust zijn jasje uit en dreigde Dorus met zijn vuisten. Voor hij er op verdacht was had Kobus een linksche directe beet, die hem drie meter achteruit in het kolenstof deed duikelen. Hij kwam weer op de beenen, stormde als een stier in blinde woede op Dorus af, maar werd midden in zijn vaart teruggeslingerd voor hij een slag kon plaatsen. Toen hij het de derde keer, reeds angstiger, nog eens wou probeeren, pakte Dorus hem bij zijn keel en schudde hem als een hond door elkaar, tot hij hem, sidderend en buiten adem voor zich neerkwakte.
Het lampje van een opzichter naderde in de verte.
| |
| |
Allen waren ze aan hun werk gegaan, Kobus ditmaal voor goed geslagen, zoodat hij voortaan zelfs zijn mond niet meer dorst open doen als Dorus er bij was.
Voor Frenske was dit een openbaring geweest. Zooals hij elken dag weer Kobus had hooren razen, zelfs dikwijls door hem gekoeieneerd was en zich niet had weten te weren tegen de aanvallen van brute grofheid, waar een fijn woord niets tegen vermocht, had hij inwendig steeds een afkeer gevoeld van den kerel, maar net als de anderen het zichzelf nooit durven bekennen, daar ze hem allen beschouwden als een soort held en voorbeeld.
Nu was deze Dorus gekomen en had al die valsche schijnglorie afgerukt, zoodat onder het harlekijnsche pakje de gestopte borstrok te voorschijn kwam; de afgod was neergekwakt en van de weeromstuit voelde Frenske zijn eigenwaarde stijgen. Nu moest hij iederen keer naar dien rustigen jongen naast zich kijken, wel het meest verbaasd omdat die op zijn overwinning in het geheel niet prat ging, en hij niet de minste moeite had gedaan om na den val van den ander, de hegemonie te veroveren, die hij toch maar hoefde te grijpen.
Nu hadden ze hun laatste vrachtje gedragen en wachtten even, aan het einde van de galerij, het zweet met hun zakdoek afvegend. Naast hen kwam een kerel en kletste den kiebel open. Gemoedereerd door gewoonte maakte hij zijn riem en den broek los en ging zitten.
Toen ze teruggingen vroeg Dorus terloops: ‘Heb jij der ook zoo de pest aan, dat ze die kiebels juist zetten
| |
| |
waar iedereen voorbij moet? Ik ga der nooit op.’
Meer dan door iets anders was Frenske door die doodgewone woorden getroffen. Het hoorde immers tot de goede zeden van de mijn, dat men zich voor niets en voor niemand schaamde. Onverschilligheid was het wachtwoord. Een ‘glasharde’ dat was pas een kerel. En deze onverschilligheid uitte zich daarin dat je met al je lijflijkheid en onhebbelijkheid te koop liep, dat je spuugde, pieste, poepte waar iedereen bij stond, een soort exhibitionisme dat ook in de voortdurende uitvoerige verhalen over het eigen geslachtsleven zich uitte.
Wie daar niet aan mee deed, beging een breuk tegen het décorum, onthield aan de gemeenschap iets waarop ze recht had. Wie centen op zak had, was pas een goeie kerel als hij rondjes weggaf in de kroeg, onverschillig of er nog iets overbleef voor vrouw en kinderen. En wie geen centen te verdeelen had, behoorde tenminste de anderen te doen deelen in het schouwspel van zijn mismaaktheid. Deugdzaamheid was een verwijt aan anderen dat niet geduld werd. Vroomheid kon hoogstens door den beugel wanneer ze als slaafsheid uitgelegd kon worden. Hij is afhankelijk van den pastoor, hij wil een wit voetje bij de directie halen. Voor alles wat niet gemeen was, diende men een degelijke verontschuldiging te hebben, die alleen in hazenangst of het platste materieele belang was te vinden.
Je waschte je, omdat je dien avond met een meisje uit moest. Was er geen reden buiten je zelf om, dan hadden de jongens er recht op, dat je even vuil bleef als zij. Dorus echter, om het zoo maar eens uit te drukken,
| |
| |
hield zich schoon omdat hij plezier vond in 't wasschen. Toen Kobus Verschoven hem als ‘heer’ imiteerde had hij intuïtief raak geschoten. De anderen liepen te koop met hun armoe, Dorus permitteerde zich een luxe. De luxe iets voor zich zelf te houden waar de anderen niets mee te maken hadden, de luxe van een eigen wereld en een eigen reserve.
Het ontstelde Frenske omdat hier bewust gewild werd, wat hij juist met zooveel innerlijke weerzin en zelfdwang had trachten te onderdrukken. Er was een voornaamheid in die hem lokte, en toch ook een zich losrukken uit de gemeenschap dat pijn deed. Onbewust voelde hij, dat de weg die Dorus ging, een gevaarlijke weg was en gemakkelijk kon uitloopen op dorre eenzaamheden van hoogmoed. Maar was er dan een andere weg mogelijk, die ooit uit deze diepten van donkerheid weer naar het licht kon voeren?
Frenske verwonderde zich, daar was hij waarachtig opnieuw aan het denken. Maar was ook het denken zelf niet een luxe, een eigen terrein, dat anderen niet konden betreden en hij die daar jagen ging dus onwillekeurig hun aristocratische vijand? Wie kon er gehater zijn door het gemeen, dan de mensch met een eigen meening?
Nog lang nadat hij uit de mijn kwam, piekerde en broeide Frenske over deze nieuwe gedachte. Als een speelsch hondje kwam Mathieu hem bij den ingang van hun huis tegemoet hollen. Maar Frenske wilde alleen zijn. Op dit oogenblik was Mathieu niets anders voor hem dan een van de vele, smerige straatjongens uit de kolonie, hij had geen zin in de opgewonden maar niets
| |
| |
beteekenende praatjes van den jongen. Mathieu had zijn arm gegrepen maar Frenske schudde hem nijdig af: ‘wees toch niet zoo kinderachtig’! En toen Mathieu nogmaals, schuchterder aanhield had Frenske grof gevloekt: ‘Verdomde snotneus, laat me met rust zeg ik’!
Langen tijd had Mathieu op dezen dag gewacht en gevlast, den laatsten schooldag. Vanmorgen hadden ze voor het hek gestaan ongeduldig en verlangend, al de door jaren met elkaar vertrouwde bekenden en kameraadjes.
Piet was er, met zijn eigenaardige, spichtige, bleeke gezicht.
Dirk met de groote, verschrikte oogen. Jaapie met zijn beugels en Karel met het ronde roode gezicht vol sproeten.
Ze stonden er steentje te schoppen, ongedurig heen en weer te trappelen, haast allemaal mijnwerkerskinderen met iets bleeks en hoekigs in hun gezichten en de kleeren slordig langs hun lijf heen. Hier en daar stond een boerenjongen wiens roode wangen opvielen en iets verder, heel in z'n eentje, stond Barend van den Burgemeester, een leeren tasch in zijn handen.
De meester klapte en zij gingen ernstig en stil naar binnen, bewust van den bewondering der jongens uit de lagere klassen.
In de witte gangen met de bruine kapstokken hingen ze hun petten, zetten hun klompen weg en toen zaten ze allen weer op hun oude plaatsen in de klasse. Vreemd pleizierig rondkijkend naar de platen aan de wanden,
| |
| |
naar het groote zwarte bord en de matglazen vensters in de muren. Heel dien morgen was toen genoeglijk voorbijgegleden, meester had voorgelezen uit een lollig boek en had heel geen straf gegeven, in de achterste hoeken verkwanselden ze griffels en knikkers. En heel dien tijd voelden ze zich parmantig groot en vol eigenwaarde omdat dit alles straks nu voorgoed voorbij was en ze wijd uit zouden zwerven over het land om er tusschen de groote mannen mee te mogen werken en den kost te verdienen.
Het gaf hun een tevreden gevoel en een behoefte om alle vijandschap te vergeten. Ze knikten elkaar toe met heimelijk oolijke gebaren en ze voelden allen een soort geringschattend medelijden voor het kriel, de kleine kinderen die nog op school moesten blijven.
Een blijde tocht voor Mathieu was de thuisweg geweest.
Hij voelde zich een man, een groot mensch die het werk gaat beginnen, hij voelde zich meester van de velden die zwart en doorploegd aan weerskanten lagen, hij voelde zich de baas van al de hooge wuivende populieren.
Wanneer er een man daar zijn paarden dreef voor het kouter en de grond in breede banen openscheurde, dan bedacht Mathieu met trots dat bij ook zoo zou gaan werken, en toen hij in de buurt van zijn huis de hooge ijzergevaarten van de schachten en de laadvloer zag, verheugde hij zich op het kerelsbestaan daar, waaraan hij nu deel ging krijgen.
Toen had het hem gehinderd dat daar thuis alles was
| |
| |
net als anders, zijn Moeder met haar schelle stem had geroepen dat hij de deur dicht moest gooien, later in den middag was zijn Vader gekomen en had zonder praten gegeten, toen was de stilte weer in het huis gevallen en het grauwe licht binnen de leege ruimte. Maar koortsig doorgloeid was Mathieu dien heelen dag blijven voelen het begin van een nieuwe periode, en hij had er op gerekend het straks alles aan Frenske te vertellen en tot lang in den avond er over te praten en verhalen te hooren over het onbekende dat hem wachtte. Toen Frenske kwam had Mathieu hem aan de deur opgewacht met een stralenden gloed in zijn oogen. Frenske had hem afgesnauwd en kinderachtig gevonden. Nu lag Mathieu met groote oogen te turen in het vijandige donker.
Drie dagen later wandelde Frenske naar Dorus' huis toe. Langzamerhand was er toch tusschen hem en zijn kumpel een soort vriendschap ontstaan en op een dag had Frenske afgesproken hem te komen bezoeken.
Hij was de lange modderige weg opgeloopen over de drie heuvels vanwaar je ver in de komvormige vallei kon kijken. Nu liep hij tusschen de barakken bij de Hendrik en aarzelde talmend. Dorus woonde in een van de noodwoningen, die de mijndirectie tijdelijk had doen plaatsen. Het waren groenhouten gebouwen, telkens voor vier gezinnen, met witte daken en vierkante ramen. Zoo als hun rijen regelmatig lagen temidden van de vlakte, terwijl kinderen met bloote beenen in de tuin- | |
| |
tjes voor de huizen speelden, leek het geheel Frenske een Amerikaansch goudgraversdorp zooals hij dit wel in de bioscopen gezien had, groen gekleurd, romantisch rommelig tusschen boortorens, rails en bielsen. Het duurde een poosje voor hij er toe besloot Dorus' huis binnen te stappen.
Keet 33 stond voor hem als een gesloten kist; een leege tobbe en een paar sleetsche pantoffels lagen vergeten naast het schuingezakte voetenkrabbertje van den drempel. Maar iemand had het gordijntje opzij geschoven en hem gezien. De deur was opengegaan en nu zat hij verlegen op een stoel midden in de kamer en keek naar de vreemde gezichten rondom hem.
Tegen het tot op halve hoogte groene, dan witte beschot van den achterwand zat een jongen in hemdsmouwen en zonder boord om, in een schrift moeizaam groote letters te schrijven. Naast het fornuis waarop wat pannen stonden te dampen, verstelde de vader schoenen, zijn felle oogen flikkerden achter de glazen van een ronde bril. Aan de gootsteen hielp een meisje haar moeder de vaten te spoelen.
Al gauw voelde Frenske er zich thuis. Dorus had zijn cither genomen en zat verstrooid aan de tafel te spelen, wat onbepaalde, gefantaseerde accoorden, onder het electrisch licht leek zijn hoofd wel gebeeldhouwd, vierkant, met een symetrische verdeeling van lichte en donkere vlakken.
Dorus' muziek en een prettige lucht van eten gaven aan de kamer een intieme gezelligheid. Frenske zat er stil en hoorde naar het drukke redeneeren van den vader,
| |
| |
want terwijl die de schoenen opflikte, soms even bukkend om uit een doos op den grond een spijker te rapen, sprak deze voortdurend met sterke nadruk heftige zinnen, en dan flitsten telkens zijn oogen naar boven en keken scherp en doordringend in die van Frenske.
Hij was een ouderwetsche vrijdenker, met de maniacale behoefte iederen nieuwkomer onmiddellijk op het lijf te vallen en te bekeeren.
Frenske, die aan zoo'n woordenvloed niet gewoon was, werd er beduusd van. Maar ineens lei Dorus zijn cither neer en zei spottend, maar toch niet zonder een zweem van liefdevolle eerbied die zijn woorden verzachtte: ‘Stoor je er niet aan Frenske, vader is een gramofoon waarvan de veer nooit afloopt.’
Nijdig sputterde de oude en sloeg nog feller op de spijkers in zijn schoenen. Maar al de anderen in huis, de groote jongen met zijn schoolschriften en het meisje aan de gootsteen lachten gul en ineens begon nu ook de moeder hun allemaal opzij te jagen en de tafel te dekken. ‘Natuurlijk blijf je eten,’ zei ze tegen Frenske zonder tegenspraak te dulden.
De pot was goed, heel wat beter dan Frenske's stiefmoeder ze in haar onverschillige slordigheid maakte. Maar heel wat meer dan de pot interesseerden Frenske de gesprekken die hier aan tafel gevoerd werden. Er werd niet gebeden. Daarentegen was de toon aan tafel veel ernstiger, veel gewijder zou hij bijna misplaatst gezegd hebben, dan Frenske ooit meegemaakt had.
De oude heer had het over Bebel dien hij nog gekend
| |
| |
had, en dat de tegenwoordige arbeiders niets meer waard waren vergeleken bij zijn vroegere kameraden. Rustig en beslist spraken Dorus en Arnold hem tegen. Ze leefden hier alleen in een achterlijke streek, maar het materiaal was niet slecht, ook hier zou de zon weldra opgaan.
Frenske verbeet zich om rijn onwetendheid en vroeg zich af wat voor een heilige die Bebel met zijn rare naam geweest was. Hij hoorde andere namen noemen: Domela, Troelstra. Soms meende hij te begrijpen waar ze het over hadden, accoordloon, staking, soms waren ze plotseling heel ver weg, in een wereld van begrippen en termen waar hij nooit van gedroomd had. Dorus scheen hem ineens onbegrijpelijk toe. Hij vergat bijna te eten, maar de moeder zei: ‘jelui maken dien jongen heelemaal verlegen met al je gedaas’, en schepte meteen opnieuw zijn bord vol. Toen het eten afgeloopen was bracht Dorus Frenske naar huis.
Gedurende de wandeling legde hij hem, zoo eenvoudig mogelijk, de eerste grondbeginselen uit van het socialisme. Frenske greep zijn hand als van een grooten broer, hij had het gevoel een uitverkorene te zijn, iemand die zoo maar met een apostel over straat liep.
Daarna kwam Frenske dikwijls bij hem aan huis. Hij had nu morgenschicht en Dorus weer nachtdienst. Als Frenske dan verkleed was en gegeten had was zijn eerste gang naar het huis van zijn kumpel, en iederen dag weer hoorde hij er de woorden van den vader en de muziek van Dorus, hij zag diens boeken en keek naar het moeizame schrijven van Arnold. Ook begon hij
| |
| |
weldra zelf mee te praten en verwonderde zich daarbij over al de nieuwe, ferme gedachten, die in dien tijd in hem groeiden, zoodat hij zich flink en veerkrachtig begon te voelen, frisscher dan vroeger en met een groote behoefte om goed te zijn en veel meer te lezen.
Daarbij merkte hij al gauw dat Dorus lang niet zoo knap was of verheven, als hij eerst gedacht had. Wanneer je de vele moeilijke woorden en termen eenmaal door had, was de gedachtenlijn zelf vrij eenvoudig. Frenske's gedachten waren als een uurwerk dat lang stilgestaan had, maar nu geolied was en met den dag beter begon te loopen. De kranten die hij bij Dorus te pakken kreeg spelde hij en las er, omdat het alles volkomen nieuw voor hem was, dikwijls dingen in, die anderen over het hoofd hadden gezien. Het was zelfs reeds voorgekomen, dat hij Dorus een moeilijk artikel had kunnen uitleggen, waar ook de vader mee in den knoop zat.
Heel Frenske's leven veranderde er door. Om hem heen Jan en de werklui, verloren alle belang en aanzien, hij voelde hoe hij groeide en koud bleef bij hun naïeve grappen en gesprekken, in alles begon hij met groote oogen het leven te drinken. De fouten van zijn superieuren, waar hij vroeger om gewrokt had, als een dier om de last die het moet dragen, begon hij nu te zien, als noodzakelijke consequenties van een stelsel. Hij zag scherp en duidelijk conflicten voor zich tusschen kapitaal en arbeid. Hij werd zich bewust van economische problemen en politieke ideeën.
Hij begon zichzelf zeer verdienstelijk te vinden om
| |
| |
alles wat hij in zoo korten tijd geleerd had en langzaam maar zeker groeide in hem een minachting tegen al die zoo maar voortlevende, niets begrijpen willende sjouwkerels om hem. Socialisme was voor hem niet iets wat hij uit te geven en mee te deelen had aan anderen, het was een verworvenheid die hij voor zich hield, een adelstitel die hem het recht gaf neer te zien op het gepeupel. Het was zijn eigen kerkje geworden, waar binnen over alle anders denkenden vreeselijke anathema's werden uitgesproken. Zijn critische zin, eenmaal gewekt, beperkte zich niet tot het maatschappelijk stelsel, maar onthulde, even onfeilbaar zeker als Verschoven's persoonlijke wrok, de tekortkomingen van zijn makkers. Hij minachtte hun er des te heftiger om, naarmate hij zelf aan deze dingen deel gehad had en meende ze overwonnen te hebben. Hij keerde zich van hun af en sloot zich op in een klein wereldje van zelfvoldaanheid waarin ook voor zijn stiefbroertje Mathieu niet langer plaats was.
Heel vroeger al, toen die nog een kleine dreumes was en rondkroop over de planken van Jan's huisje, had Mathieu altijd een groot verlangen gevoeld naar mooie, blinkende dingen. Hij had zich vaak voortgezeuld langs de vloer als zijn moeder niet op hem lette, om een blinkende knoop of een lepeltje te pakken, dan had hij er lang mee zitten spelen in een hoekje en het tenslotte weggestopt ergens in een naad tusschen twee planken.
Later had hij lang gevlast op de nikkelen koffiekan die, te hoog voor zijn handjes, stond op een tafeltje, hij was erin geslaagd met moeite op een stoel te klimmen
| |
| |
en had het mooie voorwerp plotseling uit zijn handen laten vallen toen zijn moeder ineens driftig had geroepen. Als hij stout was en haar irriteerde, met zijn wilde huilen en met het schoppen tegen de spijlen van rijn stoeltje, dan was er geen beter middel om hem zoet te krijgen dan hem wat kleurige dingen te geven, een paar lapjes rood, blauw of geel of een koperkleurige knikker. En later, toen Mathieu grooter werd, had hij zich altijd geschaamd over zijn grijze, voddige kleeren en hevig opgesneden tegenover de vriendjes over de fijne pakken die hij thuis zei te hebben, tot ze nijdig werden en hem een rammeling gaven. Daarom was hij zooveel van Frenske gaan houden die immers uit een kasteel kwam. Mathieu had zoo graag geluisterd naar Frenske's verhalen over de rijkdom van Jonker Julius om zich de gloed voor te stellen die door gekleurde vensters kon vallen en hij was Frenske gaan bewonderen met een jongensachtige vergoding om al de wonderbare geschiedenissen die hij op wist te disschen.
En lang nadat Frenske zich in niets meer uiterlijk van de andere jongens onderscheidde, en zelfs iets heel typisch arme lui-achtigs kreeg in zijn weerbarstig overdwarsche haarkam, was hij voor Mathieu toch altijd de ‘groote broer’ gebleven, met wien hij tegen de andere jongens die hem pestten kon dreigen, en aan wie hij zijn kleine zorgen en geheimpjes kon vertellen.
Langzaam maar zeker had hij gevoeld dat Frenske hem ontsnapte, dat zijn bewondering en liefde niet meer beantwoord werden, 't was een kille wrokkende leegte in zijn zieltje geworden die hij steeds meer met de luidruch- | |
| |
tigheid van overdreven daadkracht trachtte te vullen.
Altijd op school vechtend met de jongens om iedere kleinigheid, de meester pestend met kwaadaardige plagerijen en schooierend langs de velden om wortels te gappen, was Mathieu vooraan geweest bij het bedrijven van ondeugd. Nu, op de mijn, tusschen de anderen had hij zich opgewerkt tot hun leider en op vrije Zondagen trokken ze als een wilde Zigeunerbende het land door. Ze draafden er weg met een gejouw voor een boschwachter van den baron als ze in diens bosschen geweest waren, of smeten ergens op de markt een appelenstalletje om en verdwenen snel met de dikke bloozende vruchten in hun zakken. En ook wel vond Mathieu het fijn dat hij opgeld deed bij meisjes die hem graag mochten om zijn toffe kop en zijn wilde manieren, en waarmee hij 's Zondags ging wandelen of 's zomers in het gras lag als ze zoo mal konden gillen wanneer hij ze kriebelde.
Hij, Mathieu, verlangde naar vreugde, naar een orgel dat in de straat muziek komt maken, waarbij je dansen kunt en je lijf strekken in allerlei lijnen, hij verlangde naar het wilde westen, dat hij in de bioscoopen gezien had, het vernielen met groote trappen, zooals ze laatst in de kolonie gedaan hadden in een houten keet, dat de latten gebroken en gescheurd neer waren gevallen, hij verlangde er naar door het dorp te kunnen loopen zonder zich aan iemand te storen, met het hoofd in den nek, en alle mooie meiden bekijkend. Nu al schreeuwde het in hem van verlangen naar vrijheid, naar genot, naar rijkdom, en als hij ontsnapte uit de donkere grijze werk- | |
| |
uren, als zijn schicht voorbij was en hij weg mocht uit de viezige vuile zaal waar de eentonige steenen en kolen den heelen dag traag gestadig aan hem waren voorbij gegleden, dan was hij de eerste die met de kameraden er op uit ging om wilde dingen te doen, en ook wel om te gappen, nog meer om de vreugde van het gevaar en het verbodene dan uit hebzucht.
Laatst op een avond was hij in den tuin van den ingenieur geklommen en had er rozen gestolen. Het was laat in den avond en de andere jongens die meegegaan waren dorsten geen van allen het hooge hek over te klimmen. Toen had Mathieu het gewaagd en was voorzichtig geslopen over de stille paden, langs de donkere muur van het huis, waar alleen op de eerste verdieping een enkel venster nog verlicht was.
Een wondere bekoring had hem toen beslopen, een vreemd gevoel van angstige verrukking, links het dreigende zwarte huis met, als een kwaadaardig oog, dat eene venster, rechts de stille tuin, met de maanlichtvlakken op het gras en de bedwelmende geur van de rozen. Hij had ze gretig geplukt met zijn ruwe werkvervuilde handen, voorzichtig hun breed uitstaanden tuil vastgehouden en was teruggeklommen over het hek.
De jongens daarbuiten hadden hem bewonderd om zijn durf en hem met druk gepraat vergezeld, maar Mathieu zelf was stil geworden en had al maar moeten denken aan die roze zachte pracht in zijn ruwe handen en hoe die straks zou opbloeien in de rommelige kamer. Bij het huis bleven de anderen staan. Mathieu klapte de deur achter zich dicht en veegde even zijn onbehou- | |
| |
wen werkmanschoenen op de vloermat. Toen trad hij binnen en schikte de bloemen in een kom op de tafel.
In de vereenzaamde armelijke omgeving was het een felle rijkdom als een groote karbonkel, roze aan de kanten, met een gloedroode glans in het midden. In verbazing zaten er moeder en zoon naar te kijken. Toen was Frenske gekomen.
Met het werkliedentreintje waren hij en Dorus van de mijn gekomen, zij hadden in de groote holle, halfverlichte wagen tegenover elkander gezeten als twee vertrouwden, rondom op de banken lagen en zaten de kumpels, sommigen speelden met groezelige kaarten.
Frenske zag de bloemen waarvan hij wist dat ze slechts in den tuin van den ingenieur groeiden, direct begreep hij alles en hij werd er razend boos om.
Voortdurend werkte hij in deze tijd met stagen ijver en vaste volharding en deed zorgzaam moeite om zich te ontwikkelen en vooruit te komen en goed te zijn en kijk nou eens hoe Mathieu den beest uithing. Verleden keer had hij het al gemerkt, met die keet die ze vernield hadden, nu dit weer. Dat hij leefde als een zwijn, dat ging hem tenslotte niet meer aan, hij had hem gewaarschuwd, maar door zooiets riskeerde hij alles, konden ze allemaal van het werk getrapt worden om de lamme streken van zoo'n kwajongen.
Hij probeerde zich niet door zijn woede mee te laten sleepen, maar sprak uit de hoogte over kwajongensstreken waarmee het nou maar eens uit moest zijn. Hij speelde voor vader.
Maar juist dat kon Mathieu het minste dulden. On- | |
| |
aangenaam opgeschrikt uit zijn behaaglijke stemming troffen hem de woorden van Frenske als grove zinlooze verwijten, als een gezag dat hij niet erkende. Wat verbeeldde zich die knul, dat koekoeksjong wel, die bij hun in huis jarenlang genadebrood had gegeten? Mathieu liet hem toch zeker ook zijn gang gaan. Wat wou nou zoo'n vent hem vermanen die zelf niets eens naar de kerk ging! Want heimelijk was dit allang een grief in Mathieu geweest tegen Frenske.
Zelf, met zijn moeder iederen keer met dezelfde devotie opgaande naar het groote kleuren- en wierookgevulde gebouw, luisterende naar de zuivere jongensstemmen van het koor, onaardsch zwevend op de donkere melodie van het orgel, was de kerk voor Mathieu gebleven het heiligste, het hoogste wat er bestond in zijn leven. Nog steeds voelde hij een vreemde huivering van nederigheid over zich komen bij het zien van het tragisch zwarte kruis met den Christus, als hij, voorzichtig stappend blootshoofds naar zijn plaats ging, nog steeds groette hij diep eerbiedig de priesters als zij in hun zwarte soutane rechtop voorbijgingen. Dan Frenske, eerst in sleur, minder naar de kerk ging en liever wandelde of praatte met de kameraden had hij hem aangerekend als iets minderwaardigs, iets waardoor hij daalde in zijn oogen.
Toen Frenske later door de vinnige woorden, opgevangen bij Dorus, principieel er zich tegen verklaarde, was dat een schandelijke ketterij die Mathieu hoogstens duldde, zooals je nu eenmaal zooveel smerigheid en gemeenheid in het leven over je kant liet gaan om der wille van de lieve vrede.
| |
| |
Maar nu zou zoo'n Godloochenaar hem vermanen.
Dit was een onrecht. Het werd een heftig krakeel waarin hun hoofden rood kleurden en hun vuisten bonkten op de tafel. De pot met rozen viel om, het water drupte langs de tafel en de blozende bloemen lagen vertrapt op den vloer, als ordelooze vodden. Toen had Mathieu de deur nijdig achter zich dichtgetrokken en was met woedende kop het donker ingeloopen, en Frenske, boven alleen in het groote bed, had den heelen nacht achter in zijn keel het groote onrecht voelen kroppen, dat hij de goede nette werkkracht was, en dat de moeder toch niet zijn partij had gekozen.
Van dien dag af was de breuk tusschen Frenske en Mathieu volledig, den volgenden morgen vroeg hij hem niet waar hij geweest was en ze leefden voortaan naast elkander, als twee vreemden.
Nooit had Jan een prettig huiselijk leven gehad. Als hij thuis kwam na de vermoeiende acht uren werken in de benauwde lage gangen waar zijn lichaam dubbel moest buigen, als hij na het verkleeden in de groote luidruchtige waschkau met de zwijgend voortstappende arbeiders den weg naar zijn woning ging, dan wachtte hem daar niets vriendelijks, niets warms, dan kwam hij in de groote, rommelige leelijke kamer en moest er luisteren naar zijn vrouw, hoe die lamenteerde over het moeilijke leven en over haar eeuwige teleurstellingen.
Hij at zijn eten en rookte zijn pijp, blij als hij niets hoefde te zeggen.
Toen Mathieu klein was, en Jan het heerlijk vond hem bij zich te nemen en met hem te spelen; toen hij het
| |
| |
leuk vond naar zijn gewichtig gebabbel te luisteren, had zij hem telkens dat genoegen ontnomen door eindelooze klachten over de ondeugendheid van den jongen. Toen Mathieu ouder werd en naar school ging, en Jan zoo heel graag luisterde naar de verhalen van zijn guitenstreken, omdat hij zelf zoo'n ellendige jeugd gehad had; toen hij het heerlijk vond met den jongen buiten te wandelen en telkens naar het vlugge drukke figuurtje te kijken, toen had zij hem gedwongen streng te zijn en boos als Mathieu ongehoorzaam geweest was.
De eindelooze Zondagen wanneer Jan geen überschicht hoefde te maken, en het prettig vond uit te rusten in de gezinsomgeving, zonder iets te doen dan er te kijken naar de bekende huiselijke dingen en 's middags een korte wandeling te maken door de velden, had zij gebroken door haar eeuwige kerkgang en haar dweperige gesprekken over heeroom en 's middags was zij niet uit te krijgen geweest omdat zij haar kleeren nooit mooi genoeg vond.
Niets had zij hem daarvoor gegeven, geen enkele keer had zij hem met warmte ontvangen of met kleine zorgen omringd, geen enkele keer dat zij naar een tweede kind verlangd had. Zij liet hem de zware last van het alleen-zijn dragen en klaagde over dingen die hij niet kon verhelpen. Daarom had Jan vaak andere mannen benijd die hun vrouwen dorsten ranselen en dwingen, die dronken en er uit liepen, goed en huis Heten verwaarloozen, maar die dan ook hun vrouw konden nemen geheel zooals zij het wilden, die meester waren met hun wilde dierinstincten en voor wie de vrouwen ten- | |
| |
slotte toch kropen. En dan toch telkens weer, had in hem het gewonnen, het gevoel van rechtvaardigheid, van moeten dulden en nemen, had hij weer getracht, onbeholpen, een goed mensch te zijn, zooals hij zich de menschen droomde in de toekomst.
Wat had het geholpen? Daar aan de tafel zaten zij tegenover elkaar, Mathieu en Frenske.
Jan zag het uitdagende trotsche gezicht van zijn jongen zooals die daar zat, het hoofd gesteund door de armen, sterk in de geruiten katoenen hemdsmouwen, met zijn bruine oogen en zijn verwarde haren. Hij zag den ander met zijn rustig gezicht en het hooge voorhoofd. Zij zaten er als vijanden, ieder zich heftig verongelijkt voelend en hij, Jan, hij kon niets. Vroeger had hij het prettig gevonden als ze soms toevallig alle drie dezelfde dienst hadden en samen thuis waren, om te luisteren naar hun vroolijke gesprekken! Mathieu kon dan zoo lollig vertellen van allerlei grappige feiten, hoe zij den ploegbaas met water hadden gesmeten, denkende dat het een jongen was, hoe zij van een kumpel in de waschkau de broek hadden weggestopt toen hij onder de douche stond en hoe hij overal had loopen zoeken zonder iets te vinden, en Frenske wist altijd iets interessants te vertellen over het werk of over de ideeën van Dorus en zijn vader. Nu zaten ze maar star tegenover elkaar.
Jan wist hoe hij, met al zijn goede willen, nooit iets had vermogen uit te richten, hoe het huis kil en ongezellig was, en hoe hij noch invloed had op Mathieu, in diens onafhankelijkheidsbewustzijn, noch over Frenske
| |
| |
die zich de meerdere voelde van zijn trage en moeilijke denken.
Ook merkte Jan wel hoe de jongens het huis ontvluchtten. Frenske was haast altijd bij Dorus, Vrouw Verstraeten rekende er al op, hen 's middags te zien binnenstappen en 's avonds zette zij een bord met eten voor hem klaar zoo goed als voor Dorus.
Toch was de vriendschap tusschen Frenske en Dorus ook niet altijd zonder haken en oogen. Het is altijd ge vaarlijk voor beide partijen wanneer een vriend je op een voetstuk plaatst en je het gevaar voelt er van af te zakken. Dorus had niet slechts de vrijdenker brochures van zijn vader en wat socialistische boeken, maar zelfs een enkel boekje van Nietzsche gelezen: ‘Also sprach Zarathustra.’
Tusschen zijn oprechte streven naar hooger leven schuilde een klein stukje snobisme. Hij had soms werkelijk die behoefte aan eenzaamheid, die het begin van alle zelfinkeer en cultuur is, maar poseerde ook wel eens met die ‘hoogten waarop de mensch alleen is’. En Frenske die hem gaarne imiteerde, vreesde zich een zwakkeling te toonen wanneer hij over eigen zorgen of problemen met Dorus zou spreken. Indianen dragen hun pijn immers met een glimlach.
En toch waren ze beiden geen aristocraten, maar arbeidersjongens en geen van beiden was zoo rijk ter wereld gekomen dat hij de troost van gemeenschappelijk gedragen en geweten leed, op den duur kon ontberen.
Ze waren allebei maar amateur stoïcijnen en moesten
| |
| |
hun ergernis luchten als ze er niet in wilden stikken, hun ergernis over de eentonigheid van hun leven, als een dagenketting van roestige schakels, over het egoïsme der kameraden, die zoo min mogelijk stutten, zoodat de opkomende ploeg dan dubbel kon sjappelen, over de manie elk stukje gereedschap voor eigen gebruik te verbergen, waardoor tenslotte allen altijd met te weinig werktuigen uit moest komen. En pas als ze die gemeenschappelijke grieven er uit gekankerd hadden voelden ze zich werkelijk opgelucht en was het oogenblik gekomen dat ze ook weer over politiek en toekomstdroomen konden praten, of over dat wat Dorus eigenlijk meer dan de politiek interesseerde: de muziek, waarin hij zijn grootste troost vond.
Muziek dat was voor hem het heerlijkste, was dat, waar alle waarheid en schoonheid zijn begin nam. Dorus hoorde muziek in het dolle lawaai van houweelen, schoppen en rutschen, hij hoorde muziek in het jachtende trillen der boorhamers. In de droeve accoorden van zijn concertcither klaagde hij over al de domheden die de schaduwen in en om hem wierpen, in de tintelende heel hooge toonen van de laatste maten zong hij zijn hoop uit, zijn blijdschap om mooie dagen, om een breede witte wolk hoog in de blauwe lucht.
En in de langzame melodie golven van zijn fantasieën droomde hij over de wind rondom en over de natte velden en de kleine huizen met menschen.
Als hij zoo zat aan de tafel met iets starends in zijn oogen dan kon hij uren achter elkaar fantaseeren, zonder zelfs maar te letten op de eeuwige voordrachten van
| |
| |
zijn vader of op het rammelen van zijn moeder met het keukenvaatwerk. Maar soms ook vertelde hij Frenske over zijn jeugd in Duitschland. In de groote stad, zwart van de fabrieksrook, met de hooge leelijke huizen, in de drukke volksbuurten, waar het armoeleven welig tierde had hij gewoond, en later iederen dag gewerkt, buiten de stad, bij de mijn.
Toen hij klein was had hij geschooierd door de straten, meestal op bloote voeten. Uit die dagen dateerden nog familieanecdotes die Dorus het laatste kunstmatige schijnseltje van ‘übermensch’ ontnamen.
‘Eens,’ vertelde vrouw Verstraeten, ‘had het joch nieuwe kousen van me gekregen en komt me...’
Dorus viel haar in de rede: ‘Nee moeder, als je daar over begint wil ik ook net zeggen hoe het gebeurd is.’
‘Zie je, Frenske, ik was er natuurlijk mirakel trotsch op, het waren van die sportkousen met figuurtjes en ik liep natuurlijk meestal met naakte beenen. Nou, dat ik tilde telkens het eene been op en dan weer het andere om ze de jongens uit de straat te laten bekijken. Komt daar zoo'n groote vlerk aanloopen: - Jo - wil je mij die verkoopen. En ik, trotsch dat zoo'n groote knul ze hebben wou en ook omdat ik wist dat het thuis nooit vetpot was: Wat biedt je? Met het gevolg dat ik weer op bloote beenen thuis kwam, met mijn schoenen in de eene hand en wat geld in de andere.’
‘Wat geld,’ smaalde moeder Verstraeten, ‘twee groschen bracht hij thuis, voor kousen die twee mark vijftig gekost hadden, de doerak!’
Allen lachten. Maar moeder Verstraeten plaagde ver- | |
| |
der: ‘zou je niet zeggen hè Frenske, als hij nou zoo mooi praat, dat het zoo'n schlemiel geweest is! Had je z'n zoogenaamde vriendjes eens moeten kennen.’ En tegen haar man: ‘Herinner je je dien Karel nog?’
@@Dorus werd boos.
‘Van Karel moet U geen kwaad spreken, dat was een beste. En de centen die we met kranten verkoopen ophaalden kon U toen best gebruiken. Ik heb zelden iemand gekend die zoo eerlijk als Karel was. En dat met zoo'n vader als zuiper. Alles heeft hij altijd gedeeld, ik weet nog wat een discussies we eens over een appel van U gehad hebben, hoe we het aan moesten leggen dat ieder precies een even groot stuk kreeg.’
‘Jawel,’ zei zijn moeder, ‘jij verdedigt hem maar, net als destijds, maar een boefje was het. Altijd bracht hij je in herrie. Die keer nog, dat jelui dien luitenant getreiterd hadden die zooals een haan door de straat liep...’
‘Nou en of,’ zei Dorus. ‘Maar het was me ook een mirakel. En ik weet nòg niet wat er gebeurd was, als Karel toen niet die stok tusschen zijn beenen gesmeten had toen hij ons achterna kwam. Hij zag er uit of hij ons met zijn sabel in stukjes wou hakken.’
Frenske vertelde over boer Holdert en natuurlijk bleek dat Dorus en Karel ook een keer naakt naar huis waren gekomen omdat de veldwachter hun kleeren mee had genomen. Het was alsof deze kleine anecdoten de beide jongens toch dichter bij elkander bracht en ook deed het Frenske goed dat de ander met zooveel vuur over zijn vroegeren vriend kon praten.
| |
| |
‘Weet U nog moeder, dien keer dat Karel eindelijk nieuwe kleeren had gekregen en onder een afdakje was gaan schuilen, uit angst dat ze bedorven zouden worden door de regen? Maar omdat die honden zoo vochten boog hij zich voorover en merkte niet dat al het water uit de goot in zijn gezicht droop.’
‘En zwart als een nikker kwam hij toen bij ons,’ vulde vrouw Verstaeten aan. ‘Puimsteen heb ik moeten gebruiken om hem weer schoon te boenen.’
‘Zie je,’ zei Dorus, ineens weer ernstig, ‘daar heb je nu het typische geval van een jongen die het wie weet hoe ver had kunnen brengen als hij niet toevallig als proleet was geboren. Ransel dat hij op school gehad heeft omdat hij de psalmen niet kon leeren, grijs hoor, maar in het rekenen was hij zelfs den meester te knap af. Dezelfde schoolmeester die hem zoo dikwijls op z'n huid gezeten had kwam later bij zijn vader, dat het toch zonde zou zijn als de jongen niet verder kon leeren. Moest je juist die ouwe Seppl hebben, wat je noemt een gezellige Beier, en eentje zoo sterk, dat hij een os bij zijn horens omlaag kon drukken, maar tegelijk een mannetje dat aan éen kruik bier niet genoeg had. Werken moest Karel, gauw geld verdienen, gauw de mijn in... En daarbij was het toch Karel eigenlijk, die me het eerst muziek heeft leeren kennen. We pikten natuurlijk geregeld een bioscoopje, maar Karel had het zich in zijn hoofd gezet dat we eens een keer naar een echt theater toe moesten. Weken hebben we daarvoor gespaard, toen stapten we er in onze beste kleeren binnen, Tannhäuser gaven ze...
| |
| |
Je kan je niet voorstellen Frenske hoe dat is, het licht, die muziek, de décors, ik dacht dat ik in de hemel was en Karel, die arme donder, had de heele dag gewerkt en is midden onder de tweede acte in slaap gevallen.’
Onwillekeurig grijpt Dorus naar zijn cither en speelt een paar willekeurige accoorden. Ineens zegt hij: ‘Zie je Frenske, in Duitschland leven de proleten toch al anders dan hier. Daar vinden ze het niet “gek” als een kumpel schildert of leest, daar gaan ze nog samen wandelen en daar wordt nog gezongen.’
Het was stil geworden in de kamer, ook de moeder keek treurig naar de kale stukken wanden: ‘Ja, in Duitschland hadden we het anders. Ik ben altijd bang geweest naar Holland terug te komen, bang voor de armoede...’
Wilde men den vader gelooven, dan was hij zijn baantje daar kwijt geraakt, omdat hij den baas een beetje te vrij gedacht had. Het rechte had Frenske er eigenlijk nooit van vernomen. Daarom kon Frenske ook nooit begrijpen dat Dorus meer hield van zijn moeder, ze leek hem een beetje bekrompen toen ondanks al haar harte lijkheid, een vrouw die niet verder dan haar eigen gezin zag.
Het ergerde Frenske zooals ze soms met een scherpe zin midden in het betoog van den vader kon springen. Er was trouwens meer in Dorus dat hij niet kon begrijpen, onder anderen diens vriendschap voor Peter Wendelau, een Duitsche kumpel. Die woonde in een nieuw huisje met frissche baksteenen muren en een glimmend rood pannendak dat helder afstak tegen de boomen.
| |
| |
Er omheen stonden andere huisjes der maatschappij, vele nog in aanbouw. Overal lagen nog stapels wit en roode vensterkozijnen te glimmen in den regen terwijl een dikke korst van roode steenbrei den weg bepapte. In de ruime witgekalkte kamer met aan twee kanten ramen, hing waschgoed te drogen. Kleine kinderen met vuile bloote beenen ravotten over de vloer, en de vader, half gekleed, schilde aardappelen en wierp ze dan den een na den ander in een afschilverende oude emmer met vies gelig water.
Het achterste raam zat gekneld tusschen twee kalkmuren waarop een paar groote vrome platen hingen in leelijke kleuren.
Peter lag op een oude sofa achter de tafel, zijn goedig breede gezicht glunderde toen hij hun binnen zag komen en hij het hun zijn ongewasschen voet bekijken met de dikke misvormde toon, en de breede blauwe nagel waar de wagen overheen was gereden. Ook vrouw Wendelau was een en al hartelijkheid. Ze had op de tafel dikke hompen brood voor de jongens gesneden, zwaar met margarine bestreken en ze had toen telkens, eerst met thee en later met koffie, hun koppen volgeschonken, zoo gauw die maar leeg waren. Ze liep in haar onderrok van wege de drukte en Frenske moest telkens weer verholen kijken naar haar slordige haren en naar de eene, zwarte, vooruitstekende tand in haar mond. Ook was er een groote jongen binnen gekomen, in zijn onderbroek, pas uit zijn bed, en had gescholden omdat hij zijn schoenen niet kon vinden, die een broertje aangetrokken had, wiens klompen kapot waren.
| |
| |
Frenske huiverde van zoo'n omgeving. Nee dan was het bij hun thuis Goddank nog beter. Hij begreep maar niet wat Dorus daar nou in zien kon. Peter was goedhartig, zeker, maar net als zoo velen, Frenske vond dat Peter, al was hij dan een Duitscher, toch in geen enkel opzicht van de andere kumpels verschilde. Trotsch op zijn eigen gloednieuwe literatuurkennis uit Dorus' boeken had hij Peter eens iets gevraagd over boeken, maar Peter herinnerde zich alleen nog maar vaag ‘das Lied von der Glocke’ dat hij op school had gelezen.
‘Die arbeit, die macht einen ja ganz dumm in dem Kopfe,’ zei hij, ‘so ein Roman, das geht noch aber sonst... und ich war doch ganz schlau in der Schule.’
Voor Frenske scheen hij het type toe van den inerten, in zijn toestand berustenden, uit gewoonte voortsjouwende jongen.
Dat toonde zich immers ook in zijn kleeding. Dorus en Frenske streefden er naar zich 's Zondags als heeren netjes en onopzichtig te kleeden, Mathieu hield van helblauwe pakken en glimmende bruine schoenen, waar de meiden naar keken. Maar Peter zag je altijd loopen in zijn afgedragen broek, zijn slobberjasje aan, een breede das om zijn naakte hals heen en zijn vormlooze pet schuin over zijn ooren. Trouwens het heele gezin ergerde Frenske. Waarom zooveel kinderen? Overal merkte hij dat tegenwoordig, in de armste gezinnen, waar ze nauwelijks vodden hadden om op te slapen, in de stinkendste kleine krotten, zonder licht of lucht, juist daar tierden als schimmelige paddestoelen tal van bleeke groezelige kinderen: heel een geslacht van kleine magere wezens
| |
| |
wroette, graafde, schooierde overal in de modder, ze werden getrapt en geslagen, waren ondervoed, op hunne gezichtjes waren vieze sporen van dauwwurm en ziekten, ze hadden een heele jeugd en een toekomst van grauwe ellende, en toch als ze groot waren kropen ze weer bij elkaar als konijnen en ze schopten er weer niewe in de wereld. In deze tijd waarin al het oude Frenske walgelijk en melaatsch leek waarin hij met gloeiende schaamte terug dacht aan zijn eigen ontsporingen en waarin hij iederen dag met grootere afkeer de ruwe grappen van de kerels hoorde over het geslachtelijke, bouwde hij zich een theorie over liefde.
Daar hij alles wat op het sexueele betrekking had steeds zag onder de ontaardste vormen en met de ellendigste gevolgen begon hij het sexueele zelf te haten en te beschouwen als iets zondigs.
De eenige juiste verhouding van man en vrouw scheen hem te moeten berusten op onderlinge eerbied, hoogachting en vriendschap, zoodat je voor elkanders welzijn zou leven, zonder die eeuwige gedachten aan zinnelijke bekoring. Zijn ideaal zag hij tegenwoordig in Betsy, Dorus' zuster. Ze was 18 jaar, nog een vol jaar jonger dan hij zelf was, het haar droeg ze in zware zwarte vlechten om haar hoofd heen en hij meende dat ze een koele, stille natuur had. Ziende hoe flink en kordaat ze was in het huishouden, hoe rustig en ferm in haar woorden, hoopte Frenske tusschen hun tweeën een band te knoopen van geestelijke verwantschap. Daarom probeerde hij altijd als hij bij Verstraeten was, haar met kleine berekende vragen in het gesprek te trekken, haar
| |
| |
oordeel over allerlei dingen te hooren en ook las hij haar graag voor, waarna ze dan samen ernstig spraken over den inhoud. Doch het liefst had Frenske toch de Zondagen, wanneer ze groote wandelingen maakten door den omtrek, Dorus en Arnold gingen zwijgend voor hen uit, hij en Betsy volgden en hadden elkaar heel wat te vertellen. Dan spande Frenske zich altijd bijzonder in om belangwekkend en leerzaam te spreken en terwijl het laatste licht brak aan den einder, en het landschap een doode schotel leek met in het midden de zwarte mijn-gebouwen waaraan hij door een onzichtbare band bleef gebonden, sprak Frenske met haar over al de nieuwe, in zijn hoofd gistende theorieën en voelde zich voldaan en tevreden wanneer hij in haar rustige oogen een blik meende te zien van begrijpen.
Weer was het Zondag. In het late licht lagen de verlaten velden als neergeworpen paardendekens, aan de boomen hingen de vergulde bladeren verlept aan flarden en er was een onbestemde droefheid in de vage nevelstrepen tusschen de dennen. Ook Frenske voelde zich vandaag bedroefd en onrustig, met een vage angst die hij niet kon definieeren. Den laatsten tijd had hij ze meer, die gevoelens.
Het was begonnen van de zomer toen hij nachtschicht had en dag noch avond de broeiende warmte kon ontkomen. Dan wrong hij zijn vermoeide lijf vergeefsch heen en weer tusschen de witte lakens en terwijl hij niet in slaap kon komen door de drukkende hitte en de zoemende vliegen die zijn heele lijf deden jeuken, kwamen
| |
| |
in zijn koortsig hoofd allerlei verwarde nachtmerrie-gedachten. Hij kon dan uren zoo liggen, doodop en wanhopig, omdat hij toch niet in kon slapen en moest al maar kijken naar de langzame zwarte vliegen die langs den zolder kropen en naar een gonzende horzel die botste tegen het venster.
Frenske was nog jong, zijn negentiende verjaardag was pas voorbij, maar in zulke slapelooze uren kwam hij zichzelf heel oud voor, en als beladen met het stof van eeuwen. Fabriekssirenes loeiden in de verte, karren hobbelden over den straatweg, een paar kinderen scholden elkaar uit voor het venster, maar op hem zelf wogen gedachten waarmee hij niet uit kon komen, begeerten die hij onderdrukte, de heele wereld scheen hem triest en vaal als het licht in de kamer, hij begreep niet hoe iemand met zoo'n groot verdriet nog verder kon leven.
Ja, als hij Betsy had, als zij samen dit zware leven konden deelen... Daarbij was Betsy voor hem geen reëel meisje, ze was veel meer de afgod die hij zichzelf geschapen had, de pop dien hij met alle attributen van zijn vereering had omhangen. Niet omdat hij haar wenschte te kussen, maar juist omdat Betsy geen troebele begeerten in hem wakker riep, zocht hij het meisje! Niet omdat hij in haar armen wou liggen, maar juist omdat hij meende dat ze met haar koelte zijn hartstocht zou dempen. Hij vluchtte niet tot haar, maar van zichzelf weg en geloofde dat liefde. Hij meende zich geroepen haar tegen al de schroeiende wellustige blikken der andere kumpels te beschermen. Wel meende hij
| |
| |
dat Betsy van nature koel was, en dat ze zich nooit zoo maar weg zou geven, maar een niet erkende onzekerheid knaagde toch aan dit vertrouwen. Hoe zou het gaan als hij onder dienst moest?
Er was tusschen hun tweeën nog nooit een woord over liefde gesproken. Kon het niet zijn dat ze hem misverstond, dat ze een noodlottige vergissing beging terwijl hij weg was en een ander deze prijs wegkaapte die het lot zoo zichtbaar voor hem bestemd had? Hij nam zich voor de eerste Zondag dat ze weer uitgingen samen, met haar te spreken.
De herfst was reeds begonnen, lage nevelslierten hingen hier en daar tusschen het hakhout en soms zonken hun voeten weg in de weeke bladeren waarvan een vochtige ontbindingsgeur tot hun opsteeg.
In dat alles voelde Frenske een einde, het einde van zijn jeugd scheen het hem. Nu moest hij spreken. Arnold en Dorus waren ver voor, Betsy liep zwijgend naast hem, ze had een grashalm geplukt en liep daarop in gedachten te kauwen. Frenske hield haar staande.
Ernstig en naar hij meende waardig, begon hij tegen haar te spreken. Over wat ze om zich heen zagen, de geile wellust der zich voortplantende menschen en de gevolgen van die wellust, het nest vol verwaarloosde kinderen, het altijd rommelige huis, het geld dat nooit reikte.
En dat het leven anders en beter zou kunnen zijn als de menschen maar wat verstandiger waren. Twee menschen die voor elkaar leefden, zich te beheerschen wisten, samen lazen en studeerden, voor hun zou zijn loon weldra groot genoeg zijn, ze zouden een huisje huren
| |
| |
aan den buitenkant van de kolonie, het aardig inrichten, weinig menschen ontvangen, zoo konden ze gelukkig zijn. Hij vroeg haar of ze hem haar ja-woord wou geven, en op hem wachten tot hij weer uit dienst kwam.
Betsy had eerst verbaasd geluisterd, toen gleed een ondeugende trek langs haar lippen, nu hij uitgepraat was kon ze zich niet meer inhouden, maar joeg een heldere luide lach de lucht in. Het eerste oogenblik was Frenske uit het veld geslagen en ergerde zich, toen meende hij dat ze hem niet goed had begrepen. ‘Ik bedoel natuurlijk niet dádelijk, over een paar jaar pas, als wij allebei ouder zijn, en meer gaan verdienen, maar wij konden er nu vast op rekenen en alleen voor elkaar leven.’
Maar Betsy lachte alleen maar nog harder, haar helder vlotte lach vol jolijt als bellengetinkel. Toen pas zag ze de echte teleurstelling op zijn gezicht. Ze bedwong zich en zei eindelijk ernstig:
‘Maar Frenske, domme jongen, hoe kun je nou zoo praten. Dat ik je aardig vind weet je ook wel, je bent een fijn pratertje, een nette jongen. Maar als twee menschen met elkaar trouwen gaan Frenske, dàt weet je toch ook wel, dan moeten ze eerst van elkaar houden, dan moet er geen vriendschap tusschen hun bestaan, maar liefde, en van de liefde, nee hoor Frenske, daarvan heb jij nog geen kaas gegeten.’
En weer proestte ze het uit om de gedachte dat die groene jongen, die haar zelfs nog nooit een zoen gegeven had, zei dat hij met haar wou trouwen. Maar toen ze zijn diep bedroefde verslagen gezicht zag hield
| |
| |
ze zich weer in, een blos kleurde haar wangen en ze zei vriendelijker dan zoo even: ‘Het doet er niets toe, Frenske, je zult zien de een of andere dag komt de liefde ook voor jou, dan zul je heel blij zijn dat ik nee gezegd heb. En, nietwaar Frenske, ondanks alles blijven wij toch even goede vrienden?’
Confuus en verward was Frenske met haar thuis gekomen, het verwonderde hem dat er alles zoo gewoon leek. Ze vroegen hem of hij bleef eten. Toen zei Frenske dat hij hoofdpijn had en weg wou, heel de kamer voelde hij klemmen, de grond zoog aan zijn voeten, de warme etensdamp benauwde hem. En buiten gekomen liep hij, liep alleen met de behoefte om weg te komen, langs de lange stille weg, terwijl het donker begon te vallen. Met die paar woorden had zij heel zijn zorgzaam brok voor brok gestapelde ideeën bouwsel in elkaar doen storten: ‘maar van liefde Frenske, daar heb je nog geen kaas van gegeten.’ Liefde, hij had ze ontkend, hij had zich er buiten gesteld, nu voelde hij haar als een machtig deinend gevoel overal om zich. Zij was het die de ijle toppen der boomen deed huiveren, zij was het die de sappige wortels zich sterker tegen de aardklonten deed drukken. Als een stadige wind dreef zij over het veld heen, wolken stuifmeel vervoerend. Frenske voelde hoe zij de zwarte grond beroerde en glanzige korenaren zouden rijzen. O, hoe kil en koud had hij al die dagen geleefd, hoe had Dorus wel gelijk gehad, die hem laatst een egoïst noemde, voor zichzelf had hij geleefd, voor zichzelf logische denksels in elkaar getimmerd.
Hij had zijn verstandelijke dogma's klare bakens ge- | |
| |
dacht waarheen hij zijn schip rustig kon sturen, nu voelde hij op zijn weg overal de breede golven van een gevoel dat machtiger zijn moest. En dien avond besefte Frenske dat dat gevoel groot was en edel, hoe slecht ook vaak begrepen, hoe vaak ook door invloeden van buiten, tot walgelijks leidend, hij besefte hoe het de kleine denkbezwaren stuktrapte als kunstmatige kaartenhuizen, en een glans verleende aan alle menschen zooals edelsteenen kunnen glanzen in het donkerste foudraal.
Hij had ver geloopen en merkte dat het al laat was. Boven de stille witte weg was de lucht kalm en helder met veel lichte sterren, in het stadje beneden verdoften een na een de verlichte vensterschijven. De frissche lucht en de lange wandeling hadden hem rustig gemaakt, hij wilde naar huis gaan. Was het verbeelding dat hij ineens de stem van Mathieu hoorde? Het klonk zacht en als van iemand die om hulp roept, in de groote stilte voelde Frenske het als een verwijt, onwillekeurig, om zich moed in te spreken riep hij: ‘Wie is daar?’ Het geluid kwam terug, duidelijker dan te voren, het was wel degelijk Mathieu die om hulp riep. Aan den rand van het bosch vond Frenske hem liggen, Mathieu hield zijn hand in zijn zij en kreunde zachtjes: ‘Ze hebben me door m'n pens geschoten,’ zei hij. Frenske begreep dat hij op smokkeltocht geweest was.
Zwijgend hielp hij hem opstaan, toen terwijl zij samen, telkens rustend, den weg naar huis gingen, Mathieu gesteund door Frenske, scheen het of hun vroegere vriendschap hersteld was.
|
|