| |
| |
| |
Hoofdstuk III
Zwaar broeide de hitte boven de rustige, lui liggende weilanden, en scheen compact gevat te zijn, tusschen de strakke blauwe lichtvlakken, die als tentzeilen opliepen, naar het eene centrale punt: de gloeizon, die rondom cirkels van warmte uitklaterde, en de ruimte vulde met een koperen glanzing.
Op het gras, waar felle plekken licht neergeaaid waren, naast de magere zwarte schaduwstreepen van hagen en boomen, stonden de loome koebeesten en de knechten en meiden, suf door de overgroote warmte, zaten er bezadigd bijeen en lieten de melk met een strakwitte straal in de blinkende emaille emmers spuiten. De laan langs de wei was heel stil, met verlaten karresporen en hier en daar een hek, los in zijn hengsels.
Alleen de jeugdige schilder, lenig en jong voortgaand, bewoog er, en de wijsjes die zijn mond uittrilden, bleven zweven tusschen de boomen, en vormden er een teer weefsel, van lichte bekoring. Hij had de druk van eentonige werkdagen afgeschud, de eischende stad met eeuwig discuteerende vrienden en kringen waar hij zich toonen moest, was een voorbije, kwade tijd voor hem, sinds hij aan het rustige stationnetje zijn kaartje had afgegeven. Nu zag hij het landvolk daar werken en het galmde in hem van lente. In de stad had hij dat ook wel, daar kon plotseling een palingkraampje hem trekken met een verfrommeld vrouwtje achter koperglanzige priemen, of wel hij zag een straatjongen brutaal
| |
| |
achter een tramwagen hangen, of een slagersjongen die een dame bijna aanreed. En altijd had hij dan de sterke lust om te lachen, luid en uitbundig, als in zijn schooltijd, om die contrasten, maar dan was er steeds een meisje bij hem voor wie hij de artiest was, of een deftige dame die ontzien en geëerd moest worden en hij moest er een artistieke handgebaar overheen doen, met een opmerking over het donkere bruin en die doffe schaduw met glanzende plekken. Maar nu was hij vrij, hij kon juichen en lachen en huilen ook als hij er zin in had, en niemand zou hem rekenschap komen vragen als hij enkel uit wilde kwajongensachtigheid zoo maar over een sloot sprong.
Nu stond hij aan het hekje en riep wat. Zijn groote flambard had hij afgenomen, de wind streek door zijn haren, en warde ze door elkander, hij lachte vroolijk. Achter hun koeien bleven de knechten onbewogen, de meiden doken iets dieper in de schaduw van hun strooien hoeden, en ginnegapten met bête gezichten, als verlegen kinderen grinnekend om een vreemd aangekleed iemand, dien ze bespottelijk, en toch heimelijk wel aardig vonden.
Alleen Annette stak haar arm op en wuifde terug. Ze was net klaar met het koebeest, maakte met een handige beweging de touwen van zijn pooten los, en liep met kordate bewegingen, de zware emmer links, het krukje rechts houdend, naar een ander dier toe dat loeiend wachtte. Johannes zag met verbazing, hoe groot zij was, en hoe handig, nu flitste een leuke gedachte door zijn hoofd. Hij zag de teerwitte bloemstukken waar
| |
| |
aan hij zijn naam dankte, de rozen en anjers die te pronk stonden in chique salons waar modieuse dames en heeren toezagen, en hij dacht eraan, hoe komisch het zou zijn, nu als contrast eens deze meid daar te beelden met vlug realisme, kernige vlekken olieverf langs de armen en een opbolling van blauw in de rokken. Met een wip was hij over het hek heen en vroeg haar: ‘Zeg, wil jij niet poseeren?’ Maar zij lachte slechts haar malsche kernige lach en het opnieuw de strakwitte straal in de blinkend geschuurde emmer spuiten.
Iets ontevreden was hij teruggeloopen. Zooals hij daar naar haar toegegaan was, in het bewustzijn van zijn meerderheid en met het grappige voornemen voor een aardige schets, had hij wel een beetje verwacht dat ze bekrompen dorpsche vooroordeelen zou hebben, en hij had erop gerekend haar te overtuigen met vriendelijke hooghartige zinnen, tot ze gedwee zou zijn geworden en onbeholpen en hij haar zoo kon gebruiken.
Nu zat hij voor de herberg en schetste de linde, met kunstige ovaalblaadjes, die een gestyleerde koepel vormden, en reduceerde de wegen tot versierende lijnen, die met symmetrische krommingen uit vier hoeken er heen liepen, maar zijn gedachten waren er niet bij, en hij merkte hoe hij onwillekeurig een vlugge schets gemaakt had van een boerenmeid met een emmer. En dien middag, omdat het werk toch niet wou vlotten, was hij uitgegaan en had gedrenteld in de buurt van het weiland, waar hij hoopte haar weer te zien. Maar alleen de domme koebeesten stonden en lagen er te grazen met welgedane bedaardheid. Een klein paadje had hem gelokt
| |
| |
met hooge hagen aan de kanten, hij was in gedachten voortgegaan over de oneffen bodem en ineens stond hij stil. Door een opening in de heg zag hij de hoeve, ze lag er rustig en stevig met een heldere zonvlek op de witte muur en daarvoor, kijk, daarvoor stond Annette.
Toen was hij er heengegaan en terwijl hij op een regenton zat, waar zijn al te lange beenen tamelijk smal langs heen hingen en zij rustig aan de waschtobbe bleef ploeteren, waren ze hun vroolijk woordgevecht begonnen. Het ving aan met kwinkslagen en vlugge gezegdes, en hij merkte met verbazing dat zij gevatter was dan hij verwacht had; toen begon hij voorzichtiger zijn woorden te kiezen. In de gang hoorden ze sloffen, de boer kwam af op het spreken en ze zagen zijn schrompelige lichaampje hangen over de onderdeur, terwijl de listige oogjes als kralen flonkerden, gitzwart met een witte halve maan als randje. Hij hoorde waar het over ging en begon Johannes te steunen. Sluw telkens, met bedachtzame leuke zinnetjes, raadde hij haar aan te poseeren, oolijk loerend wat of ze doen zou.
Prettig was het voor hem, haar zoo in het nauw te drijven, hij wist hoe ze een voor een de knechten had afgepoeierd met dien gullen lach die haar eigen was, hij wist hoe ze zich bleef kanten tegen al zijn heimelijk verliefde gedoetjes en hij had er pleizier in haar nu zoo te ergeren, haar in een hoek te drijven, naar dien schilder toe, dat alle meiden haar zouden uitlachen en ze een gek figuur zou slaan. Maar Annette bleef niet lang tegenstribbelen, zooals hij verwacht had, ze voelde geen van
| |
| |
de dorpsbekrompen scrupules, geen van die angsten die de boer veronderstelde, ze vond het alleen leuk den jongen te plagen, met zijn air van baas zijn en ze zag er geen bezwaar in voor hem te poseeren.
‘Vooruit dan maar, als hij het goed vindt, maar in den baas zijn tijd hoor.’ Het viel op den boer als een stortbui: ‘Watte, watte’, die drommelsche meid, dat ze hem zoo te pakken gehad had, en angstig schuw keek hij naar haar, bekrompen verwonderd, of ze daar nu niets van voelde, dat die ander straks langs haar zou gaan met zijn oogen, van boven naar onderen en zou kriebelen met rijn blikken langs haar leden. Hij haatte den schilder om dit genot en hij haatte zichzelf om rijn domheid, dat hij een dag lang zijn werkmeid moest missen. Toen keerde hij zich mopperend om en verdween sloom sloffend in het huisje.
Een wonderlijke middag werd het. Nog nooit, zoo lang Johannes zich herinneren kon, had hij zoo gewerkt. Als vanzelf gleden de blauwe klonters verf op het doek, als weerkaatst door de vatenrekken. De zon speelde felle accoorden op de goudwitte muur, elk takje, elk blad, werd tot een anecdote, gretig neergezet hier en daar op het vierkant. Maar de hoofdzaak was zij toch, deze boeren meid, wier lijnen hij rondde met een merkwaardige vlotheid, wier armen hij liet bollen, heerlijk rijp van diepe vleeschkleuren en breede penseelvegen.
En aldoor ratelden hun stemmen. Bij ieder penseel dat hij met vlugge gebaren in de verf doopte sprongen de vinnige kittige strijdwoordjes naar voren, en pareerden en schermden met al de geestigheid van zijn steedse
| |
| |
conversatie, en al kamplustiger en helderder werd hij, naarmate zij, telkens met een vlugge lach of vroolijk gezegde, als met een armzwaai, zijn kunstige woordjes wegveegde en een bloemigen wolk over hem dreef van bekoring, die neertinkelde op het doek in steeds nieuwe, fleurige effecten.
Na dien middag kwam hij weer, en nog eens en nog eens. Hij zat nu den heelen dag koortsachtig te werken aan zijn doeken waarop hij haar telkens anders uitbeeldde, zooals hij haar nu telkens in andere gedaanten zag en dien heelen tijd was hij bezig met gulzige begeerte alles in zich te verwerken wat schoon aan haar was, en het bij elkaar te potten in schilderijen die hij mee wilde nemen, als de tijd voorbij was en hij terug naar de stad moest. Maar daar bleven bekoringen die hij niet uit kon beelden. Nu hij naar haar luisterde, verlangde hij steeds meer naar haar woorden, haar gezonde open begrijpen en hij dompelde zich erin als in het nat van een bergbeek. Nu hij haar iederen dag zag, bekoorde hem haar lichaam steeds meer, tot hij 's nachts wel van haar kon droomen. Toen kwamen de lange avonden samen en de stille kussen in het donker. Voor Annette was het een groot geluk geweest.
Na haar moeders dood op de boerderij gekomen, had zij zich wel eens heel vreemd en treurig gevoeld en dikwijls weemoedig moeten denken aan Frenske. De boerenjongens van Haarsen, allen eens in hun oordeel dat ze een verdomd knappe meid was, vonden Annette ‘een rare’. Omdat ze in haar woorden en gedrag zooveel vrijer en natuurlijker was dan de meisjes uit het dorp, had me- | |
| |
nigeen getracht een kansje met haar te wagen, slechts om verbaasd tot de ontdekking te komen, dat, als het er op aan kwam, er met haar wel het minste van allen iets viel te beginnen. Ze werd niet kwaad maar ze wees alle opdringerigheid kordaat af, zonder echter daarna met andere meiden te kletsen of ook maar een spoor van wrok te toonen. Daarom, dat ze hen na als voor, met dezelfde luimige scherts behandelde en hen nooit liet voelen dat ze een blauwtje hadden geloopen, mochten ze haar tenslotte toch allen graag lijden en hadden meer respect voor haar, dan voor de anderen.
Allen wisten natuurlijk dat Annette en haar moeder zoo arm als een kerkrat waren, dat ze slechts door een soort genade van den ouden baron in de vroegere portierswoning hadden mogen wonen, maar hoewel ze precies hetzelfde werk deed als alle meiden, kon niemand zich onttrekken van een zekere eerbied voor de superioriteit die van haar uitging. Deze superioriteit berustte niet op hoogmoed, maar was uitsluitend een gevolg van de vrijheid waarin ze opgegroeid was.
Annette, in haar jeugd, was opgegroeid als een wild hertje in de bosschen. Zoodra de school uit was, had ze zich altijd teruggehaast, omdat de weg naar het kasteel ver was en moeder op haar wachtte. Ze had nooit versjes uit het hoofd moeten leeren voor opgetogen tantes, nooit huichelachtig stil moeten zijn als de ouderen praatten, nooit met gestreken schortje coquetzedig door de Zondagsche dorpsstraat gewandeld, ze kende de menschen uit het dorp nauwelijks en had geen belangstelling voor de afgunstige kletspraatjes waar de
| |
| |
dorpsmeisjes in groeiden. Op haar vrijen dag zwierf ze door het bosch, plukte er bloemen voor haar moeder of zat stil bij een boom, tot de nieuwsgierige dieren haar als een mededier beschouwden en de wilde boschvogels broodkruimels kwamen pikken uit haar handen. Ze hoefde nooit met zedige kleine dribbelpasjes te loopen, ze droeg geen hooge hakjes onder verlakte schoenen, maar zwierf barrevoets door het bosch, en wanneer ze warm was van het draven en loopen, kleedde zij zich zonder schaamte uit en zwom met vlugge slagen door de vennen, zooals ze dat geleerd had van Frenske. Daarom was haar lichaam zoo lenig en veerkrachtig geworden, dat het als het ware haast door haar kleeren heenschemerde, in tegenstelling met het lichaam van zoovele meisjes, dat slechts als een soort kapstok onder de overdaad van blouses en jurken viel te raden.
En even onbedorven, even natuurlijk als haar lichaam, was haar geest gebleven. Sprookjes die Frenske haar verteld had woonden er vreedzaam en harmonisch naast de eenvoudige, nuchtere feiten van het dagelijksche leven, vooroordeelen kende ze niet, bijgeloof nog minder, maar wel heerschte over haar heele wezen de liefde, die zij van haar zachte, nooit booze moeder, als eenig erfdeel had verworven.
Omdat Johannes mooi was, omdat hij jong was, omdat hij even dwaas en onbetekenend als een kind met haar kon praten, had ze hem lief gekregen, zooals men een jong dier liefhebben kan dat nog nooit in het gareel gespannen en door geen circusdirecteur gedresseerd werd. Bij hem vergeleken schenen haar al de boeren- | |
| |
jongens die ze tot nog toe kende, verminkten. Hun bewegingen, door het zware werken op de akkers, waren te houterig geworden, hun haren, door de zon te geel verbleekt, hun handen te lomp, hun gezichten reeds te verweerd door wind en regen. Wat erger was, er bestond geen evenwicht tusschen het ingeprente strenge fatsoen, waarin zij zich wrongen en de deugdeloosheid van hun hartstocht, die zich nooit in het volle zonlicht dorst vertoonen. Zij waren uit op een geintje, een kortstondige bevrediging, maar achter in hun hoofd, hoogstens voor een oogenblik verdrongen, loerde altijd het koel berekenend verstand, dat hun straks niet met een knappe meid, maar met een meid die centen en land had, zou doen trouwen.
Johannes, meende Annette, was anders. Ze wist nog niet dat dit slechts de vacantie-Johannes was, en dat ook hij zich slechts toestond te spelen en onberekenend te zijn, daar waar niemand hem kende, en een flirt geen verdere consequenties meebracht. Ze kende niet den handigen Johannes, die strijkages tegen invloedrijke critici wist te maken, die de tonen van zijn schilderijen afdempte tot ze in deftige, rustige kamers pasten en die zoo deksels handig meer tijd aan zijn reclame dan aan zijn werk zelf besteedde, dat de collega's hem om zijn succes tegelijkertijd benijdden en verachtten.
Toen ze het merkte, toen ze een keer, lui achterover aan het ven, met haar hoofd op zijn arm, over het kind begon te spreken dat ze graag zou hebben, een kleine kleuter om op den arm te nemen en aan haar borst te leggen, en toen hij daarop bijna onmiddellijk schuw ach- | |
| |
terdochtig zich verschanste, zei dat hij den tijd had, dat hij eerst geld moest verdienen, terug in de stad en dan later, als hij succes had gehad, haar zou komen halen, toen doorzag ze hem plotseling scherp en onbarmhartig en wist meteen dat hij mismaakter van ziel was dan al de boerenjongens die ze af had gestooten. Want die anderen immers wisten niet beter, dachten dat het zoo hoorde, maar deze Johannes hier, deze kunstenaar, die 200 mooi kon praten en die zulke wonderlijk mooie gedichten over de liefde uit zijn hoofd wist, deze speelde een spel, niet slechts met haar; dat had haar tenslotte slechts kunnen kwetsen, niet afstooten, maar met wat hij zelf wist dat het edelste in zijn ziel was. Deze Johannes, die haar verheerlijkt had in zijn schilderijen, verheerlijkte boven haar het geld, zijn carrière, dat alles waarop hij in woorden en zoo snoevend kon neerzien.
Een felle pijn schoot door Annette heen, even sloot ze haar oogen en het was alsof dat oogenblik de zon haar licht, de bloemen hun geuren hadden verloren en de wereld onderging in een natte nevel die op de velden neerstreek. Ze liet niets merken.
Toen ze haar oogen weer opende was de oude glimlach nog niet van haar lippen verdwenen en even gewoon als altijd zei ze: ‘kom laten we gaan zwemmen en dan naar huis, de boer wacht met melken’.
Maar van dien dag af behandelde ze hem net als de anderen, zonder wrok, luimig en vriendelijk, maar als iemand die haar onverschillig was.
Johannes begreep er niets van. Met grapjes, kleine
| |
| |
cadeautjes, aanhaligheid en tenslotte met smeeken en klagen, trachtte hij de vroegere intieme verhouding te herstellen. Annette bleef vriendelijk en rustig, maar hield hem op een afstand. Ze beweerde dat ze het drukker dan ooit had met haar werk of de hofstee. Johannes zwierf dagen lang met zijn ezel het land door, geen werk wou hem lukken. Zoodra hij wist dat ze in de schuur bezig was, stond hij aan de staldeur. De knechten en meiden kregen er erg in, de boer kon zijn leedvermaak nauwelijks verbergen.
Toen hij haar eindelijk alleen te spreken kreeg zei ze slechts: ‘De zomer is voorbij, Johannes, wordt het geen tijd dat ge terugreist?’
Nog dienzelfden avond pakte hij zijn koffers.
Om den trein te nemen moest hij ongeveer een uur ver, met de huifkar, naar het station toe. Langzaam verdween de toren van Haarsen achter het groen van de sparren. Johannes wierp de sigaar weg waaraan hij nauwelijks twee trekjes gedaan had. Het scheen hem of de bittere nicotinesmaak door het bloed naar zijn hart drong.
|
|