| |
| |
| |
Hoofdstuk II
Frenske was op weg gegaan, moedig en met kordate stappen, het kleine bundeltje goed dat hij meegenomen had bungelend over zijn schouder. Hij zou wel ergens in de stad iemand vinden die zich voor hem interesseerde, ergens een pastoor of een onderwijzer die, net als bij de jongens van het Holeind, begreep dat er wat in dien kop stak en hem vooruit wilde helpen.
Hij stapte en stapte, langs de onbekende wegen, al maar van de Poolster weg, naar het Zuiden.
Toen hij meende al uren en uren te hebben geloopen, sloeg de kerktoren van het een of ander dorpje tien slagen. Nauwelijks drie uur dat hij van huis weg was, en hoe koud werd de nacht al. Een fijne motregen begon neer te driezelen en de stok, waaraan hij zijn bundeltje goed droeg, schrijnde in zijn schouder. De weg was eenzaam en verlaten, de kou streek langs hem heen en de angst voor het alleen zijn joeg hem voort, hoewel zijn beenen sleepten. Heftiger stak de wind op, een hond blafte in de verte, de fluit van een trein huilde een oogenblik door de stilte als een angstkreet. Ze beantwoordde de vertwijfeling die zich langzamerhand meester maakte van zijn hartje, hij wist nu allang dat het dwaasheid was en niets dan een kinderdroom wat hij doen ging, maar hij kneep zijn tanden op elkaar, want hij besefte heel sterk dat hij niet meer terugkon, om Annette. Een oogenblik ging hij langs de rand van de weg zitten en dommelde, tegen een boom geleund in,
| |
| |
maar de regendruppels die een windstoot van de blaren zijn kraag in stortte, dreef hem verder. Hoe lang die nacht duurde! Hoe kaal en troosteloos was het grauwe schemeren van de morgen!
Juist toen hij langs een boerderij kwam zag hij stallantarens bewegen en even later kwam de boer zelf het erf over met een troepje koeien en kalveren. Een van de dieren was onwillig en bleef telkens stilstaan. De boer, nog wrevelig van slaapdronkenheid, mopperde tegen het dier dat niet voort wou. ‘Hop, hou hem tegen!’ schreeuwde hij tegen Frenske, toen het dier over de greppel trachtte te springen. Frenske had reeds een stok opgenomen en dreef het dier naar de kudde. Zoo bleef hij, ijverig helpend, meeloopen, blij reisgezelschap gevonden te hebben en in het werk zijn zorg te kunnen vergeten. Toen ze bij de drukke marktplaats kwamen gaf de boer hem een kwartje voor rijn moeite. Daar kocht hij een kop koffie voor en een paar boterhammen die zijn maag vulden en slenterde toen door de onbekende straten. Hij voelde dat hij er smerig en ongewasschen uitzag en had het gevoel dat alle menschen naar hem keken. Pas aan de rand van de stad, waar de woonwagens stonden, voelde hij zich veilig. Er zat een jongen op een paaltje, nog vuiler en ongekamder dan hij en keek gretig naar de eene boterham die Frenske bewaard en nu te voorschijn gehaald had. Frenske deelde onwillekeurig zijn boterham in tweeën en weinig minuten later waren ze vriendjes. Het deed hem goed zijn hart eindelijk tegen iemand van zijn eigen leeftijd te kunnen uitschudden. Bovendien bleek die ander al gauw veel
| |
| |
verstandiger en gehaaider dan hij zelf was. ‘Zoo,’ zei hij, ‘gedrost, omdat je vader je meer gaf. Kan ik in kommen. Zou ik zelf ook allang gedaan hebben als 't niet om 't ouwe mensch was. Maar wat jij nou beginnen wilt, naar 'n pastoor toegaan of 'n onderwijzer, dat is flauwekul hoor. Die brengen je meteen naar de prinsemery en 't gesticht toe. Foetsie achter de tralies. Nee, dan ken je beter een vrachtwagentje pikken, zeggen dat je naar Maastricht moet en zoo over de grens heen. Zien dat je bij een schipper terecht komt, of een circus, of de mijnen, of bij de zigeuners. Maar ik ben bang dat je niet ver komt,’ had hij er critisch en met een blik op Frenske's boerenklompen aan toegevoegd, ‘want je lijkt me nog al een groentje.’
Zoo had Frenske er een nieuwe angst bij gekregen. die voor de tuchtschool, voor het teruggebracht worden door de politie, voor de schande als het heele dorp over hem zou praten.
Het lukte hem werkelijk met een vrachtwagen een eind mee te rijden en toen liep hij weer een eind en pikte opnieuw een auto'tje en zwierf hij hongerig om een boerenhuis heen, zonder om brood te durven bedelen. Hij voelde zich al kleiner en al slechter. In een dorp was hij zoo hongerig dat hij een mijnheer aansprak, maar met zoo'n onverstaanbaar geprevel dat die er niets van begreep en ongeduldig doorliep. Een paar grondwerkers die langs de weg bezig waren aan een rioleering riepen hem en stopten een paar hompen brood in zijn handen. Bijna zonder te bedanken liep hij, met neergeslagen oogen en gebogen hoofd, verder. Hij klom haastig onder
| |
| |
het dekzeil van een vrachtwagen waarvan de mannen in een café'tje waren, weldra kwamen ze terug, de motor sloeg aan en de wagen reed weg, verder en verder, zonder dat Frenske, onder het dekzeil, zien kon waar het heen ging. Uren en uren reden ze zoo voort en toen de auto eindelijk stilstond was de avond reeds gevallen. Frenske klom onder het dekzeil uit, zijn beenen waren nu zoo slap dat hij bijna niet staan kon en in zijn maag, als een nijdige hond, beet de honger. Hij zag dat hij in een stad was en keek verwonderd naar de vele mannen die voorbij gingen, allen in dezelfde richting, allen met bleeke gezichten en zwartomrande oogen, allen met een blikken drinkenskannetje over hun schouder.
Zoo nu en dan bogen enkelen uit de stroom af en gingen het helder verlichte café binnen tegenover Frenske. Als dan de deur openging kwam, met de muziek van een orgel een warme etenslucht naar buiten.
Ineens begon Frenske te huilen. Een arbeider dit hem, getroffen door het bleeke pipsche gezichtje, reeds een oogenblik had gadegeslagen, legde de hand op zijn schouder: ‘Wat is er jongske?’
‘Ik heb honger,’ huilde Frenske.
De lange, bleeke man tegenover hem, bleef hem aankijken, zwijgend, alsof het een tijdje duurde voordat het juiste begrip van Frenske's woorden tot hem doordrong.
Een werkman, reeds op den stoep van de kroeg, keerde zich om en riep: ‘hé Jan, kom je niet mee?’
Lange Jan schrok op, wenkte, toen greep hij, zoo onverwachts dat Frenske ervan schrok en meteen ophield
| |
| |
met huilen, diens arm, en duwde hem voor zich uit de kroeg in.
‘Een portie frites,’ bestelde hij bij de bazin. Zelf ging hij naar de toonbank en dronk er zijn pint met de anderen, maar keek af en toe, als tersluiks, naar het gulzige schrokken van den uitgehongerden jongen.
Die was, na de onverwachte weldaad van het warme maal, zachtjes over de tafel in slaap gedommeld.
Man voor man stroomde de kroeg leeg. Ineens stond de man weer naast Frenske: ‘Ga maar mee,’ zei hij. En zoo blij was Frenske om eindelijk een goed woord, dat hij zich dicht aandrong tegen den grooten onbeholpen man, toen ze samen voortstapten langs de modderige wegen en dat een diepe behoefte in hem ontstond hem alles te vertellen van zijn ellende en de kou van dien dag en van alles. Maar tegelijk knaagde verlegenheid in hem, omdat hij nu reeds voelde hoe dwaas zijn wegloopen was, omdat hij tegen al die massale armoe die hier sprak uit de huizen en de bleeke gezichten, zijn eigen idealen zag als dwaze dingen, omdat hij zich nu zoo bewust was van zijn bleu en onbeholpen zijn, dat hij geen excuus meer wist voor zijn willen.
En in zijn behoefte zich toch te verontschuldigen, net als bij dien straatjongen in den Bosch, gooide hij het op iets anders: ‘Ik ben weggeloopen thuis, vader dronk en sloeg me, het was er zoo koud en donker in de kelder en vader sloeg me soms zoo maar...’
Jan, daarnaast begreep het. Natuurlijk, zijn eigen geschiedenis: de donkere ruimte, het bleeke licht, zijn dronken vader. O! hij kende ze, de lange avonden in de
| |
| |
kille kamer voor vader's thuiskomst, als moeder bleek bleef wachten en hij zelf angstig in een hoek zat. Hij zag weer voor zich het waggelend binnenkomen van den grooten kerel, de heftige scènes, de slaagpartijen. Hij wist het oude planken hok nog, waarin hij moest slapen, hij wist de oude stok waarmede hij werd geslagen.
Het was niet het verhaal van een kasteel, dat hij naast zich hoorde, trouwens ontdaan nu van ridders en illusies die Frenske in dezen nuchteren dag onwezenlijk leken, het was zijn eigen leven, zijn eigen verleden. Het had hem immers zoo schuw gemaakt en zijn leven bedorven, het had hem immers gedreven zijn kop toe te naaien van binnen en van buiten, uit stage trotsch tegen de menschen, en het leven in te gaan als een doove.
Duidelijker dan ooit hervoelde Jan dit als de oorzaak van al zijn ellende, zijn nooit kunnen omgaan met anderen, zijn trage denken. Hij wist dat dit het was, wat hem zoo gemaakt had, en wat een scheidingsmuur stelde tusschen hem en het geluk.
Dat gaf hem zijn bitteren glimlach. ‘Had je geen Moeder?’
Voor Jan was dit de onwillekeurige herinnering aan de wasbleeke vrouw, altijd bezig in de bedompte kleine keuken, angstig en zorgend. ‘Nee,’ zei Frenske.
En feitelijk voor het eerst voelde hij dit plotseling het ergste verdriet, als een heel groot onrecht en het pijnigde hem al erger en erger om zijn verlatenheid en de tocht van dien dag en om de grauwe onbekende velden daar rond hem.
‘Nee, ik was altijd alleen en het was er zoo naar
| |
| |
en zoo donker en vader sloeg me soms heel zonder reden. Alleen Annette was aardig en daar ging ik nu ook weg.’
Jan wist het, zijn groote schoenen ploeterden langzaam door de klei heen, zijn knieën ontmoetten elkander.
En Frenske begon weer. Nu was het de lange tocht waarvan hij vertelde, de angst voor het donker en hij wist den weg niet, dan de dikke boer met zijn luidruchtige praten, het lange bolderen van den vrachtwagen naar onbekende bestemming, het stadje waar hij niemand kende.
Traag ondertusschen verwerkte Jan het. De jongens deed een vraag en hij antwoordde even. Dan zweefden zijn gedachten ver weg, en terwijl zijn beenen zwaar voortsjokten, bouwden zich traag in zijn hoofd, onbewust haast van het gepraat aan zijn zijde, nieuwe gedachten. Jan was een droomer.
Eens op een vergadering ergens buiten, waar hij, bitter gestemd, door modder en regen was heengegaan, ontvonkt door woorden van een volksredenaar die hem, half begrepen, plotseling in zijn hersens gelicht hadden, was daar in zijn brein gezaaid een onverwoestbare kern van geloof in een betere wereld omdat daar werkelijk in die rot-ellende, in die rot-omgeving, toch nog een ander aan scheen te gelooven. En sinds dien tijd stond het vast in zijn moeizaam beweeglijke gedachte, dat er een heilstaat zou komen, was hij een met de makkers zonder hun plannen te kennen, hun gedachten te begrijpen. En zijn averechtsche beweringen op dit punt wanneer het lukte hem soms uit zijn sceptische houding te lokken, naast
| |
| |
zijn onverwacht spontane daden: zijn soms plotseling met een boos gezicht geld weggeven aan iemand die in nood zat zonder er zich dan verder om te bekommeren, hadden hem den naam van zonderling bezorgd tegelijk met eenige eerbied voor zijn eerlijk trouwhartig leven, zooals rijke bourgeois neer zouden kijken op een armen dichter.
Nu was dit zonder meer in zijn hoofd, de consequentie van zijn gedachten: dat deze jongen bij hem bleef, omdat hij zich verplicht voelde in afwachting van die heilstaat, te doen wat goed was, omdat hij niet kon dulden dat iemand door zijn schuld, verdriet zou lijden.
Ze stonden voor de deur en hij klopte.
Frenske schrok bij het plotselinge stilstaan, hij rekende op een afscheid. Rondom in de schemer lagen de velden. Maar de man had de deur al geopend, en terwijl de povere gang in het witte licht zich vertoonde, wees hij naar binnen. In het rustige licht zag Frenske een vrouw aan tafel zitten met een zenuwachtig mager gezicht. De kaken waren als blauwe schelpen onder de blauwe randen van haar oogen en het nerveuze adernet van haar hooge voorhoofd. Ze zat er als klaar om te schelden, en voor ze nog binnen waren viel een storm van verwijten en hysterische snikjes door de stilte van de kamer. Waarom zou ze ook zwijgen? Als gewoonlijk wanneer ze alleen was had ze den heelen middag zitten piekeren over alles in haar leven.
Ze zag haar man weer dien ze haatte, en toch vreesde, en heel haar opgekropte bitterheid kwam los in dit zin- | |
| |
loos verwijten. Ze was een vreemd kind geweest, had haar jeugddagen lang, onderaan de afgesleten trap, zitten turen de straat in, en de broertjes sussend, had ze zich verbeeldingen gemaakt van een prinsessekind en van goud en van zijde.
Ze was ouder geworden en ze had gespeeld met de anderen, maar ze was steeds blijven leven in een vreemde, onwerkelijke wereld. De gloeiïge donsbollen om de lantaarns in den mist had ze gezien als vreemde, voor haar bestemde schatten, de rijke equipages in de straten kwamen haar halen, en zelf in 't donker van hun rommelige kamer wist zij geheimen en zag soms rond met een vreemden blik, als in extase, tot haar vader wee werd en haar een trap gaf.
Toen later Mathieu bij hun aan huis kwam met zijn lawijt van vroolijke jongen, zijn braniekraag en zijn pootige handen was hij voor haar de prins geworden die haar in felle liefdegloed gezet had tot ze 's nachts roode visioenen zich droomde, aaiend haar kussens en dekens als zijn wangen en handen.
En ze was weer in haar droomen en illusie opgegaan zoo terend op elk vriendelijk woord dat hij zeide, dat zij niet bemerkt had dat zijn liefde niet haar gold, maar dat hij aardig was voor èlk meisje dat op zijn weg kwam.
Wrang en scherp was de desillusie gekomen. Ze had hem eens loldronken zien zwieren met meerdere meiden, zijn knappe gezicht glunder en ooiijk, zijn matrozenblouse open. Later liep hij dan met die, dan met gene. En ze was machteloos geweest hem vast te houden, hem zelfs te toonen haar liefde.
| |
| |
Toen op een bal, waar ze samen waren, had de haat haar te pakken, ze wilde hem pesten en ze had zich gegeven met al wat in haar was aan coquetterie en bekoring om hem te tergen, tot Jan, voor het eerst met een meisje, heet werd en begeerig om haar telkens te kussen, terwijl zij wild en versteend naar Mathieu keek.
Maar die merkte het zelfs niet, danste met zijn lenig lijf en matrozenblouse, opgaand in vreugd en beweging, en toen was ze moedeloos en lamzalig geworden en had zich verslingerd aan dezen Jan die haar niets was, alleen uit spijt en om in wellust haar smart te vergeten.
En de angst toen later, om wat ging gebeuren, de klamme angst nu alles was verloren om haar vader te zien en haar moeder en al die gewone menschen, nu zij daarbinnen haar lichaam een angstig geheim droeg. De angst voor het water, voor haar kindje, voor de gevangenis; dat alles had een doffe woede tegen Jan doen ontstaan, die ze steeds bleef behouden.
Toen ze hem tegen kwam op straat was ze als een tijger op hem afgesprongen en had hem gedreigd en gesmeekt haar te redden. En ze was overstelpt van verbazing toen hij, met zijn eenvoudige naieve eerlijkheid, haar dadelijk beloofd had te trouwen.
Dat was het tweede motief van haar gedrag, de eerbied en schaamte die ze toen voor hem had gekregen, die haar weliswaar niet konden dwingen haar zenuwen in toom te houden, maar die toch maakten dat ze tenslotte gedwee gehoorzaamde, wanneer hij ooit ernstig iets beval.
Dit gebeurde echter zelden, want tegenover haar
| |
| |
voelde hij zich nog steeds de mindere en hij dreef slechts dan zijn zin door, wanneer zijn geweten hem zei dat het plicht was.
‘En wat mot dat jong daar?’
Jan had haar laten uitrazen, staande aan den ingang. Nu nam hij een stoel en zette zich rustig. En met zijn gewone, onhandige kalme stem had hij alles van Frenske verteld en gezegd dat het jong hier bleef.
Ze had niets meer geantwoord maar was opgestaan om de boterhammen klaar te maken voor haar man die naar schicht moest. Maar toen Jan weg was en ze alleen bleef in het vertrek met de kleine schuchtere jongen, toen was weer de schaamte gekomen die ze altijd voelde na een driftbui, de behoefte om iets hartelijks te doen en lief te wezen. En met een stembuiging, die Frenske verrast deed opzien, omdat het was alsof een andere vrouw sprak, had ze hartelijk gezegd: ‘Vertel nu maar eens waar je vandaan komt.’
Weer zweefden de herinneringen voor Frenske, maar hij voelde intuïtief, voor deze vrouw had hij niets te verbergen.
Dus sprak hij van het kasteel zooals het geweest was, van zijn schatten en donkere geheimen. Hij vertelde van de diepe gangen, van de zalen met zware tapijten, van de romantische boeken, hij vertelde met iets droomerigs in zijn stem, omdat hij moe was en wilde gaan slapen, van Annette, die hem veraf leek als een kind uit een sprookje en hij voelde bemoedigend de hunkerende blik van de vrouw in de zijne. En zij, zij zag het voor zich, heviger dan het geweest was.
| |
| |
Al dat waar zij naar verlangd had, haar heele leven, al die pracht en die rijkdom waarvan ze gedroomd had, had hij dus genoten en toen was het plots van hem weggenomen.
O, dat was wel wreed geweest, wel heel, heel erg wreed en ze voelde een behoefte om het kereltje heel goed te behandelen, beter haast dan haar eigen jongen met zijn vreemde, wilde natuur, waar ze niet mee overweg kon, ze wilde hem koesteren als een prinsekind, verdwaald in een kerker, en ze boog zich voorover om hem te zoenen.
Toen zag ze dat hij in slaap was gevallen. En met voorzichtige bewegingen, angstig hem wakker te maken, had ze hem zachtjes naast haar jongen, haar kleinen Mathieu, in bed gelegd die, even onwillig, in zijn slaap de stevige beenen wat terugtrok.
Dat was dien volgenden morgen een vreemdsoortig ontwaken. Frenske werd door een stoot in zijn zij wakker en zag meteen in de verbaasde brutale oogen van een anderen jongen naast hem: ‘Jo, wat mot jij hier?’
Ze sprongen als twee kemphanen het bed uit en stonden tegenover elkaar, in hun ondergoed, gereed om te vechten.
Maar uit de keuken riep Moeder om zich te haasten en ze kleedden zich aan, elkander beloerend.
Frenske zag met verbazing hoe de ander geen kousen of schoenen aan had, maar op bloote voeten door de kou naar de pomp liep. Dan aten ze samen. De moeder smeerde het brood en keek toe van een afstand.
| |
| |
Ze ergerde zich dat Frenske nu bij dag zoo gewoon leek, in zijn boerenpakje. Was het dan toch verbeelding geweest? Was hij niet anders dan andere jongens, was dat alles waarnaar zij steeds verlangd had, aan hem verspild en verkwist geweest? Het stemde haar bitter ondankbaar.
Maar toen Jan om zeven uur thuis kwam luisterde ze toch weer met prettige verbazing naar de ongewoon frissche toon van Frenske's stem, zooals die antwoord gaf op alle vragen die Jan hem, voor hij slapen ging, stelde.
De jongens gingen samen uit en brachten Jan's brief weg. Dan plots, zonder reden, was Mathieu op Frenske aangevlogen en begonnen te schoppen en te slaan met een ware vertwijfeling. Een oogenblik was Frenske beduusd geweest, verbaasd over zoo'n aanval, dan echter bad hij zijn tegenwoordigheid van geest teruggekregen en was, kalm blijvend, gauw genoeg den kleinen jongen den baas geworden.
Een groote drift was even in hem gaan zieden over het schandelijk onrechtvaardige, maar toen hij den ander machteloos zag liggen, had hij die drift bedwongen en hem kalm laten opstaan. De kleine was heelemaal niet geschrokken. Hij klopte de modder wat van zijn kleeren, toen ging hij voor Frenske staan om hem eens goed op te nemen. En voor die erop verdacht was had Mathieu kalm zijn hand uitgestoken en heel gewoontjes vroeg hij: ‘ga je mee naar de konijnen?’ Dan terwijl ze aan de bruine kuil zaten, waarin de konijnen gaten hadden gegraven en Mathieu zachtjes een groot en vertrouwe- | |
| |
lijk konijn tusschen de ooren streelde, had hij Frenske, nog eens doen vertellen en hij had met verbazing geluisterd naar de verhalen over het land en over boer Holdert en naar de beschrijving van het oude kasteel. Toen Frenske klaar was zei hij maar één zin ‘je liegt het’, maar dien heelen verderen middag was hij aardig en gul tegen Frenske en stelde hem voor aan zijn vriendjes.
Frenske's vader had Jan's brief gelezen. Voor het eerst sinds twee dagen gaf hem dat weer rustige gevoelens. Want na Frenske's vlucht had hij al maar zitten tobben, zich verwijtend het een en het ander.
O, voor Dirk had hij geen zorgen die vond zijn eigen weg wel en het meisje kon hem niet schelen. Maar Frenske zag hij telkens weer voor zich met het verschrikt onschuldige gezichtje van toen hij hem had geslagen en hij besefte voor het eerst dat hij toch van den jongen had gehouden.
Hij herinnerde zich, hoe die naast hem geweest was als hij door het kasteel ging, hij zag weer voor zich de lange winteravonden dat ze samen zaten en zijn hoofd werd dof van de zorgen.
Was dit dan weer een misrekening geweest, weer iets dat hem geluk had kunnen geven en dat hij niet had gegrepen? Nu had hij hem zelf de straat opgedreven en hij zwierf of lag God weet waar in de wereld, door zijn schuld, door zijn toedoen. Dan was Jan's brief een uitkomst geweest uit de zorgen, hij zag dit, vroolijk haast, als het beste in, zeker, hij had hem toch nooit
| |
| |
iets kunnen geven met zijn donkere, dronkemansnatuur, deze kelder was voor den jongen te somber, nu was hij bij goede menschen en zou een vak leeren.
Mijnwerker, waarom niet? Het was zoo goed als een ander, het ging toch om het leven door te komen, en het leven was nu eenmaal zonder heil of vertroosting.
Dus mocht Frenske blijven. En de oude man herviel in zijn donkere gewoonten en zat weer tot laat in den herberg, terwijl het meisje, bleek en spichtig opgegroeid als een kelderplant zonder zonlicht, het povere boeltje beredderde en Dirk uitzwierf met andere jongens over de velden, om later bij een boer in huis te komen.
Om Vader gaven ze geen van beiden iets. Mieke, schuw, hield zich meest op een afstand en Dirk zorgde dat hij niet thuis was als de oude een bui had.
Het was wel een heele verandering voor Frenske. Inplaats van de wijde vlakke Brabantsche velden de breedgeronde Limburgsche heuvels, inplaats van de besloten stevige boerderijen met hun rieten daken en ronde poorten nu, tusschen vetslijkerige wegen, waar kinderen met bloote beenen speelden, de lage beroete huizen der kolonie, staande in doodsche rijen, als koeien met den kont tegen de regen; inplaats van de gemoedelijke groet en omgang der boerenbevolking, de stugge stramme gang der arbeiders, slechts voor zichzelf levend en de oogen turend naar beneden. En over alles heerschte de mijn!
Ze zat als een breede boerin neergehurkt met uitzwaai van rokken, midden in 't landschap, overal waar je heenging zag je haar gebouwen, de plompe ketel van de gas- | |
| |
fabriek, de beide schachttorens met de wasscherij ertusschen, de dikbuikige betonnen condensatoren en de hooge, bleekroode schoorsteen. Een breede bundel glimmende rails straalde door een dal het land in, daar stond het steeds vol lange zwarte wagenreeksen en hijgende locomotieven, altijd klaar om nieuwe massa's kool te vervoeren. Frenske voelde dat zijn leven anders was geworden en dat geen droomerijen of fantasieën meer pasten tusschen de harde realiteit van al deze dingen, die in elkaar grepen als de zwarte, geoliede tanden van twee tandraderen.
Op een dag was hij met Jan meegegaan naar de mijn, verlegen stappende met zijn blauw katoenen werkpakje opgerold onder den arm, langs de controle, naar de groote witte loonzaal, waar hij lang wachtte, bedeesd groetend voor iederen opzichter of baas die voorbij kwam met een beleefd afnemen van zijn petje, als vroeger voor den meester. Maar ze liepen door zonder op hen te letten en voor zich kijkend alsof er geen Jan en geen Frenske in de wereld bestonden. Tenslotte echter was de Fahrsteiger gekomen, die hem met een paar korte woorden overnam van Jan, en naar de waschkau stuurde waar hij zich bedremmeld verkleedde tusschen het lawaai van veel andere jongens en het knarsen der kettingen, als ze bun dagelijksch goed optrokken.
Hij werd te werk gesteld aan de lesebank. Boven zijn hoofd, op de laadvloer was het voortdurend geluid der signalen, het gedaver der kolenwagentjes, door jongens over den ijzeren bodem af en aan gereden, van de beide schachten naar de kantelaars, waar ze automatisch ge- | |
| |
wogen en omgedraaid werden, zoodat de kolen eruit vielen, neertuimelend op de ijzeren loopende band der lesebank. Frenske en de andere jongens stonden er naast en zochten tusschen de zwarte kolen naar de grijze steenen, die ze in hun mandjes wierpen. Het was een vervelende en eentonige arbeid, praten mochten ze niet, want dat sou hun aandacht afleiden, het lawaai boven hun hoofd bezorgde hem hoofdpijn, de wind blies van beneden, waar de treinen stonden, koud door zijn dunne plunje, zijn beenen werden moe van 't lange staan, de gedachten verdoften; door zijn oogen, als beslagen vensterschijven, zag hij nog slechts het eindeloos langzame voortschuiven der zwarte massa.
Hij stond er twaalf uren dagelijks. Tweemaal per dag zag hij de lange rij mannen op de brug wachten met hun lampen in de handen, klaar om af te dalen, tweemaal zag hij de mannen vuil en smerig naar boven komen; het werk bleef altijd hetzelfde en iedere dag geleek op de vorige. Hij wende aan de koude wind, die van de spoorbaan naar boven blies, hij wende aan het gedaver boven zijn hoofd en het klinken der signalen. Hij wende eraan, dat zijn oogen niets anders meer zochten dan de steenen en kolen voor hem, zijn gedachten met niets anders meer bezig waren, dan of de tijd opschoot. Hij wende er aan, tot hij de moeheid van het lange staan niet meer voelde en zich alleen nog maar verheugde, dat het uit zou rijn en hij naar huis kon gaan om bij de kachel te kunnen zitten in den winter, of buiten wat rond te loopen als het zomer of binnen te druk was. En hij wende er ook aan geen verlangens
| |
| |
meer te hebben, geen hoop, dat plotseling iets sou veranderen in dat leven van dagelijksche eentonigheid, waarin geen naamdag gevierd werd, geen avonturen bestonden, waarin hij geketend was als een der bakken van een baggermachine in de lange sleepende Jacobsladder. Het werk kwam iederen dag terug en ze deden het iederen dag weer, onderworpen en niet anders meer wetend, dan dat het zoo hoorde. Slechts soms, even, als de fördermeister weg was, laaide voor een kort oogenblik hun jongens-vroolijkheid op in fel praten en lachen, een klompkletterend hollen over de ijzeren brug en trappen, een stoeiend vechten en hijglachend dreigen met klomp in de handen. Maar dan kwam de fördermeister weer terug, één riep waarschuwend en ze haastten zich terug naar hun plaatsen, stonden den heelen verderen dag weer gebogen over de voortschuivende kolen.
En het eenige middel om dan voor een oogenblik aan de lange saaie verveling te ontsnappen was, even naar achteren te gaan, een oogenblik rond te slenteren en te kletsen met de jongens van de lampenbuhle, om ze een halven appel of een stukje tabak af te bedelen en dan het standje, of soms de boete, langs je koude kleeren af te laten glijden.
Ook met de jongens werd hij vertrouwelijk. Hij stond met hun in dezelfde koude, denzelfden tijd aan de eentonig langzaam glijdende lesebank, hij zocht hun gezelschap bij 't schaften als ze, in een behoefte aan gezelligheid, samenhokten op de spuug en drekbeklodderde ijzeren vloer, hij mengde zijn stem met hun geschreeuw, dat het klonk in de groote ruimte van de waschkau.
| |
| |
Hij was met hen blij, als de eentonige dagtaak weer voorbij was en liep in dezelfde kleeren door dezelfde eentonige buitenrommel. En hij speelde met centen, raasde en vloekte als zullie, nu ze zich unaniem werkman en dus te groot voelden voor knikkeren of krijgertje spelen. Zoo werd hij langzamerhand een der hunnen, deed mee aan hun werken, hun spelen, dan ook aan hun tochten.
Weer trokken ze met breede trossels jongens des Zondags den weg langs. Hun voeten waren bloot of geschoeid in zware mijnwerkersschoenen met spijkers. Sommigen droegen versleten lange broeken, een deukhoed, wie centen had rookte sigaretten. Weer was er de hoofd-troep om een paar durvers heen, weer ook daarachter hier en daar een paar nakomers. Weer was er vroolijkheid, luidruchtigheid, schuwheid. Maar er was ook iets anders. Iets dat lag in bleeke gezichten, in uitstaande ooren, in kringen onder de oogen, iets dat zich uitte in breken en vernielen, in schelden en smijten, in gappen en vlug verbergen.
Daar was over die troep iets goors, onbepaalbaars, een gebrek aan gezondheid, een lucht van schimmel zooals dat groeit op de vermolmde stempels in de mijngangen. Daar waren woorden die pijn doen als een jongen ze uitspreekt, daar waren daden die leelijk zijn als een mensch ze uitvoert, daar waren gedachten die men zich wacht te denken.
Een wreed breken van takken en wegwerpen der vruchten, een vertrappen van het koren langs de wegen, een vernielen van huizen in aanbouw. Een laag men- | |
| |
schenstof scheen alles te bedekken als het roet dat uit fabrieksschoorsteenen op een stad neervlokt, tot alle huizen zwart en smerig worden; een laagte scheen zich te openen waarin alles wegzinkt.
Daar was geen meisje veilig voor hun uitkleedende blikken, daar was geen daad te grof voor hun grijperige handen, daar was geen wensch te wreed voor hun verhitte denken. Hun lichamen hadden voor elkaar geen geheimen. Tot het intiemste leven der ouderen viel ten beurt aan hun bruute spotzucht.
Frenske kende van het land de natuurlijke gesteldheid der dieren, Frenske wist uit onverheelde dorpspraat meer dan menige stadsjongen; Frenske kende niet het genieperig opdringen om één die iets smerigs ging vertellen, de smakkende lust waarmee anderen hun inlichten, hun voorbarige zoeken van verboden prikkels. Maar Frenske aanvaardde het, zonder critiek zelfs, omdat hij reeds geleerd had alles wat het leven gaf berustend te aanvaarden; de geestdoodende arbeid, het altijd eendere eten; het snauwen der opzichters; hij aanvaardde het omdat dit alles blijkbaar de werkelijkheid was en hij zich nog slechts, als over domme kinderachtigheid, voor al zijn vroegere wenschdroomen schaamde. Hij schaam de zich om iets bijzonders te zijn, om voor hooghartig of verwaand gehouden te worden en, zooals hij trachtte zijn platte spraak over te nemen, hun loopen, hun manieren, zoo nam hij ook hun ondeugden over, hun oneerlijkheid waar ze trotsch op waren, hun vloeken, hun verlagen naar drank en het heimelijk wellustig bevredigen van hun begeerten.
| |
| |
Slechts heel enkele keeren, als hij toevallig alleen langs de beek liep, het ruischende water bij de molen hoorde en in de toppen der ijle populieren het lispelen van den avondwind, kon de herinnering aan zijn oude droomen soms plotseling boven komen, met de bijna tastbare smaak van een stuk boerenbrood dat Annette's moeder hem had gegeven. Hij stond stil en keek naar de zon die in haar neergang reeds hopeloos tusschen het zwarte rasterwerk der schachttorens was gevangen. Een locomotief gilde in de verte en overstemde een oogenblik alle natuurgeluiden met haar krijschtoon.
Frenske ging een oogenblik op een natte steen zitten en steunde zijn hoofd op de handen. Hij had boerenknecht kunnen zijn, het zaad uitstrooien met wijde zwaai van zijn armen, hij had de zware paarden voor zich uit kunnen drijven en met het blanke kouter van den ploeg den akker openscheuren. Hij had hoogerop gewild en was van huis en van Annette weggeloopen. Nu stond hij aan de lesebank. Grijze steenen in de eindelooze zwarte kolen die onder zijn handen doorgleden. De dagen zonder bekoring, de menschen zonder illusies, het werk zonder voldoening. Maar dat alles wat hij gewild had waren slechts jongensdroomen geweest, dit wat hij nu beleefde was de werkelijkheid, was het leven.
De fluit van de verre locomotief sneed opnieuw door de stilte. Frenske zocht naar een mensch die hem had kunnen begrijpen, de eenige die hij vond was zijn stiefmoeder en dat was een gekkin. De anderen aanvaardden, schikten zich, deden hun werk, zooals Jan zijn werk deed. Van droomen kon je niet eten. Daarom lachten zijn
| |
| |
makkers om sprookjes en schold de opzichter hem uit als hij wegdroomde en een grijze leisteen aan zijn aandacht liet ontglippen. Dat gebeurde vaak genoeg en Frenske schaamde zich dat zijn gewicht bijna altijd minder was dan dat der anderen en de centen die hij 's Zaterdags thuis bracht naar verhouding. De oudere jongens bedonderden hem, de bazen snauwden, de jongens lachten omdat hij een paar keer uitgegleden was bij het duwen van een wagentje over de laadvloer. Hij voelde zich hun mindere en hij wou geen mindere zijn. Daarom stelde hij zich tot doel net als zij te worden, in hun werk, in alles.
Een kerel die aan de heele rotzooi scheit had als hij maar een zak met centen thuis bracht.
Het werd nog donkerder en een nachtegaal begon ergens te orgelen in de populieren.
Ineens dacht hij het gezichtje van Annette weer te zien. Was zij niet iets heel bijzonders, liets fijns en reins geweest, wachtte zij daarginder niet op hem en zijn daden?
Het koude vocht van de steen deed hem huiverend opstaan. Hij voelde nu ook dat zijn maag rammelde van honger.
Ach wat - beiden waren ze kinderen geweest - Annette nu, zou wel niet beter zijn dan al de andere meiden waar de jongens mee scharrelden en over kletsten!
Aan het einde van het boschje bereikte Frenske den weg, waar de voorbijgaande karren een vette pap kolenslijk hadden achtergelaten. Zijn voeten zogen zich vast
| |
| |
in de modder, arbeidersvoeten, geen rappe vlugge kindervoeten meer die konden draven en dansen. De arbeid van de saaien dag woog op zijn lichaam, met gebogen lijf worstelde hij zich tegen den opgestoken wind in naar huis toe. Hij verlangde alleen nog maar naar zijn eten en dan slapen.
Slechts tot Mathieu stond Frenske in een bijzondere verhouding. Sinds dien eersten dag, toen hij van het kasteel verteld had, had die een verbaasde bewondering gevoeld voor zijn makker, en hoewel hij zeker geloofde dat alles gelogen was, zich niet kunnende indenken in een andere levenssfeer, dan de zijne, had hij steeds weer met aandrang gevraagd naar meerdere vertelsels en lag 's avonds met angstige oogen te luisteren als Frenske fantaseerde tot hij bang en schuw werd voor de donkere hoeken en de vreemde stilte rondom. Dan kropen ze beiden onder de dekens en lagen nog te huiveren, angstig om hun eigen opgeroepen spookideeën.
Soms 's Zaterdags gingen ze wandelen. Er was in de buurt van de stad dat kleine dal waar Frenske graag kwam, met het kronkelende beekje tusschen de boomen. Ze zaten op een vooruitstekenden tronk van een wilg en keken naar het vlugge wegdrijven van de strootjes die ze in het water wierpen. Of wel ze dwaalden ver weg door de velden en vergaten, in de vreugde om de vrijheid en het lang uit kunnen liggen in een weiland, den tijd van eten, tot ze hongerig werden en ergens in een boomgaard slopen, appels rapend, met een schuwe blik of de boer er niet aankwam. Maar eerst gingen ze
| |
| |
altijd wat koopen. Frenske kreeg 's Zondagsmorgens een paar snoepcenten van Jan, die legde hij bij die van Mathieu en dan standen ze heel lang te kijken met hun neuzen tegen de groote winkelruiten eer ze het er over eens waren, wat ze wilden hebben. Graag gingen ze een dure winkel binnen. Je kreeg dan wel minder voor je centen maar ze vonden het prettig zoo'n mooie lichte winkel binnen te stappen en het geld verlegen brutaal op de marmeren toonbank te leggen. De eene bleef dan altijd buiten en als de ander de deur achter zich dichttrok, moesten ze hard lachen en liepen dan weer vlug door, om buiten de stad het gekochte te gaan bekijken.
Meestal nougatblokken, waar je lang op kon zuigen, of sigaretten die ze tot het uiterste einde oprookten. Er waren allerlei plekjes op die tochten, waar anderen niets van wisten en die ze als hun privé-terrein beschouwden, een oude puinhoop van een afgebrand huis, ver buiten het stadje, een open plek in het kreupelhout waar je op je buik heen moest kruipen onder de braamstruiken door, een hol dat ze verder zelf uitgegraven hadden, waar ze Nick Carter lazen en Buffalo Bill en waar ze allerlei gevonden dingen heensleepten.
Maar thuis wachtte Frenske zich er wel voor om er iets van te vertellen. Hij had zich dezelfde pas aangewend als de andere jongens, die met hun slappe hoeden en lange broeken kleinere uitgaven van de grootere kerels schenen, vloekend en spuwend als zij, hij stond, als zij, op de straatboeken in een zwijgend groepje uren voor zich uit te kijken. Toen het winter werd werden de wegen nog slechter en de wandelingen hoe langer hoe
| |
| |
schaarscher. Ook voelde Frenske zich langzaam vergroven. Sinds alles om hem hard en koud was geworden en zonder eenige poëzie, sinds hij vloeken geleerd had en spugen en vechten, leken hem die apartjes met Mathieu kinderachtig toe als een jongen die ouder wordt het spelen met poppen en het gebeurde, als Mathieu weer aandrong op verteilen, dat Frenske zich gemelijk omkeerde, omdat hij moe was en wenschte te maffen. En eens zelfs in een heete, dierlijke begeerte nadat hij dien dag van grootere jongens veel vuils gehoord had had hij hem willen vertellen hoe dat ging, hem wijs willen maken.
Dan als de kleine jongen in zijn kinderlijke, natuurlijke schaamte zich verweerd had, angstig op zijn buik liggend om zijn zoekende bevende band te ontkomen, was wel een plotselinge diepe schaamte over hen gekomen en had hij dagen lang rondgeloopen met een gevoel van walging en afkeer.
Maar toen hij bemerkte, een korten tijd daarna, dat anderen het werk al gedaan hadden, schoolvriendjes begeerig elkaar in te lichten, was ook dat verdwenen, hij had gelachen over zijn eigen gevoelens en zich haast geergerd dat hij toen maar niet doorgezet had. Er was overigens wel een groote vriendschap tusschen hen gegroeid, geboren uit de noodzaak elkaar bij te staan, tegen de hysterische grillen der moeder en uit de koude on-hartelijkheid van het rommelige huis waar zij steeds op elkaar aangewezen waren. Zoo had Frenske zijn eerste gevechten met Mathieu geleverd tegen jongens van zijn leeftijd. Hij was er eerst slecht afgekomen omdat hij
| |
| |
niet in hun gewicht durfde stompen maar later was dat ook overgegaan, en hij vocht nu als het moest zonder scrupules, met grove trappen en slagen. En het huichelen en liegen was vanzelf gekomen tegenover de pesterijen van ploegbazen en opzichters die altijd trachtten te vitten en je uit te vloeken of af te jakkeren. Hij had geleerd uren te wachten voor het loketje, als zij daarachter kalm sigaretten rookten en kletsten, hij was gewend zich te laten uitschelden en wegsturen als een kwajongen, maar daartegenover wist hij ook duchtig de lijn te trekken, als zij er niet bij waren.
Frenske was nu aan de schacht gekomen waar vandaan hij de wagens naar de kantelaars moest rijden, maar hij miste de handigheid der kameraden om gemakkelijk over de gladde vloer voort te rijden, hij spande zich in met verspilling van krachten om de wagen in beweging te krijgen over de gladde vloer waarop zijn voeten geen vat hadden. Het heele werk stond hem tegen, en terwijl hij de wagens telde, die hij al had gereden, voelde hij iedere volgende als een beproeving en hunkerde al naar het einde als hij nog maar een paar uur aan den gang was.
Zijn ploegbaas was een kort aangebonden, nijdige kerel, een die bij de minste fout heftig kon uitvaren, en herhaaldelijk moest Frenske vlug wegduiken of zich met zijn arm beschermen om een klap te ontkomen. Hij werd schrikachtig en nerveus en had een voortdurende pijn in de lenden.
Thuis zat hij uren knorrig in een hoek van de kamer zonder zich eigenlijk met iets bezig te houden. Hij voelde
| |
| |
zich te lam op te loopen en een geluid in de keuken, het beredderige heen en weer loopen van zijn stiefmoeder kon hem dan grenzeloos irriteeren, zoodat hij in ongemotiveerde driftbuien uitbrak. Een enkele keer had Jan dan wel eens gevraagd wat hem scheelde en ook luisterde hij wel met een bezorgd gezicht als Frenske soms aan tafel zijn gal uitstortte, maar hij voelde zich niet in staat om hierin iets te veranderen en ook vatte hij deze en dergelijke onaangenaamheden van hun arbeidersleven op als dingen die nu eenmaal zoo waren en die je moest leeren verdragen.
Wat zijn vrouw betrof, die was altijd te veel met zichzelf bezig, klagend om haar leven en kletsend met de buurvrouwen, om veel aandacht aan haar kinderen te schenken.
Zoo werd Frenske eenzelvig en verlaten en zat uren gedachteloos bij de kachel of ging vroeg naar bed om maar te maffen. 's Morgens stond hij dan telkens met dezelfde tegenzin weer op, waschte zich vlug met een dikke klodder zeepschuim in de kille nog donkere kamer, bukte zich even om zijn lompe schoenen weer aan te trekken en de versleten riem om zijn broek dicht te gespen en ging dan door de ochtendschemering naar de mijn toe, waar hij zoo lang mogelijk in de warmte van de waschkau bleef talmen voor hij aanving te werken. Op een dag verdomde ie 't. Zijn handen waren open door de kou, de scherpe randen van de wagens schrijnden, op de vloer die beijzeld was kon hij niet vooruitkomen.
Zijn baas dreigde hem eerst met klappen, toen met
| |
| |
woorden: hij was even teruggestapt in een angst voor slagen, maar dan was hij koppig blijven staan en had eenvoudig geweigerd weer te beginnen. Het werd een heele kwestie, de opzichter kwam er aan te pas en de meester opzichter. Het einde was dat hij een ander werk kreeg. Maar van dien dag af begon de ellende. Als een loopend vuurtje was het rond geweest. Frans Volders had arbeid geweigerd. De nieuwe ploegbaas had hem met een minachtend lachje ontvangen, van den morgen tot den avond werd hij op de vingers gekeken. Altijd als de opzichter en de fördermeister met elkaar spraken merkte hij hoe ze naar hem keken en over hem spotten.
Ze hadden allerlei manieren om hem hun minachting te laten blijken. ‘Allah jung, ga den emmer halen als ge dien tenminste kunt dragen’. ‘Hast zeker gesoffen das du so schlapp bist’, en onderwijl kreeg hij het vuilste en beroerdste werk, leegde de privaten of was dagen lang op de plaats van de mijn bezig met in wind en regen het natte hout uit te laden.
Hij was nu al vijftien jaar en verdiende pas een gulden in de week met twaalf uur werken. Pas heel langzamerhand en nadat hij onverschilligheid als een korst om zich heen liet groeien, kwam hij weer een beetje meer in de gratie. Een half jaar later was alles ook al weer vergeten omdat de ploegbaas een nieuwe zondenbok had gevonden in een kleinen mageren jongen die iedereen als duvelstoejager gebruikte.
Eén ding bleef voor Frenske een bekoring. Iederen
| |
| |
morgen zag hij op de brug de lange rij van mijnwerkers in hun vuile pakken geduldig wachten, iederen morgen hoorde hij het scherpe tinken van de signaalbel als groep na groep in de schacht afdaalde. De schachttoren waarin de groote wielen rasend snel tegen elkaar in draaiden, zoodat je hun spaken niet zien kon, leken hem de kaken van een monster dat vleesch at.
Hij bleef er naar verlangen om ook onder te duiken in de diepte, in de donkere geheimenis, waar vreeselijke dingen gebeurden. Hij had hooren vertellen over een kwaje opzichter wiens lijk ze hadden verstopt in de steenen, hij wist van een ander die in het schöschen was verdwenen omdat de jongen in zijn boosheid over een boete de volle stoom er opgezet had zoodat de lift met volle vaart was neergesuisd en de kabel ervan scheurde.
Hij had de Machten gehoord over afbeulende arbeid en verschrikkelijke hitte, hij zag af en toe aan de schacht een doode naar boven dragen die dan later met muziek van het mijncorps werd begraven en dat alles lokte hem, omdat het hem romantisch toescheen, zooals de scherpe snee van een mes een misdadiger kan lokken.
Toen hij zestien jaar and was ging het gebeuren. Frenske had nachtploeg en voor de eerste keer verkleedde hij zich in de massale mannenwaschkau waar een gezellig lawaai was van veel drukke kerels. Af en toe ging een pak kleeren aan de ketting langzaam naar boven, overal stonden de half gekleede werklui, velen lachten en praatten. Dan, op de laadvloer, grillig belicht door felle
| |
| |
booglampen en die hoog tegen het zwart bevuilde ijzerwerk van den kap hingen, was als altijd het daverend geraas van ijzeren wagentjes voortgeduwd door klompklotsende jongens.
De bel van den seingever tinkte er tusschen met scherpzuiveren klank, het voetgeschuifel en stemgedein van veel arbeiders vervulde de helle hooge ruimte met een dof eigenaardig dreunen. Frenske stond er tusschen veel arbeiders in vuile werkpakken, op de lange brug te wachten tot ook zijn beurt om naar beneden te gaan zou komen, en alles om hem heen scheen hem wel een droom of zoo'n heel erg fantastisch bioscoopstuk, dat hij wel eens in een zaal met rookdamp en muziekverdooving had zien spelen. Buiten zag hij door de stoffige ruiten de eenzame lichten van de spoorweglampen en hij voelde zich prettig en angstig toch tegelijk, omdat dat alles nu straks voorbij en veraf zou schijnen, omdat hij nu een was van de grooteren die het echte werk deden, om al het verwacht fantastische van de onbekende wereld daar onder.
De kerels rondom hem letten niet op hem, ze stootten hem soms op zij als ze er door moesten en hij meende hun zware ademhaling over zich heen te hooren gaan alsof een zee boven zijn hoofd golfde. Nu schoof de rij op, Frenske gaf zijn penning af en stond met de anderen vlak voor de schacht. De liftkooi kwam naar boven en remde, dan kwamen aan de eenen kant, gebukt, de werklui eruit, de deur ging open en aan den anderen kant schoven Frenske en zijn makkers in een van de vier lage afdeelingen van de smalle lift waar ze gehurkt naast el- | |
| |
kaar moesten gaan zitten, de gezichten scherp uitkomend door het oranje licht van de lampen.
Weer gaf de seingever machinaal het teeken, twee kort afgebroken beltrillingen, dan snijdend het fluitje en suizend verdween de lift tusschen de donkere schachtwanden, glijduikend verschietend. Binnen voelden ze niets meer dan een wee gevoel in hun maag, bij het dalen, dan viel een geraas om ze heen als neerplassende regen en een zonderlinge dofheid in hun ooren, Halfweg, bij het remmen, scheen de kooi weer te stijgen en het zonderlinge contrast tusschen dit gevoel van stijging en het naar boven voorbijschieten der enkele lichtflitsen van hoogere etages, maakte den indruk van te droomen nog sterker. Ze waren aangekomen. Zacht zonder schok had de beweging opgehouden, ze kropen uit de kooi, stonden nu in de mime smerige betonruimte der losplaats, 325 meter onder den grand.
Frenske volgde den opzichter door de lange gangen die hem eindeloos toeschenen, waar het water sieperde langs de wanden, en boven, aan de houten stempels van het ‘hängende’, witte pluimen hingen van schimmel.
Het scheen hem tenslotte of zij in het geheel niet bewogen, of de weeke modder onder hun voeten steeds dezelfde was, of de wanden aan weerskanten niet veranderden, met hun reuk van rottend hout en de vreemd bewegende schaduwen van hun beenen, er op geworpen door de dansende lampen.
Toen echter kwam de benauwd warme lucht van een zijgang hun tegen en moesten ze diep gebukt gaan, waarbij Frenske telkens weer zijn hoofd stootte, terwijl hun
| |
| |
voeten plasten door het drek en het water van den bodem. Eindelijk kwamen ze op zijn werkplaats. Een kameraad wachtte er reeds, een lange kerel, met bleek gezicht, zoekende oogen en onhandige bewegingen van zijn armen. Hij zag Frenske even aan met een onderzoekenden blik, dan met een matte stem, doch die vriendelijk klonk als van iemand die veel verdriet gehad heeft, zei hij: ‘trek dich hier maor uut jong’.
Zijn nieuwe blauwe jasje en zijn das moest Frenske uitdoen, dan in zijn molton hemd waarvan de mouwen opgerold waren tot aan den schouder, met de lompe onbehouen schoenen aan zijn voeten stond hij er zwijgend te wachten op het werk dat men hem zou wijzen. Zijn makker hielp hem een zwaren boomstam op de schouder te laden die weggedragen moest worden, de moeilijke lange gang door, naar de schacht toe. Het ernstige werk was begonnen.
Die eerste nachten waren voor Frenske eigenlijk niet akelig geweest. Wel schaafden de zware stammen zijn schouders, wel was zijn rug tot lamworden toe gekraakt door het nooit rechtop kunnen staan, wel kwelde hem de zware doffe warmte, maar alles om hem heen leek hem nog vreemd toe en fantastisch romantisch.
In al de schaduwen die overal, diep donker lagen, waar zijn lamplicht niet viel, vermoedde hij nog geheimen, elk lampje dat hij onhoorbaar op en neer gaand, vanuit de verte zag komen gaf hem de sensatie van naderend wonder, als was het telkens slechts een stille werkman die met een nuchter ‘glück auf’ voorbijging.
| |
| |
Frenske was in de kolenpost geweest, waar hij op zijn buik had moeten rondkruipen, langs de heen en weer schokkende rutsch, de lamp tusschen de tanden en hij was er overstelpt geweest door het grillige schouwspel van de halfnaakte werklui, in vreemd verwrongen houdingen hakkend, dat het zweet afdroop van hun sterke, vuilbesmeerde rompen. Hij was overdonderd geweest door de onafgebroken werkmuziek van rutschen, houweelen en spaden.
Zelf gedrongen in de nauwe ruimte tusschen twee stutpalen, op de knieën liggend, had hij zonder ophouden de zwarte, pas uitgehouwen koolbrokken in de schudgoot geschept, aangetast door den werkijver van lawaai en afgeslotenheid, waar allen slechts dachten aan het procenten verdienen; later was hij weer naar boven gesuisd met de lift, terwijl hij het angstige bewustzijn had behouden dat de kabel kon breken en ze dan neer zouden storten, met ontzaglijke vaart in de diepte, om verpletterd te worden beneden op den steenigen bodem der schacht. Hij had onder de douche gestaan tusschen al de druk doenende naakte kerels, waarvan hij de uitvoerige tatoeage bewonderde, en hij had genietend het warme water langs zich laten druipen, boenende en schrobbende, met oogen pijnlijk door het zeepschuim, totdat al het vuil was verdwenen. Maar nu was hij geregeld gekomen in de wisseling van ochtend en middagploeg en sleepte de wagens door de lage galerijen. Een volle been, een leege terug.
Van dat hij pas beneden kwam en zijn eene boterham opat, ergens in de gang zittend met de kumpels, totdat
| |
| |
ze in de lange gang weer geduldig op hun nummer stonden te wachten, altijd met slechts de kleine verpoozing van schaften ertusschen, duwde hij de wagens heen en weer.
Een volle heen, een leege terug.
Wie was het die gezegd had dat hij zou wenschen een werkman te zijn om rustig te kunnen denken? Hij, Frenske had er nu tijd voor maar het waren niets dan gedachtenbrokken die los kwamen, hatelijk en rumoerig.
Een volle heen, een leege terug.
Frenske boog zijn rug en duwde ze voort. En waarom, waarom? Om de centen niet, dat vervloekte beetje, dat je toegegooid kreeg aan het loket. Ze zeiden: een mijnwerker verdient flink, maar keken ze ooit naar de prijzen die ze hier vroegen? En trouwens, moest hij niet alles afgeven aan zijn stiefmoeder, die met haar ziekelijke zorgen altijd op geld zat te azen en tenslotte nog nooit genoeg had? Wat gaf hem dan al dat sjouwen? Als hij klaar was kon hij zich vervelen in het dooie dorp, en was hij te moe om zich te vermaken, en 's Zondags kon hij überschicht maken, anders trapten ze je van je post af of verminderden je procenten.
Een wagen op, een wagen neer. Als aan elkaar gekettingd wachtten ze telkens aan het uiteinde der galerij en hij liep maar heen en weer langs de passage, hier ombouwend, daar harder loopend, dan weer zich bukkend. Die stempel daar was al drie weken afgekeurd en nog was er geen nieuwe, wat kon het hun schelen? Gisteren nog liep zijn kumpel er langs en hoorde geritsel. Hij duwde iets harder en een reuzensteen sloeg ach- | |
| |
ter hem neer en schampte zijn klomp nog. Als hij eronder had gestaan was hij dood geweest. De fördermeister kwam er bij en zei: ‘Alla, doe die stein weg dat de wagen durch kann’, zonder verder te kijken.
Een volle heen, een leege terug. Wat kon hun heelemaal het leven van een werkman verdommen?
In het gesänk had Frenske honderd keer naar beneden gemoeten en er was geen zijgang. Als er een wagen losraakte reed die je gewoon te pletter en dat zou heusch geen mirakel zijn want de heele lier stond verkeerd en geen mensch gunde zich den tijd die recht te zetten. Ze wilden procenten.
Een volle heen, een leege terug.
Frenske sleepte in de houding van een galeislaaf, zijn beenen plassend door den modder, zijn hoofd naar beneden. Daar was de knik weer. Meteen hupte de wagen voorover, liep uit de rails. De lamp die er aan de zijde langs hing schokte er af, viel in de modder en ging uit. In de stikdonkere gang kroop Frenske zoekend. Goddank, er was geen water in gekomen na een paar keer draaien en schudden, kreeg hij haar weer aan en kon overzien wat er gebeurd was. Natuurlijk, de schienen lagen hier altijd zoo beroerd, telkens liep de wagen er tusschen en je kon je een verrekkenis tillen, maar niemand zou ze verleggen. Ze wilden procenten.
Maar nou zou hij toch wachten tot zijn kumpel hier kwam. Met alle vier lag hij er uit, verdomme, 2000 kilo. Van den anderen kant naderde een lichtje. De sleeper liet de wagen loopen en kwam er ook bijstaan. Hij zag hoe de wagen er totaal uitlag en keek in perplexie. Toen,
| |
| |
de een achter aan de wagen hangend, de andere tillend aan de haak, van voren, probeerden ze het ding te versjorren. Maar het stond te diep en telkens als ze met hallo's en vloeken gewipt hadden, zakte het ding weer behaaglijk terug in zijn vorige positie.
Ze gingen er tenslotte gelaten bij zitten. Maar in de gang verscheen weer een lichtje en ze rukte opnieuw aan het gevaarte om hun ijver te toonen. Dit keer was het de opzichter. Hij leunde op zijn fahrstok en zijn koperen lamp glansde en spiegelde van zelfvoldaanheid. ‘Herr Gott sakker. Mit den oars der tegen, jong, klinken’. Hij keek naar de jongens en vloekte. Dan, ziende dat ze hem onmogelijk op konden krijgen, hielp hij zelf mee en nu ze er een stuk hout onder konden krijgen was het gauw genoeg in orde. Frenske waagde op te merken dat het spoor hier altijd te nauw was, maar hij kreeg den wind van voren.
‘Ik doorzien oe wel jung, ge smijt ze met opzet er tusschen, dat je minder moet fahren, nog een keer en 't kust dich fünfzig cent jung’.
En Frenske sleepte weer verder. Een volle heen, een leege terug.
Nu was het de gedachte aan het onrecht die hem bezielde. Het onrecht van al die opzichters en bazen die alleen maar wisten te vitten en te beboeten. Het onrecht van die kerels, die je soms je schafttijd niet gunden, terwijl ze zelf hun dikke boterham liepen te vreten, het onrecht, omdat ze ieder vergrijp van je telden, als je op een kist even ging rusten, als je een papier soms liet slingeren, maar die zelf nergens voor zorgden. Of
| |
| |
waren er soms ooit genoeg leege wagens aan een van de posten? Of waren er zijgangen, dat je niet als ratten hoefde te verzuipen wanneer hier iets inviel? Of was het hier soms ooit droog? Behalve toen hier verleden keer de directie kwam. Toen was het in orde.
Hij haatte die kerels die den werkman trapten, en uit de hoogte toesnauwden, die overal plotseling kwamen loeren, maar die zelf nergens op letten, wanneer het niet hun procenten gold. Hij haatte hen om het knibbelen dat ze deden op het accoordloon, het verminderend als je te veel verdiende; hij haatte hen omdat ze oogluikend toelieten dat op de kolenposten te ver gehouwen werd, als er geen hout was om te stutten. Alles voor hun procenten. Hij haatte hen, omdat ze op Sint Barbara als dronken zwijnen langs de straat liepen en eigenlijk ook, omdat hij geen centen had om hun voorbeeld te volgen. En de directie ook, haatte Frenske in dezen tijd, die eigenlijk geen donder wist van wat hier gebeurde, die alleen maar naar kolen, kolen vroeg en nooit naar de menschen.
Een wagen heen, een wagen terug.
Het verwonderde Frenske dan, dat de kumpels zoo tam waren, zoo vroolijk ondanks alles, wanneer ze in de gang voor het uitgaan halve uren stonden en zaten te wachten op hun penning. Hij verwonderde zich over hun grappen. Ze tikten elkaar op het hoofd en deden dan alsof ze van niets wisten en als een zich belazerd voelde, keerde hij zich om en zeide met halflollige boosheid: ‘sag, willst du meine Frau von hinten?’ en als je ‘ja’ zei was het traditioneels antwoord: ‘was willst
| |
| |
du ihr dann machen, mit einer eiskalten Leberwurst auf den Kopf schlagen, du Hund verfluchter?’
Frenske begreep meer van de anarchisten, die alles weg wilden maaien, alles verwoesten, en telkens als hij al die stoere kerels als een compacte massa aan de schacht of aan den laadvloer zag wachten, was er weer hoop in hem, dat zoo een van hen, zoo'n gevreesde rooie, waar de pastoor Zondags voor waarschuwde, eindelijk zou slaan. Maar ze bleven als tijd dezelfde lollige rustige lui, en ze deden altijd hun zelfde werk weer, zonder te morren. Een volle heen, een leege terug.
Frenske voelde het leege en doffe, omdat hij er nooit uit zou kunnen. Hij lachte nu om alle ideeën van mooiheid en reinheid. Vreten en lol hebben, dat was het eenige, en dan maar al het andere vergeten.
Hij zou er wat voor gegeven hebben als hij net als de anderen een meid te grazen kon nemen. Dat deden immers al de jonge kerels, die centen hadden. Je moest je kans waarnemen voor je getrouwd was. En het gevaar? Daaraan dachten ze niet, of liever ze deden het toch, zooals een jongen over een sloot springt, hoewel ze diep is.
‘Hoempedepoemp as der maar niks van koemp,’ dat was hun moraal.
Een volle heen, een leege terug. Vandaag weer en morgen nog eens en overmorgen en altijd. Wat gaf het! Frenske wende er aan als de anderen. Hij voelde zich even verbitterd en even berustend, en als zij leerde hij om alles ‘en bagatelle’ te behandelen, Hoe kon het ook anders waar hun leven op het spel stond.
| |
| |
In de gangen waar de locomotieven telkens te vroeg reden, kon je eiken dag tusschen de wagens verpletterd worden, en in de gang kon een steen ieder uur op je kop slaan. lederen keer lag ergens een post te bruch, en er was immers geen werkman die geen ongeluk meegemaakt had.
De eerste keer toen Frenske het zag, zeker toen was het voor hem nog een sensatie. Hij stond aan de schacht te wachten met de anderen, om opgeheschen te worden, en ze hoorden ineens de scherpe tik van iets hards, een lamp die viel op het ijzer, en dan was een zwart voorwerp voorbij komen ploffen. Ze wisten direct dat er een ongeluk gebeurd was.
En toen de kooi opgehaald werd, langzaam voorzichtig, lag het lijk er boven op. Frenske had gezien hoe een arm eraf gescheurd was en als in een slagerswinkel aan een haak hing, het hoofd lag als een dwaas stuk speelgoed afgebroken opzij, met een angstig verwilderde blik in de nog open oogen. Maar het meest trof Frenske het lichaam. Het was te pletter gevallen, met wreede striemen bloed langs de vuile lappen kleeren en de ingewanden hingen als een vuile brei te voorschijn. Hij was eerst met een gevoel van afkeer teruggestapt, dan had hij zich vermand om dichterbij te komen en de ellendig weeë lucht van prij en bedorven eten uit de maag van den kerel, had hem misselijk gemaakt en voor dagen zijn eetlust bedorven. Later toen een kumpel van hem in het gesänk door een wagen verdrukt was, toen hij een anderen kerel onder een steen had zien komen en hooren gillen: ‘schiet mij toch dood, lafaards, lafaards,’
| |
| |
en toen hij had gezien hoe ze de steen zenuwachtig oplichtten en terug lieten vallen dat hij schreeuwde en kermde van pijn, en toch niet kapot wou, was hij niet weggegaan met een gevoel van meelij en haat, maar hijzelf was onverschillig geworden, dacht minder dan ooit over gevaar na en kroop overal dom bruut doorheen als hij haast had, want hij was nu reeds met de heele ploeg mee in accoordloon gekomen en ook Frenske dacht aan zijn procenten.
|
|