| |
| |
| |
Hoofdstuk I
Un grand coeur se fait jour.
Het was vier uur. Tegelijk, als naijverig wie het eerst slaan zou, lieten de beide torenklokken, die van de nieuwe steile dorpskerk, en die van den ouden haast vergeten toren buiten het dorp, hun vier zware slagen dreunen door de vrieslucht, die tintelde boven het kleine Brabantsche dorp. In de school kwam beweging. Het laatste uur hadden ze er gezeten, de witte koppen op de gebogen armen, en hadden al maar gehoorzaam gekrast met groote koeienletters, de lange lastige zinnen, die meester dikteerde. Nu was er een plotselinge opleving, de koppen gingen omhoog, de voeten schuifelden heen en weer onder de banken en achter in de klas begon er ineens één te lachen.
Ze hoorden de buitendeur opengaan, en het kriel, de kinderen uit de laagste klassen, naar buiten stuiven waar nu het geklapper van klompen, gejoel van stemmen en af en toe de hooge gil van een meisje, klonken. Nog een oogenblikje, dan hield ook de stem van den bovenmeester op en klapten de schriften dicht die Lijs, brave, laffe Lijs, die nooit kwaad deed, mocht ophalen.
Ze gunden Lijs de eer van harte, en ze stoven naar buiten, even stoeiend in de gang waar de withouten klompen in rijen stonden, dan, met de wollen ijsmutsen
| |
| |
over de ooren, de dikke dassen om, renden ze de straat op, vergaten in 't spel den langen saaien namiddag. Tot ze, soms even stilstaand, het donker en de kou, die met de schrale sneeuwvlokken uit de lucht neer kwam dwarrelen, onaangenaam aanvoelden, dan bliezen ze even op hun roode tintelende handen, stootten elkaar aan en gingen bij groepjes over de steenharde wegen huiswaarts, naar de gezellige kamers, waar warme aardappels dampten.
Frenske was een eindje meegeloopen met een druk troepje. Hij was een kleine, stille jongen, weinig in tel bij de anderen, omdat hij zich vaak alleen hield en soms bang was voor ruwheid, en dan, ook bleef er steeds een kloof tusschen hen, omdat hij dáár woonde, waar de anderen niet mochten komen, op het kasteel. dat buiten het dorp stond. Daar was zijn vader portier bij den stillen edelman, die voor een zonderling doorging, die niemand intiemer kende dan van het even voorbij zien komen op een zijner korte wandelingen, en die toch, als eigenlijk heer van het dorp, in het middelpunt van aller belangstelling stond. Eergisteren was hij overleden en sindsdien was in het dorp van weinig anders meer sprake. De onafhankelijken in het dorp, de welgedane winkeliers, de kweeker Jansen en de molenaar-burgemeester schudden de hoofden nadenkend en praatten met bezadigd medelijdende termen over de ijdelheid van alle aardsche glorie en hoe hij nu vast naar de hel ging, omdat hij van een verkeerd geloof geweest was, ze dachten daarbij aan de groote kwestie die een paar jaar geleden tusschen het kasteel en den pastoor was ge- | |
| |
rezen over de klokken van den ouden toren, die de pastoor voor de nieuwe kerk had willen hebben. De kleine pachters daarentegen vreesden, dat er nu een andere, strengere heer, zou komen. Wat de kleine boeren betreft, voor hen was de keuze te lastig tusschen den pastoor en ‘de rijkdom’, ze knikten hoogstens eens even vaag goedkeurend of mompelden iets onverstaanbaars achter hun tanden en onderwijl loerden ze fel op elk nieuwtje, over de deftige personen, die gekomen waren; over het transport van het lijk, en niet het minst over de erfenis, waaromtrent zonderlinge geruchten, niemand wist vanwaar, waren op komen duiken. Frenske vormde dan nu ook het middelpunt van het groepje, en had druk met telkens herhalend te vertellen over den nacht, toen hij uit zijn bed was gehaald en door 't donker naar 't dorp gestuurd om den
dokter te halen, van de freules en jonkers, die nu op 't kasteel logeerden, van jonker Harry's auto, die in den grooten stal stond, van den dominee, die expres was overgekomen, en vooral van de begrafenis van dien morgen, toen de koperbeslagen kist in den statig sierlijken wagen was gedragen en met veel praal naar het station toegereden.
De wind was opgestoken, uit de lucht dwarrelden de sneeuwvlokken neer bij massa's en maakten een geheimzinnige witheid op de lange, donkere lanen, waar zij door moesten. Sommigen sloegen een zijweg in, een paar anderen waren al bij hun woning. In de verte, dan dichterbij klonk het rinkelen van belletjes. Een huifkar, het licht bengelend onder den bak, rommelde voorbij en de spaken der groote wielen schenen al maar te malen op de even
| |
| |
belichte boomen aan de kanten. Dan werd het stiller en Frenske, alleen gebleven, hoorde het grind knerpen onder zijn voeten. In de rust van den avond begon hij er zich bewust van te worden, wat er gebeurd was, en voor het eerst besefte hij ten volle hoe alles nu wel noodzakelijk heel anders moest worden.
Vroeger had hij daar nooit over gedacht, toen sprak het vanzelf, dat de baron daar was als de te ontziene meester, dien hij beleefd groette wanneer hij hem tegenkwam in den tuin; Frenske's leven, saam met zijn eenzelvigen vader en zijn jongere broertje en zusje, ging rustig natuurlijk voorbij in de regelmatige opvolging van gewende gebeurtenissen, met het dagelijksche heen en weer naar school gaan, en aan het einde van elke week de blankstille, deftige Zondag. Hij leefde als een plant in de wei doet, zonder verwachting en zonder behoefte aan iets anders.
Maar nu moest er wel een omkeer komen. Misschien zou wel een van de jonkers op het kasteel gaan wonen en het drukke leven van voor den baron, met jachtritten en feesten, waar Frenske wel eens over had hooren vertellen, hervatten, of misschien ook zou alles verkocht worden en dan zouden ze in het dorp gaan wonen tusschen de andere menschen, of hij zou op een boerderij moeten werken. Hij moest er aldoor aan denken, ter wijl hij doorliep, en voor 't eerst was zijn geest gevuld met een vage hoop en met allerlei romantische fantasieën.
Het kasteel, een jachthuis uit de 15de euw, lag verlaten in het water, aan het einde van een donkere
| |
| |
boomenlaan en scheen wel een spookhuis in de witheid van zijn sneeuwbedekking en de dofheid van zijn gesloten luiken. Frenske trad de brug over, die hol klonk onder zijn voeten en liet den zwaren klopper vallen op het ijzerbeslag van de poort. Langzame stappen klonken in de gang, dan stond in de deur de donkere figuur van zijn vader. Even had Frenske gelegenheid op te merken, dat het krip in de groote vestibule was weggenomen, toen volgde hij hem zonder te spreken door de lage booggang van het keldervertrek, welks muren armoedig witten om den pooveren inboedel van een huishouden zonder huismoeders zorgen. Het eten stond al klaar, ze schoven alle vier aan de grenen tafel en begonnen. Een korten tijd hoorde men niets dan het geluid van hun kauwende kaken. Dan zei de vader: ‘Wij blijven hier, Frans, ik zal je van school afnemen, dan kun je mij helpen.’
De oude baron van Heeswijk was een zonderling geweest. Jongste van drie zoons, zwak van gestel, was hij in zijn jeugd steeds eenigszins achterafgezet bij de andere sterkeren, door zijn forschen vader met iets van minachting behandeld nu hij niet de traditie volgde van zijn geslacht, waarvan de zonen altijd tot de stoersten en sterksten van het land hadden behoord. En fijngevoelig en schuw van natuur had hij zich vroeg teruggetrokken, veel bij zijn moeder, en was een stil en beschaafd iemand geworden met een wonder behagen in eenzaamheid en het trage betasten en zien van mooie voorwerpen. Dan, na den dood van zijn ouders gebrouilleerd geraakt met
| |
| |
zijn broers, wier ruime losse levensopvatting hij niet kon deelen, was hij een zwerver geworden en had, steeds alleen, zijn leven gevuld met het bekijken en bewonderen van mooie dingen.
Toen plotseling het groote fortuin hem was toegevallen, zijn eene broer dood aan een longontsteking, de andere in een duel gevallen, had hij zich niet bovenmate verbaasd, maar was rustig teruggekeerd naar het lang verlaten kasteel en had er het kalme leven opgevat van een éénzamen landjonker, zonder feesten of jachtritten, als een stillen tevreden droomer. En al de vele jaren die hij daar gewoond had, had hij geen andere genoegens gekend dan het rustige schrijden door zijn prachtige kabinetten, het steeds weer bekijken van zijn kunstschatten, het herlezen van zijn boeken en nu en dan het koopen van een nieuw voorwerp dat lang betast en in het licht gehouden werd, eer hij voorzichtig tot den koop besloot.
Maar terwijl hij met liefde zijn collecties aanvulde en ordende, was dit eene hem een ondraaglijke gedachte. dat na zijn dood al die met zoo veel moeite tezamen gebrachte schatten, al dat wat hem zijn heele leven behoord en verheugd had, verspreid zouden worden en verkocht door geldgierige neven, dat niemand ooit nut zou genieten van de verzameling, aan wier samenbrenging hij zijn leven gewijd had. En rustig, als in al wat hij deed, had hij den notaris laten komen en zijn zonderling testament gemaakt:
‘Tachtig jaar lang zou het kasteel blijven zooals het nu was, met de geheele inboedel onveranderd gerangschikt,
| |
| |
vrij open voor het publiek en in goeden staat gehouden door de erfgenamen aan wie de opbrengst der 30 pachthoeven ten deel viel.’
De tijd, die volgde, was de heerlijkste van Frenske's leven.
Zijn fijnbesnaarde en schuchtere maar vroeg en scherp ontwikkelde geest had zich tot dusver steeds moeten beperken binnen enge zelfopgelegde grenzen om niet vreemd te zijn in een omgeving van armelijke boerschheid en jongens die hem niet begrepen, zijn verlangen naar fantaseeren had hij steeds moeten knotten om niet af te wijken van het dagelijksche doen van een boerenjongen, en slechts Zondags had hij zich bij oogenblikken weg laten droomen in de met wierook gevulde hooge hal van de kerk, tot de zware stem van den prediker de orgelklanken verving en hem plotseling maande om zijn zondig gemijmer te staken. Want juist door zijn zwakke physiek en zijn zin tot mystiek had hij zich steeds gevoeld als iemand die iets verkeerds doet, zoodra hij anders was als de hem omringenden, die hij meende steeds hooger te moeten stellen dan zijn eigen kleingevoelde ikheid.
Maar nu was dat alles veranderd.
Van school genomen, had hij met niemand anders te maken dan met zijn vader en zijn jongere zusjes en was den meesten tijd aan zichzelf overgelaten en vrij in de ruime prachtvertrekken van het kasteel, waar zijn vader de eenige heerscher nu was en slechts nu en dan enkele schoonmaaksters onder zijn leiding kwamen werken. Hier verdroomde hij ongehinderd zijn wondere gepeinzen aan oude helden en ridders ofwel hij las de vreemde
| |
| |
verhalen die zich in de groote bibliotheek van den baron bevonden of bewonderde diens schoone en zeldzame schatten. En van zijn vader, die alles verzorgde met een liefde alsof hij een kind vertroetelde aan zijn eenlijke zorgen- toevertrouwd, omdat het laatste was, hem ge bleven van zijn lang gedienden en geliefden meester en van zoo een eerbiedwaardig roemruchtig geslacht dat reeds door zijn vader en grootvader gediend was, vertelde hem de geschiedenis der gebouwen en zaken, opdat hij die weder vertellen zou aan de bezoekers, die vaak kwamen om het kasteel te bezichtigen.
En het was juist door een dezer bezoekers, die, verwonderd over de bescheiden en beschaafde wijze waarop Frenske uitlegging gaf en veel wist te vertellen van wat hij vertoonde, het zonde achtte een zoo begaafde jongen als hij zeide: ‘zou vastgroeien in de klei’, dat de jongen op heele andere en eerzuchtiger gedachten kwam dan hij ooit had gehad, dewelke weldra zijn levensloop zouden bepalen. Want zoo weinig deze woorden eerst indruk op hem gemaakt hadden bij het hooren, zoozeer, toen hij ze herdacht, voelde hij zich overtuigd van de zonderlinge waarheid dat bij wel werkelijk anders was en meerbegrijpend dan al die, tot nog toe zoo overschatte, om hem heen levende dorpsmenschen, dat het wel waarlijk zonde zou zijn zoo hij immer een boerenknaap bleef, en ploegde later en de koeien verzorgde, alsof hij nooit boeken had gelezen of kunst had leeren kennen.
En voor zijn geest drong zich ook weer scherp en hoopgevend de veel en graag gehoorde geschiede- | |
| |
nis van de drie boeren, die aan 't Holeind woonden.
Daar stond nu vijftig jaar geleden de groote vierkante boerderij met rieten dak, als men er trouwens nu nog vele vindt, want het model is sinds dien tijd niet veel veranderd, en wanneer je op een zomermorgen daar voorbij gekomen was en je had even gekeken onder de groote takken der veeljarige linde, die voor het huis stond, dan zou je daar een geschreeuw en gestoei gemerkt hebben van zonfelle kinderkoppen, wier eigenaars met elkander vochten en speelden. Dat waren de vechters van Haarsen, de kinderen van Lorentz Verstynen, drie wilde jongens en een meisje, die de heele dorpsjeugd in rep en roer wisten te brengen en elke huismoeder vervulden met angst voor hun guitenstreken.
Tot ze op school kwamen waar ze ieder verbaasden door hun vlugheid in het leeren en den meester ergerden door hun onvermoeibaarheid in het vragen. Want of het laat of vroeg was, zij hielden niet af van hem te kwellen met hun zonderlinge vragen tot hij moe en nijdig werd en de knapen gedrieën op voetenstoven zette, waar ze een steen in de hoogte moesten houden tot ze brulden van moeheid en het water hun broekspijpen uitliep.
Maar den volgenden morgen waren ze weer even ijverig aan 't vragen. Ja zij durfden zelfs mijnheer pastoor lastig vallen op catechisatie en de goede man voelde soms meer angst voor de onbevredigbare weetgierigheid van zijn kleine leerlingen, dan in het heftigste dispuut van zijn leven dat hij eens had moeten houden in het kleine naburige stadje tegen den dokter, die een protestant en
| |
| |
liberaal was. Hij had het dan ook zijn plicht geacht, als zieleherder, om tot hun ouders te gaan en deze te waarschuwen voor wat hij noemde den hoogmoed van hun kinderen. Maar de vader was een stoere werker, een die nauwelijks twee woorden per dag sprak en in het bijzijn van een zoo hoogen heer als de Eerwaarde heel niets dorst zeggen en verlegen aan zijn pet wriemelde. Toen de kinderen echter thuis kwamen nam hij ze achtereenvolgens bij zich en gaf ze zonder iets te zgggen een pak slaag, als het eenige wat hij er aan doen kon, voor remedie. Zijn vrouw daarentegen was een ferme en schrandere boerin, over wier vlugge bevatting zich vreemdelingen vaak verwonderden, die het zich niet aantrok dat men algemeen meende dat er niets goeds groeien kon uit zulke rakkers. Vooral later, toen de jongens reeds van school waren. Want wel liepen er geen stoerder kerels in Haarsen rond en wel wist er geen beter de ploeg te sturen of de paarden te drijven dan de zoons van Lorentz Verstijnen en wel dreef er geen beter zijn zaken of was een fermer werker in den oogsttijd, maar ze wisten ook dat de jongens nooit naar de markt gingen met varkens of hoenders of ze brachten naast klinkende munt een paar oude boeken mede, die ze opscharrelden aan een stalletje en dat ze de krant liepen te lezen als ze naast de mestkar gingen, en wat moet nou een boerenzoon met geleerdheid! Dat's immers alles nonsens en hoogmoed?
Tot op een dag de oudste was verdwenen, dan ook de twee jongeren en ze hoorden weinig of niets meer van hen tot, na dertig jaar, ze eens terug waren geweest
| |
| |
om het oude dorp weer te zien, de een directeur in Indië, de ander half-millionnair uit Amerika en de derde ingenieur in Roemenië. Ze hadden er vader niet teruggevonden, maar moeder meegenomen in triomf naar de stad. De zuster echter was door allen te verwend geworden, ze werd te trotsch voor een dorpsjongen en trouwde een stadsploert die haar voor altijd ongelukkig gemaakt heeft.
Dit was het verhaal dat Frenske graag en vaak gehoord had en dat hem nu hoop gaf, omdat hij ook verlangde eens zoo iemand te worden, machtig en rijk, en waartegen alle dorpelingen zouden opzien. Dan zou hij alle arme menschen geld geven en een goed man genoemd worden en uit plichtsbesef wilde hij zelfs voor zijn vader een kasteel koopen, waar die alleen in zou wonen en heersenen. Dat waren zoo van die wenschdroomen waarmee Frenske insliep, maar waarvoor hij zich meestal een beetje schaamde als hij den volgenden morgen in het licht van den blijden dageraad ontwaakte. Dan deed hij vlug zijn gebedje aan de heilige maagd, hielp de kleintjes met aankleeden en liep dan naar de plaats om zich flink onder de pomp te wasschen.
Maar juist terwijl hij over het binnenplein heenwipte, piepte daar uit de deur van de sinds lang verlaten portierswoning ineens een vroolijk meisjesgezicht.
Het was donker op de binnenplaats, omringd door steenoude gebouwen en gedekt door zwaargroene blaren, waar enkele lichtstralen gezeefd doorheen kwamen.
Het was er heel stil met alleen het geplas van het rustige water langs Frenske's armen en hoofd en het ge- | |
| |
kwinkel van een enkele vogel ergens verborgen. Maar het frissche lichtrose meisjesgezicht lachte schuchter en scheen uit de klimopmuren gegroeid als een frissche, tengere wingerdbloem.
Frenske voelde zich vreemd, onbehaaglijk, lomp en onhandig, met zijn zware klompen aan, zijn kleeren half los en het water siepelend van zijn natte, verwarde haren. Hij wist niet hoe hij er juist eigenlijk héél grappig stond, zijn kleine gebogen figuurtje alleen in de groote ernstige stilte, maar meende dat hij heel dom leek en verlegen, omdat hij niet wist hoe te doen tegen meisjes, die hij zoo weinig kende. Het meisje echter vond er niets vreemds in en begon dadelijk de kennismaking. ‘Hoe heet je?’, vroeg ze en het leek of haar stemmetje heel zuiver was en zilver-vroolijk in den stillen morgen, dan, zonder het antwoord af te wachten, ‘ik ben Annette, wij hebben dit huisje gekregen en mogen er achter de koeien laten weiden, moeder en ik zijn alleen, zie je, en we wonen hier samen.’ Het water uit de pomp liep niet meer en de laatste restjes vervloden hier en daar zwartig langs de donkere steenen. Frenske stond er nog te beduusd om te antwoorden. Maar in het huisje hoorde hij meerder lawaai, een vrouwenstem die riep: ‘Annette, Annette, kom toch gauw en zet een ketel op, 'k wacht oe al zoo lange’. En het meisjes figuurtje verdween, aardig en vrij als het gekomen was met een roep naar binnen en laatste dáág! naar Frenske, die alleen bleef staan op de schaduwrijke, ernstige binnenplaats.
Zoo ging dan het jeugdleven voor Frenske nu open
| |
| |
in al nieuwe schakeeringen en heel heldere kleuren en leefde hij in nieuwe dagen die licht en vroolijk waren als bonte vlinders. Het was de eerste tijd van zijn leven, dat hij zich met vol genot kon geven aan de omgang met iemand anders, dat hij, zonder meer, met lust al de leuke, kakelbonte spellekens speelde waar hij vroeger voor terugschrok in den omgang met niets dan ruwere, sterkere kameraden, nu hij zorgeloos dwaalde met een klein meisje door de bosschen, met wie hij slootje sprong en met wie hij zat in den zomerrijkdom en haar vertelde van zijn groote plannen en van de geheimzinnige bekorende boeken die hij gelezen had in de bibliotheek van het kasteel. Zij was daar vreeselijk nieuwsgierig naar en vooral had ze een groot, diep en haast vurig verlangen naar het zware trotsche gebouw, waar haar vriendje woonde. Eens ook nam hij haar mee toen zijn vader niet thuis was en slopen ze zachtjes door een lage grijze gang langs de donkere catacomben, waar de broertjes speelden. Dan de breede geweldige trap op in de groote halruimte, waar zij zich heel klein voelde en zachtjes zich opdrong tegen haar vriend en beschermer. Toen gingen Ze door de groote prachtige zalen, over de dikke en diepkleurige tapijten, langs al de wondere stille schatten die Frenske met liefde, maar vluchtig verklaarde, omdat hij vreesde, dat vader thuis zou komen en hen verrassen mocht. En als twee diefjes waren ze ook het huis weder uitgeslopen, hij blij en trotsch om zijn bescherming, zij stil en onder den indruk van het prachtige, gevaarvolle en geheimzinnige huis waar haar vrindje woonde.
En het was wel werkelijk een wonder toeval dat deze
| |
| |
twee elkaar ontmoet hadden, hij, de fijnbesnaarde stille eenzame jongen en zij, het aardig vroolijke meisje, afkomstig uit de koelte van het groote bosch, waar zij alleen met haar moeder gewoond had en die nu in hem heel natuurlijk haar vriend zag en grooten beschermer.
Soms ook, als beiden geen werk hadden, dwaalden ze heel ver, dwars over de verlaten vlakke hei, tot ze in het diepe welige bosch kwamen en rustten aan den kant van de heldere beek, of, enkele keeren wanneer het heel warm was en geen gevaar te duchten viel, kleedden ze zich voorzichtig uit en speelden en spetten heerlijk in de beek, licht jong rose tusschen het donkere boomgroen en het malsche gras, waar scherp geteekend, wit, hun kleeren plekten. En wie ze zoo gezien had, loerend stilletjes van tusschen het kreupelhout, zou ze gehouden hebben voor twee heel jonge elfenkindertjes, die het gevaar van groote zwarte en ruwe menschen niet begrijpen en rustig spelen in den warmen middag. Maar inniger nog was hun verhouding, als ze, later, weer huiswaarts gingen, getweeën, langs de korenhooge akkers waar het laatste zonlicht op gloeide. Zij, moe geworden, steunde dan even op zijn arm en het regelmatig geluid van hun klompjes klonk rustig en kalm door den avond.
Zoo ving het dien wonderen zomer iederen dag weer blijde aan met het jonge gespeel en gedartel op het rustige oude binnenhof en zelfs den zwaarsten arbeid daags in de zonhitte, voelde Frenske licht worden, als hij langs den weg die naar den akker voerde voorzichtig zijn kleine meiske zag stappen, dat behoedzaam de koffiekan droeg. En de donkerste dagen, wan- | |
| |
neer de regen overdadig neerkwam plensen langs de donkergroene, zwaarsappige bladeren, werden helder voor Frenske, om een blik uit het kasteelvenster naar het kleine raam van de portierswoning, waarachter Annette zat te breien. De vader en moeder echter zagen elkander slechts weinig, ze waren zwijgzame, in hun werk opgaande menschen, en het leven van hun kinderen scheen zoo normaal te moeten verloopen, dat de gedachte zelfs bij geen van hen opkwam, of de omgang zoo altijd samen, van Frenske en Annette, wel ordentelijk was. Ook Frenske's broertje en zusje hinderden hun omgang niet. Want wel was de eerste nu een brutale rakker geworden van al tien jaren, en hij spotte graag, als hij geen kans had geslagen te worden, maar hij schooide te veel langs de wegen of speelde en keef met andere kameraden in het dorp of op het kerkplein, om het hen ooit in werkelijkheid lastig te maken, en het zesjarig zusje was een eenzelvige kleine dreumes die meest achter bij de goot zat, en met een tinnen lepel geulen in de modder groef. Of wel, ze speelde zoet en lang met de kleine vinnige katten of was uren in de weer om ergens in een kelderhoek een voddenbed op te stellen voor haar popje. Zoo dan leefden ze heel rustig en vriendelijk en het scheen Frenske wel toe of ook zoo z'n heele leven nu zou gaan verglijden, effen en gelijkmatig, tot aan het einde, waar zachtkleurig droomden de fantasieën van zijn mooie toekomst, die hij vast wist dat komen zou.
Toch sprak hij weinig van bepaalde plannen, maar droomde liever van een vage onbewuste heerlijkheid en de weinige keeren dat hij er Annette van vertelde was
| |
| |
het als een mooi sprookje, of als de illusies van een kind, dat zichzelf zijn droomerijen voorhoudt. En het grootste genot dat hij aan deze zoo zorgvuldig verborgene schat had, was, wanneer hij eenzaam en rustig in het kale torenkamertje te lezen zat en zich voelde als een die rustig voortgaat door onbetreden parken. De gedachte daaraan was het, die hem droomerig en tevreden maakte wanneer hij, alleen, in den zomer wieden moest, de bruine jute voorschoot aangebonden, langzaam kruipend over de stofgrijze akker, onder de gloeiende broeiïng der zon.
Omgang met andere knapen behield hij weinig. Als ze zoo kerngezond, schreeuwend op avontuur trokken, schenen ze hem van een ander slag toe dan hij zelf was, als ze 's avonds voorzichtig door een heggegat in een boomgaard slopen, waar de grijze nevel boven het gras hing te dampen, voelde hij wel sterk en genoot mede de romantiek van het gevaarlijke, maar hun ruwere stemmen, hun brute grappen later, stootten hem af, zooals hij zich ook gegeneerd voelde als ze luidruchtig en met veel gespetter naakt, ergens baadden, hij, die nooit een onreine gedachte of minste troubleering gevoeld had als hij vrijuit met Annette in de beek zwom. Toch was er wel iets in al hun doening, hun jonge kracht en frischheid, hun durf en waaghalzerigheid, dat hem aantrok met een vreemd angstige bekoring, die met bewondering gemengd was, maar zijn zwakke physiek en zijn lange alleen-zijn hadden hem incapabel gemaakt hun leven mee te voelen, hij kon nooit een van de hunnen zijn, en zelfs wanneer hij een enkele keer sterk in hun spel scheen op te gaan, wist hij toch zelf, onberedeneerd, dat hij fei- | |
| |
telijk buiten hun gemeenschap stond en het spel niet doorleefde, maar beleefde, als een slecht vermomde toeschouwer. En men zou hem een droomer en een meisje genoemd hebben, wanneer niet juist die heel enkele keeren, dat iets heel erg gevaarlijks, iets wonderbaarlijks of zeer geheimzinnigs te doen stond in de jongensgemeenschap, zooals toen dien tocht naar den toren, het Frenske geweest was, die met zich aan niemand storende, gespannen, zijn lijfdoortrillende vermetelheid, alles ten uitvoer dorst brengen, en den anderen telkens opnieuw verbaasde door zijn ongehoorde brutaliteit en list, die een plotselinge macht over hem schenen verkregen te hebben, waardoor hij dingen deed, voor zichzelf onbegrijpelijk, als hij later, weer rustig, eraan terugdacht.
Zoo gebeurde het op een vrijen middag dien zomer, dat Frenske, van een boodschap in het dorp terugkomend, de andere jongens samensmoezend vond om een paar van de grootsten en hen plannen hoorde beramen om uit te trekken op een verre strooptocht, en baden te gaan in de vaart, bij boer Holdert, Hij zelf had niets te doen dien middag, Annette was naar de stad met haar moeder en zijn vader was alleen bezig, ergens in de stilte van het bosch, waar hij toezicht hield. Dus scheen het hem droevig en lusteloos om terug te gaan en bleef hij liever bij de jongens, met het prettige vooruitzicht van een vrijen middag in de wijde ruimte der velden en het koele gespet daar ginder, in het water der vaart.
Ze trokken langs den weg, die wit en stoffig was van langdurige droogte, een vroolijk trossel ongedurige knapen wier klompen onregelmatig klabotsten, terwijl het
| |
| |
felle getater van hun stemmen, het eenige geluid was in de rustige stilte boven het gele koren. Wat grootere jongens gaven den toon aan, brutaal van gebaren. Soms met een enkele handbeweging de broek ophalend of de riem aantrekkend, die hun kielen vasthield. En daarnaast, ongeregeld voorkomend en achterblijvend, met plotselinge drafjes en ravotterijen in het stoffige gras van den wegzoom, was heel een gekriel van kleinere jongens, zwart in de kielen, met zwarte petten scheef op de spierwitte koppen. Alleen Frenske liep in zijn eentje vooraan, zonder veel spreken, verloren in het beschouwen van den langen witten weg en het regelmatig geklop van zijn klompen.
Maar nu was het land bereikt dat naar de vaart voerde, het druk gepraat verstomde en de kleineren drongen haast angstig aan op de grooten, die er, schuw soms omziend, voortstapten door het hooge neerbuigende gras. Want ze wisten het allen, de boer die daar woonde, ginder in de witte hofstee, de scheele boer, zooals ze hem angstig, kwaadaardig toch, noemden, was een leelijke, gevaarlijke nijdas, en het gerucht ging rond in het dorpje, dat, als hij de jongens betrapte die rondtrappelden over zijn weiland, hij ze pardoes oppakte en, kleeding en al, te water smeet, om ze zoo te laten loopen. En nu hoopten ze wel dat de boer zou uit zijn, met Giles den knecht naar den molen of hooiopsteken op het weiland, maar hun prikkelende angst en het weten van kwaad doen had ze toch allen te pakken, en ze liepen voorzichtig en loerend vooral naar de vensters van het huisje, waarde houten luiken dichtgeslagen waren tegen het zonlicht.
| |
| |
Nu stonden ze aan den vaartkant. Het water lag er lang en stil als een zwarte lineaal dwars door de landen en de doodsche koelte ervan stak af bij de broeiïge hitte en het overdadig gezoem van monkelende muggen, die in wolken over het weiland scheerden. Zouden ze durven?
Een paar van de kleinsten hadden reeds vlug de dikwollen kousen uitgetrokken, waar de gemaasde strooken dik op lagen, ze lagen naast de klompen in het weiland en de jongens, met hun naakte beenen, plasten in de kantprut, waar ze soms diep inzakten, zoodat de beenen mal, bruinvuil te voorschijn kwamen, onder de opgestroopte zwarte broekspijpen uit, waarlangs de witte bandjes van de onderbroek gebonden waren. Maar de grooteren weifelden. 's Jongens, zoo heel naakt, en als dan de boer kwam... Ze stoeiden verlegen in het gras, elkaar duwend en stootend, geen zich ontkleedend. Maar in Frenske was plotseling weer die prikkelende zenuwachtige trilling van anders. Hij voelde het gevaar dat scheen te broeien en op den loer te liggen als een kat op een muis, daar achter de witte muren der hofstee, hij voelde de behaaglijke koele lokking van het water, de stilte van het land en het gaf hem een wilde lust om vlug zijn goed uit te doen, dat het zwarte en witte linnen nog maar even uitplekte boven de hooge grasstengels en, achterovergebuiteld in het water, fijn en wellustig te plassen in de hoog opspattende, koele verkwikking. Ze hadden het vlug, en verbaasd reeds gezien, de anderen, en ook in hen kwam sterker de lust naar het avontuurlijke, het vroolijk plassen van hun jolig naakte lijven. Ze begonnen zich uit te kleeden en het wit en grijs van hun borst- | |
| |
rok kwam reeds te voorschijn onder het zwart en blauw van hun kielen. Toen een het merkte. Ze schrokken allen, want kijk, al in het weiland, zagen ze nu ineens de sterke gedaante van boer Holdert, zooals die dreigende aan kwam stappen, de scheele kop loensend vooruit boven het even gebogen lijf, waar de blauwe boezeroen om fladderde, de beenen in de bruine broek, met aan de voeten de zwaar witte klompen, haastig bewegend. En als de bliksem smeerde de heele trossel jongens hem, goed en klompen onder de armen, halfnaakt voortrennend door het hooge gras, Frenske alleen latend, die zoo gauw niet aan den kant had
kunnen komen. Nu had de boer hem ook bemerkt en staakte zijn draven. Hij begreep heel wel dat hij de trossel jongens niet kon pakken, nu wilde hij wachten op dezen brutalen, hem een rammeling geven op zijn naakte lichaam en dan met zijn goed weer het water insmijten. Hij had er een fel wreed pleizier in, dat het hem dit keer weer lukken zou, een van die jongens te pakken, die hem dikwijls sarden, en stapte plagerig langzaam naar den kant, waar hij zich zeker dacht van zijn slachtoffer, terwijl de andere jongens haastig zich verder aankleedend, klaar om te vluchten, afstandsver stonden te loeren.
Toen was het Frenske of hij uit het koude water de koude staalkracht trok die zijn durven versterkte. Hij gooide snel zijn lichaam om in het water en, haastig in de richting der jongens zwemmende, riep hij hun toe: ‘jô, ik kom bij oe, Jan neem mijn goed mee.’ De boer meende te begrijpen. Ah, de jongen had zich hier niet uitgekleed, zijn goed lag zeker daar ginds bij de ande- | |
| |
ren, en in de hoop dat ze te zeer zouden schrikken om aan de kleeren te denken, begon hij ineens hard te loopen in de richting der jongens, die als de wind ervan doorgingen. Dat had Frenske berekend. Als een aal zoo vlug schoot hij naar het land toe en pakte zijn goed op, dat de boer niet gezien had. Toen begon een opwindende jacht tusschen den kleinen naakten jongen, die met zijn goed op zijn armen en zijn klompen in zijn handen, voortrende over het veld en den plomperen, loggen boer die, vol nijd omdat hij weer voor den gek was gehouden, zijn uiterste best deed. Maar reeds lag de weg voor Frenske. Even kwetsten zijn bloote voeten zich aan de scherpe steenen, een fietser, die rustig reed, schrikte van het mal-vlugge naakte figuurtje, dan was hij een veldpad op en verdween tusschen het hooge groen van de ruischende haver. De boer had de vervolging opgegeven. Frenske kleedde zich aan en ging kalm en droomerig door de velden naar huis toe. Al de opwinding van dien dag was geweken. In de donkere catacomben at hij stil met zijn vader en broertjes, en dien avond zat hij met Annette op een bank van het voorplein en vertelde haar vreemde vertelsels.
En nu zou al dat geluk op eenmaal gaan breken.
De hooge heeren van Heeswijk, Jonker Harry met zijn geldnood in Amerika, de anderen met hun chique villa's in den Haag en op de Veluwe waren niet tevreden geweest met het ‘krankzinnige testament’ van den oudoom. Hun hoog adellijke begeerten waren niet bevredigd met de pacht van 30 boerderijen, de opbrengst
| |
| |
van het werk van 30 gezinnen, zij gingen ook nog uit naar de schatten die ongebruikt in het kasteel lagen de meer dan vier millioen waarde, die zich daar renteloos ophoopte en die slechts genoten zou worden door hun kindskinderen, als zij zelf niet meer leefden.
Ze procedeerden.
En in de hooge zaal van het gerechtshof vulden weer vele dagen deftige, welgezinde, welbespraakte advocaten den tijd, met hun breedvoerige vertoogen over recht en billijkheid en toonden de groote schade aan die het geslacht van Heeswijk zou lijden door de bepalingen van het testament, wanneer van de millioenen geen rente werd getrokken, het linnen zou bederven in de bedden, de proviand zou verrotten in de voorraadkasten. En de deftige rechters, zittend statig rustig en onbevooroordeeld in hun zetels, luisterden en overdachten en velden tenslotte het vonnis.
Dat, aangezien het geslacht van Heeswijk ten zeerste zou benadeeld worden door de bepalingen van het testament, volgens welke gedurende 80 jaar alles op het kasteel in denzelfden toestand diende te blijven, de rechtbank deze bepaling van het testament vernietigde en toestond den verkoop van alle binnen het kasteel aanwezige roerende goederen. Dat echter de rechtbank geen redenen vindende om de andere testamentsbepalingen te vernietigen, verklaarde dat de opbrengst dezer roerende goederen eerst over 79 jaar in handen zou komen van het geslacht van Heeswijk, tot welken tijd het beheerd zou worden door een door dit geslacht aan te wijzen notaris, terwijl op de erven de verplichting bleef rusten
| |
| |
het kasteel te onderhouden en voor het publiek toegankelijk te stellen. En het hielp niets of de erven in hooger beroep gingen, het vonnis bleef ongewijzigd. Weldra zou het ook uitgevoerd worden.
In het kalme Brabantsche landschap tusschen de velden waar schonkige paarden den ploeg voorttrokken, tusschen de verspreide boerderijen waar het regelmatig klappen klonk der vlegels of het zoemende geraas der dorschmachines, tusschen de volgestapelde schuren, waar onder donkerte van balken het hooi droogde, tusschen de ontvolkte lanen in herfstkleuren was nu, vreemd nieuw, het ontredderende werk gekomen der stedelingen. Werklieden in steedsche plunje waren in het kasteel bezig met opmeten en versjouwen, bazen gaven overal bevelen, opkoopers liepen onbescheiden nieuwsgierig rond tusschen de voorwerpen, in de lang verlaten stal stonden glanzende automobielen. Frenske's vader liep er tusschen als iemand die er niet bij hoort, zijn handen zochten naar werk, zijn hoofd wist geen weg bij de plotseling over hem gekomen drukte. Voor de werklui was hij een voorwerp van spot en verbazing, een hinderlijke antiquiteit wiens aanhankelijkheid aan voor hèn doode dingen, ze niet begrepen. Die rookten zelf hun pijpje gemoedelijk, tusschen de neergehaalde schilderijen en oude kasten en beelden, die sliepen gerust in de groote zaal met een bundeltje werkgoed onder hun hoofd tijdens schafttijd. Wat wisten ze ook van Frans Volders' innerlijke ontroering over dat kleine kabinet waarnaar hij als kind, blootvoets door de hall schooierend, zoo vaak vol eerbied had opgekeken, in het geheimzinnige ont- | |
| |
zag dat zijn vader hem voor ‘den baron’ ingeprent had, wat wisten ze van het beslissende oogenblik van zijn leven, toen hij daar, pas uit de gevangenis ontslagen, voor jonker Julius gestaan had, wat wisten ze van de vele dagen later, dat hij er alleen den baron bediend had, den stillen eenzamen werker steeds in denzelfden houding voor zijn bureau gezeten?
Zij deden hun werk, zooals ze dat reeds in zoo vele huizen gedaan hadden, ze onttakelden het kasteel van de door jaren gegroeide harmonische schoonheid, met dezelfde onverschilligheid waarmee ze een kruidenierswinkel zouden hebben leeggedragen, ze haalden de zware gordijnen naar beneden en verpakten de schilderijen in kisten waar wat houtwol omheen lag. Dan stond hij soms ineens voor hen, zonder te praten, en scheen angstig te luisteren of hij ergens het geluid hoorde van brekend porcelein of scheurende doeken. Dat hinderde hen en ze morden.
Met de andere dorpelingen konden zij minder of beter opschieten, er waren er bij die ze meedoogenloos bespotten om hun stramheid, hun domheid, er waren meiden waar ze mee dolden en 's avonds mee uitgingen, er waren groote opgeschoten jongens met roode gezichten en dik zilveren horlogekettingen die jaloersch op hen waren. Dat alles behoorde tot hun eigen wereld, vriendschappelijk of vijandig was het toch steeds bekend en vermakelijk. Ze dronken in de herberg hun biertje, schertsten met den waard en wisselden goedmoeds hun stadspraatjes voor nieuws over koeien en varkens. Maar hinderlijk was hun de oude zonderling, geen heer, en
| |
| |
toch steeds bezorgd over eigendommen die hem niet toebehoorden, geen baas, en toch steeds met aanmerkingen op werk dat hem niet aanging. Soms vroegen ze den dorpelingen wel naar hem, dan hoorden ze weinig bijzonders. Dat hij een zoon van een tuinman was kon hun niet schelen, zijzelf waren zoons van timmerlieden, metselaars, loodgieters, ze hadden weinig interesse voor het jeugdleven van hun standgenooten. En zeker niet zou een van hen getracht hebben zich in te leven in den tijd dat hij nog bij zijn vader woonde, in de lage, rietgedekte, plaggenhut, en hij nog, steeds alleen, rondzwierf in de bosschen om het kasteel, tot hij er de verborgenste hoekjes van kende en ze beschouwen ging als zijn gebied, waar hij recht had van alleenheerscher, en waar hij de andere dorpsjongens wegjoeg. Maar deemoedig als een leenman was hij tegenover de hooge heeren, die dat alles bezaten en die hij slechts enkele malen, schuchter gezien had als ze uitreden in hun mooi glimmende équipage of met veel vertoon van een jachtstoet.
Hijzelf was vrijwel verwaarloosd en verwilderd. Zonder eigenlijk te werken hielp hij soms bij het villen van konijnen of het zetten van knippen.
Later was hij op het kasteel gekomen. Op zijn twaalfde jaar had zijn vader hem netjes aangekleed, en hem onwillig achter zich aan meegenomen naar het kasteel, waar hij koppig onhandig, was voorgesteld aan jonker Julius en gezonden naar de stal, waar hij voortaan sou wonen. In die stal sliep hij op de vliering, boven de paarden, in de warmte van het gele stroo en den staldamp. Overdag had hij beneden te werken en ging gauw ge- | |
| |
noeg geheel op in het poetsen der zwarte, zilverbeslagen toomen, het roskammen der weldra vertrouwde paarden en het wegkruien der branderig stinkende mest.
Maar nok had hij er kennis gemaakt met jonker Julius. Deze, de jongste, stilste tevens van de kasteelkinderen, voelde zich aangetrokken tot het rustige donker van de stalruimte, waar de prachtige, kalme paarden stonden.
En liever dan met de groote, lompe, op hun livrei trotschende, koetsiers en knechten, praatte deze met den bedeesden jongen van gelijken leeftijd.
Voor hen die den ouden Volders nu met een ongeduldig gebaar van hun schouders opzij drongen, voor deze werklui in de kracht van hun leven, jong nog met het besef van kracht in hun lichamen, de lust tot vreugde en jool achter hun lachende oogen, de sterke ruwheid van hun rappe vuisten, scheen het onmooglijk te begrijpen, dat hij ook eens als zij geweest was, hij, de versleten in zichzelf brommende, suffe kerel die ze altijd weer, als een schim, op de een of andere plaats in het kasteel, schuifelend zagen verschijnen. Ze konden het niet begrijpen dat hij ook eens een branie, een vechtersbaas zelfs geweest was, ze lachten ongeloovig wanneer de baas, schuw, vertelde dat hij eens een ongeluk begaan had. En toch was dat nog geen twintig jaar geleden.
De knechten waartusschen Frans Volders destijds op het kasteel leefde, die hem eerst links hadden laten liggen, soms bespot hadden om zijn lompheid en linkschheid, waren langzamerhand aan hem ge- | |
| |
wend en hadden ontzag gekregen voor zijn heftigen drift, die zich soms verschrikkelijk kon uiten, wanneer hij lang gesard en geprikkeld was. Frans Volders had deel genomen aan hun gesprekken, hij kwam in aanraking met de platte en de sterk sensueele kanten van het leven en zijn hevige temperament bracht in hem een voortdurende onrust en onbevredigdheid voort. Eens ging hij mee naar de herberg. Ze lag schijnbaar rustig, als een gemoedelijke boerenhofstee, aan het kruispunt van twee veldwegen en de binnenruimte was kaal en kalm met blauwe horren voor de ramen en zware roetberookte balken aan den zolder. Een paar oudere boeren met diep-ingevreten trekken, zaten wat na te praten aan een tafeltje, wat jonge kerels, opgeschoten jongens in hemdsmouwen, leunden over het biljard. Toen brachten zijn kameraden er de leute, het ruwe gebonk met voeten en vuisten, de zware tabakswalm, die het geheele vertrek vulde en het gebulk van dronkemanszangen. Frans echter, eerst beduusd in zijn hoekje, voelde met ieder glaasje jenever een sterkere hitte en wildheid in zijn lichaam doordringen, de wanden schenen te deinzen en hij dacht zich een reus, die een ieder wel aandorst. Later in den avond was het nawee gekomen, door de kille modderig laan naar huis toe en de brakingen en hoofdpijnen van den morgen. Maar in hem bleef gisten en loeren het verlangen naar weer dat gevoel, naar die wreede woestheid, die hij in zich op had voelen laaien en waarin hij wist dat hij een moord zou kunnen doen. Hij ging er wéér heen en nog eens. Tenslotte was hij er een dagelijksche gast, die bekend stond om zijn durf
| |
| |
en zijn branie en die de ergste vechter werd van al de herberggasten.
Eens op zoo'n avond gebeurde het.
Er was kermis in het dorp. Een armzalig orgel had den heelen dag door gejammerd, een enkele draaimolen was vol van lollende kerels en meiden en voor de voddige kraampjes verdrong zich de joelende massa. Daartusschendoor schoven zingende groepen van jonge kerels uit de omliggende dorpen en uit de herbergen klonken luidruchtig hun liedjes. Toen ze de herberg binnen kwamen, Frans en zijn makkers, was het er vol en benauwd met kerels uit andere dorpen, wier zwarte natte Zondagspakken een weeë geur verspreidden, die zich toe soezige walm mengde met het gegons van stemmen en het grijze waas der tabaksdamp. Er was nauwelijks nog plaats om te staan, de kastelein en twee meiden waren rood en bezweet van de hitte en door het gestoot en geduw was er een lichtelijk geïrriteerde stemming ontstaan, waar soms, als gaten in wolken, de dronkemansvreugde doorheen brak.
En weer kwam in Frans aanzwellen, prikkelend, stijfklotsend, de trilling van verdwaasdheid, van woede en angst, die altijd in hem kropte als hij in een roes was, in het lawaai van veel stemmen, in de volte van veel menschen. Ze brachten jenever, se dronken, ze praatten. Klaar meer en meer won dat gevoel het. Angstig heerlijk voelde hij voor zijn oogen de zaal wegzwabberen in een vreemd rood waas, het bloed kropte op in zijn hoofd, dat vreemd rood en zwaar werd en door zijn polsen voelde hij het met ongedurige schokken jagen. Een kerel, on- | |
| |
handig, viel tegen zijn stoel aan. En voordat Frans zelf wist hoe, stond hij voor hem, zonder meer te zien, met slechts dat gevoel van hitte en vreeselijke woede, sloeg en stak. Hij had een vaag bewustzijn dat er gegild werd, gedrongen, gescholden, hij voelde slagen en pijn en werd wilder en wilder. En plotseling, als een ontnuchtering, was daar de bons, die schreeuw van pijn en verschrikking, en de ontstelde stilte van het orgel dat midden in een melodie afbrak.
Een plotselinge klaarte kwam over hem, links en rechts rezen de wanden van de kamer weer op, hij zag de verbaasde, angstverschrokken gezichten, de omgeworpen stoelen en voor hem, doodsbleek, op den grond, een jonge kerel met diepe hoofdwond, waar langzaam, tergend langzaam, het donkere bloed uit bleef stroomen.
Zijn kameraden waren gekomen, dan de veldwachter, hij was meegenomen naar het raadhuis en had er den donkeren, naren nacht doorgebracht, het hoofd vol wanhopige gedachten, ziek van lichaam, steunend en biddend zooals slechts die halfwilde natuurmenschen bidden kunnen met een vloek en een bedreiging er tusschen voor die heel machtige reine Maagd Maria, die ze eenzaam en voornaam weten, boven in haar hoogwitte nis in de kerkhal. Dan had hij ook leeren kennen, de langgerekte proceduredagen, de lichte zaal vol menschen, en achter de balie de zwart ernstige, witgebefte rechters, wier woorden hij niet begreep, wier gezichten hij vreesde en tot wie hij zich smeekend, haast huilend wendde, wanneer hem wat gevraagd werd, zich alleen en verlaten voelend, als soms vroeger op de heide, wanneer
| |
| |
hij in regen en wind ronddwaalde, zijn kleeren gescheurd, zijn bloote voeten schrammend aan dorens en distels.
Toen volgde de gevangenis, twee donkere jaren, grauw van binnen en grauw van buiten, met geen notie van vallende regen of wuivende winden, tot hij tam en gedwee was geworden als een hond die ze hebben geslagen en zelfs eindelijk zijn dagelijksch gebed vergat aan de hoogheilige, blauw en goud in haar verguld hooge nis, die hem nu toch niet wilde helpen. Hij veegde zijn vloer en maakte zijn krib schoon met machinale gebaren en telde de linzen zonder gedachten.
In zijn ongedisciplineerde kop stolden, vast en grauw alle gedachten als doffe brokken ijzer in een gedoofde hoogoven, en zelfs de tijd was weggezakt in een zwarte put zonder echo.
De deur ging open, stram en machinaal als altijd stond de veldwachter-portier voor hem, machinaal gehoorzaam, den rug even gebogen, volgde Frans hem door de lange grauwe gangen, de breede trappen op, waar het grauwe daglicht door kale ruiten binnen viel, naar de ambtenaars-deftige directeurskamer. En voor het laatst stond Frans Volders daar in zijn vernederend grauwe plunje en hoorde, slaafs gebogen, zonder op te letten, de netjes correcte woorden van verbetering en goede wenschen, die de koele, deftige heer hem toesprak. Machinaal nam hij een brief aan, die voor hem klaar lag, machinaal verkleedde hij zich, dof, zonder meer stond hij nu zooals hij gekomen was vóór de hooge monumentale poort en zag, voor het eerst na jaren, weer het dagelijksch geros
| |
| |
en gedoe van menschen als iets onwezenlijks aan zich voorbij gaan. Dan, zonder te weten waarom, voegde hij zich tusschen hun rijen en schuifelde loom en doelloos voort, de rug even gebogen, als in de gevangenis. O, hij wist het zoo goed wat zijn lot nu zou zijn. Eerst het brave bedeesd gluipig werk zoeken, afgewezen van deur tot deur, schaamtevol en geminacht sluipen door zijn oude dorp om eindelijk, als vroeger, in de herberg te belanden, zijn leed te verzuipen en zich steeds verder overgevend aan donkere vrienden, aan drank en sletten, in den aandrang om toch vooral te vergeten die angst voor zijn woestheid, zijn misdadige passie, die elk oogenblik opnieuw in hem kon losslaan. De keien onder hem deden zijn ongewende voeten pijn, de zwarte huizen links en rechts, de vreemde menschen, alles stemde hem dof, neerslachtig, verloren, hij zette zich in een kroegje, achteraf in een hoek, bang voor de felle, afkeurende blikken, die hij overal op zich meende te voelen. Toen dacht hij aan den brief.
En ineens schoot een wondere blijdschap door hem, een soort vreemde verfrisschende vreugde bij het zien van de correct nette letters, van het adellijk wapen, dat deftig het roode lag ingedrukt stond: ‘Kasteel van Heeswijk’. Men had hem dus niet vergeten? Hij, sinds twee jaar dood voor zichzelf, leefde nog in hun herinnering? O, als hoe 'n buitengewone verkwikking voelde hij die enkel rustige, vriendelijke, voorname zinnen van jonker Julius, hoe die hem kalm, en of het gold iets gewoons te doen, de rustige post van houtvester aanbood. Nu scheen de stad weer vroolijk, de winkelhuizen
| |
| |
verbaasden hem door al hun lang ontbeerde rijkdommen, de menschen leken rustig en vriendelijk als waren ze feestgangers en de lange warme weg naar Haarsen scheen hem een blije pleziertocht. Frans Volders herzag met telkens groeiende verwondering huizen en boomen, groene weiden en donkere slooten en lang vergeten herinneringen kwamen als blijde feesten in hem boven. Nu was ter weerszijden een korenveld met strakke lijnen van gele halmen en hij voelde plots hoe hij nog wist dat de rogge goed stond, bemerkte met vreugde dat de halmen stevig waren, de korrels zwaar. Hij liep langs de akkers en zag dat hier pas gewied was, dat daar iemand mestte, tot een juichende blijheid hoog in hem opsteeg, omdat dit alles hem nog interesseerde omdat weer zïjn was de lucht, het licht, het koren, de vrijheid. Toen zag hij de Haarsensche toren. Stoer stak haar forsch silhouet boven de bekende boomgroepen uit, rustig lagen in haar bescherming de bekende boerderijen. En ineens voelde hij weer diezelfde beklemming en slaafschheid, die hij ook had gevoeld in zijn celtijd. Hij bedacht met een wreede schrik, hoe hij straks zou loopen door de bekende straten, hoe de vrouwen de koppen tegen de horretjes zouden drukken, de boeren monkelend zouden samenscholen. Hij dacht eraan hoe hij dan den pastoor zou tegenkomen en groeten moest, braaf en onderdanig, en hij voorzag het koele gebaar van den geestelijke, het even plichtmatige tikken aan den hoed en de straffende, sterklakende blikken. Als een zware nachtmerrie, luid en duidelijk zag hij het voor zich, scherp en wreed, de zwijgende afkeuring der menschen, de bekende huizen en
| |
| |
hij daartusschen, eenlijk voortgaande, het hoofd gebogen, schuldbewust, en nagetuurd door vijandige blikken. Wat was het toen, dat hem redde, in dat donker gevaarlijke oogenblik, toen het oude dorp hem dreigde en hij haast was teruggeloopen, te zwerven, verloren, verlaten? Was dat niet Mieke van den schilleboer? Stond die niet vroolijk en helder, als later Annette, voor de deur van haar huisje en lachte die niet helder en vroolijk bij het wasschen der vaten, ‘zoo Frans, zijde terug in het derrep?’
Dat was het, wat hem toen den moed gaf door te gaan, ondanks menschen en alles, en zijn rustig bedrijf te aanvaarden. Hij woonde eenzaam in het oude huisje van zijn vader en herwon door zijn rustig en ernstig leven en zijn plichtmatigen kerkgang weldra het vertrouwen der menschen. Toen is voor hem ook de roode pioenroos van het liefdeleven opengebloeid.
Eerst, gewend aan de donkere eenzaamheid van het gevangenisleven, had hij niets storends gevoeld in zijn eenlijke, menschenschuwe bedrijf, zijn dagelijksche zwoegen om de misstap te doen vergeven, zijn verlaten zitten des avonds. Maar op een avond toen hij stil voor zich zat te staren en te luisteren naar het eentonig geluid van den wind, was er geklopt aan de deur en binnengekomen was de baron, zijn oude jonker Julius, om een weinig te praten, te informeeren naar zijn nieuwe leven, zijn werk en zijn denken. En getroffen door de kilte van het vertrek om dien stillen man heen, waren zijn laatste woorden geweest, ‘Frans het zou goed zijn als ge eens trouwde’. Zooals een pook kan ratelen in de doove sintels der haardstee, vonken doen oplaaien
| |
| |
tot wild en verterend vuur ontstaat, zoo deden die enkele woorden in Frans een groot verlangen oprijzen om niet alleen te zijn, om de stilte van de eenzame kamer gestoord te weten door vriendelijk lachen, om eindelijk zijn opgekropte hunkering te kunnen uiten in langgerekte innige streeling en kussen. Den volgenden morgen had hij het gewaagd en was, op zijn Zondags gekleed, voorzichtig gedrenteld naar de woning van Mieke, telkens aarzelend, om tenslotte bedeesd en schuchter een doodgewoon praatje aan te knoopen, en nog onbevredigd, maar sterker dan ooit verlangend, naar huis weergekeerd. Van dien tijd af werd Frans een dagelijksche bezoeker van het huisje en steeds intiemer en vertrouwelijker zijn omgang met frissche Mieke. Dan waren de lange stille wandelingen gevolgd, door de wilde berkenlanen, in de vage dauw van den avond en hij had zijn hart hoog weten kloppen bij het voelen van een soepele meisjeshand in de zijne en het streelen van haar zacht rondende leden als zij samen lagen in het gras van den wegzoom. En op een avond, schuchter op een brugje, in den nevel verloren, bleef Frans plotseling voor haar stilstaan en had hij haar diep in de oogen gekeken, tot ze in zalige duizeligheid haar hoofd achteruit wierp en zijn warme lippen lang en hartstochtelijk op de hare voelde. Van dien dag af, schoon géén erop doelde, was het voor hen beiden een uitgemaakte zaak dat zij zouden gaan trouwen, en lange avonden zaten zij tegenover elkaar aan haar vaders tafel, zonder veel praten, met slechts nu en dan even een huivering van geluk bij het aanvoelen van elkanders voeten. De
| |
| |
vader was gemoedelijk en praatzaam en vulde alleen de ruimte met zijn langdradige gesprekken, waar de twee verliefden nauwelijks naar hoorden. Toch was het bericht van hun trouwen voor het dorp nog onverwachts gekomen. De jongens hadden er de gek gestoken over zoo'n huwelijk, zij arm als een kerkrat, hij uit de gevangenis; de oude boerinnen praatten er lang over bij elkaar op visite en schudden de gemoedelijk schommelige lijven, de jonge meisjes waren schuw en afgunstig. De baron echter, blij dat eindelijk Frans' toekomst verzekerd was, schonk hun de kasteelkelder als woning, die warmer was dan de ruwe plaggehut en gaf hem den post van portier.
Van dat alles wisten de vreemdelingen natuurlijk niets die nu in het kasteel de baas speelden. Ze hadden hun eigen Annetje, Trees, Gonda of hoe die mocht heeten, en interesseerden zich niet voor een vergane liefde. Maar ook in het dorp zelf wist men nauwelijks meer wie Mieke van den schilleboer geweest was, zoo afzijdig had zij zich, na haar huwelijk, van alle menschen gehouden. Voor hen was de kelder waarin het gezin Volders woonde, niet anders dan een vrij somber hok, voor Frans was het zijn leven zelf, het tooneel van zijn aan niemand bekende tragedie. Wat wisten deze menschen van de innige dankbaarheid waarmee hij destijds, bij zijn huwelijk, de nieuwe woning van den baron aanvaard had in plaats van de oude plaggenhut waar de regen door 't dak drong? Hoe konden ze allen ook maar iets vermoeden van die heerlijke eerste dagen met Mieke's lach en Mieke's zorgen? Maar nog
| |
| |
veel minder, daar paste hij wel voor op, souden ze ooit iets mogen gissen van de teleurstelling en het verdriet, het langsame afsterven van liefde en schoonheid, dat daar binnen die vier wanden gebeurd was. Want zij, weinig met jongens bekend, omdat zij arm was, naar hem steeds opziend als naar een rein ideaal, had gemeend voor hem te kunnen zijn de zachtmoedige huisvrouw, de woning vullend met haar zorgzame werken, haar lach en haar kinderen. En zij meende genoeg te doen en te zijn wanneer zij iederen dag, met weerkeerende accuratesse, de povere meubeltjes afstofte, het eten kookte en 's avonds knus bij een theelichtje, gezelligheid betrachtte. Doch hij, haar nu wetend zijn rechtmatig bezit, wilde uitstorten al de lang vergaarde passie en liefde, haar omhelzen in vurige zware omarming, betasten telkens weer de welige ronding van haar lichaam. En als iets stootends, grievends, voelde hij dan plotseling haar onwillekeurige afkeer en angst, die hem plotseling zijn heete spel deden staken, om teleurgesteld en mokkend den morgen te wachten. En ook was het hem een groote teleurstelling dat hij niets in haar vermocht over te storten van zijn liefde en eerbied voor het oude kasteel, maar dat zij steeds bekrompen bleef klagen over donkere ruimte en vochtige wanden. Slechter en slechter was het gegaan, hij, ongewend zich te bedwingen, toch niet willende toonen zijn teleurstelling. was nurksch en koud bedwongen geworden en zij, op den verkeerden weg tot het uiterst zich inspannend, had tevergeefsch getracht het verbroken contact te herstellen. Een korte hoop had zij gevoeld op verbetering, toen
| |
| |
zij de heerlijke blijheid droeg van komend leven, toen zij verwachtte dat weldra kinderlach en vroolijkheid zouden bewerken wat zij niet vermocht. Dan, als de kinderen grooter werden en hem merkbaar stoorden door hun spelen of huilen, was zij loom en eenzelvig geworden en langzaam weggekwijnd in den vochtigen donkeren kelder. Haast als natuurlijk had hij het opgenomen, slechts zelden nog terugdenkend met gedempte weemoed aan de eens heerlijke dagen, en hij had zijn eenzame leven hervat van vroeger in de plaggehut, met zelf koken en boenen en weinig zorg voor de kinderen. Zijn eenige lust en ambitie was geweest de verzorging der kunstschatten, zijn eenige vriendschap die voor jonker Julius. En toen die dood was, plotseling, hem tot niets begrijpen toe droef makend, was dubbel zijn zorg geworden voor diens doode bezitting.
Tot de kerels gekomen waren, die de schatten meenamen en het kasteel, leeg als een grafkelder achter lieten.
Voor het eerst na jaren zag men hem toen weer in de herberg. Maar hij was er niet meer de jonge kerel vol drift en drankzucht, hij zat er urenlang bête te rooken en te staren en zoop met matte gebaren jenever, tot hij langzaam en onvast de donkere laan naar het kasteel weer terugging.
Dan, als hij zoo alleen en nukkig mompelend, verbitterd den weg naar huis zocht, teisterden wind en donker zijn knokige lichaam als even zooveel demonen, opspringend achter boomen, loerend uit de struiken, blazend plotseling in zijn nek, als kwade rakkers die een machteloos oud man kwellen.
| |
| |
Vermoeid zochten zijn voeten een steunsel op de grond die onder hem wegzakte, tastend grepen zijn magere handen in de lucht naar houvast.
O, als hij nu dat verdomde werk van zijn hersenen slechts één oogenblik stop zou kunnen zetten! Dat immers was het verlangen wat hem thans telkens weer naar de herberg toe dreef: vergeten te kunnen.
Het verlangen, zijn eigen jeugd opnieuw te beleven, haar uit het verleden terug te dwingen, met moord en al desnoods, de hartstocht die hij geweerd had en verloochend tot ze in zijn aderen verkalkte, maar die hij nu, zacht kreunend, weer terugsmeekte en met de prikkeling van glas na glas schuimend bier waaraan een scheut cognac zijn scherpe smaak gaf, tevergeefs trachtte te lokken. Want vaag herinnerde hij zich hoe deze hartstocht, deze blinde woede van zijn jeugd, toch bevrijding had beteekend, al was het dan slechts de bevrijding van het beest dat in hem school, maar dat sterker, mooier, ruiger geweest was dan de knecht die nooit mensch werd.
De afschuw in Miekies oogen had dat dier teruggedrongen in een schemerhoek van zijn ziel, waar het langzaam gekrepeerd was, nu, met niets dan de kinderen die hij nooit liefgehad had, omdat ze van haar waren, omdat hij zich voor hen schaamde, omdat ze de stilte van zijn verbetenheid onwillekeurig stoorden, was, zonder dat dier, zijn ziel zelf geworden een kelder zonder leven, waarin hij huiverend de dood aansluipen voelde, vochtig en kil naar hem tastend.
Deze dronkenschap zocht hij, van het avontuur,
| |
| |
waarin alles anders werd, vleierig onweerstaanbaar lief of afschrikwekkend demonisch, maar anders toch in ieder geval, heftiger, bezeten; de mond woorden vond die ze anders niet dorst uiten, de hersens gedachten die ze nooit waagden te denken, het lichaam daden waarvan slechts laffe angst hem altijd had weerhouden. Deze roes, deze extase die in de gespannen bewusteloosheid omsloeg en het ontwaken, dof gemarteld alsof je geranseld was, maar met de nieuwe dag frisscher, verjongder en zuiverder dan ooit voor je, als water dat alle vuil en zweet wegwascht van je lichaam.
Dit was de dronkenschap die hij terugzocht, de dolle overmoedige jeugddronkenschap waarin hij eens een ongeluk begaan had, dat hij verafschuwd had, maar dat hem thans, nu alles vergeefs scheen; het kasteel leeggedragen, de baron gestorven; bijna groot scheen als de enige ontzagafdwingende daad van zijn leven, de eenige maal dat hij een wereld om zich tot ontsteltenis en opmerkzaamheid had gedwongen.
Zijn knokige lichaam, boog, wankelde, zwaaide, vocht den tragen belachelijken kamp tegen de leegte om hem, tegen den wind, het donker, zijn denken, tegen het ontastbare leger der spottende demonen.
In zijn hoofd jammerde het: akelig - oud - belachelijk - akelig - dom - leelijk. Hij moest wel denken.
Maar de woorden en zinnen verwarden zich in zijn hoofd, buitelden als kwaaie kobolden, waren telkens zoek juist als hij ze noodig had voor een slotsom.
Dit was niet wat hij gewenscht had. Niet het vol- | |
| |
komen weg zijn, het niet meer weten, het dierlijk dronken zijn van sterke jongen, dit was jammerlijk, akelig; leelijk, dit was ouderdom, die over de weg struikelde, stap na stap, een kwelling, alleen in het donker, met een hoofd dat wou slapen.
Hij kon niet meer drinken. Hij slikte de glaasjes naar binnen met kleine teugen en proefde de smaak; vroeger had hij ze in eenen leeg gewipt in breede branie zonder de smaak haast te weten. Hij dronk ze aan zijn tafeltje, eenzaam, met altijd nog de hoop op iets dat niet kwam, hij werd draaierig, doezelig, misselijk, niet dronken, hij braakte. En om hem was de lucht, de weg, vol kwelgeesten, dwaze lachers: ‘de oude man die jong wil zijn, de oude man die jong wil zijn.’ Hij zóu ze!
Eens op een avond sloeg hij Frenske. Het was voor het eerst zonder reden. Anders was hij wel streng geweest, koud steeds en ernstig, maar nu sloeg hij zoo maar, met bevende handen, in zijn lust iets kapot te maken. Frenske had het afgewacht, onderworpen en geschrokken, met oogen wijd open van onschuldige bangheid. Het had den vader plotseling getroffen met ontnuchterende pijnlijkheid en den heelen nacht had hij ongedurig en vol wroeging liggen denken aan het verwonderd angstige kinderkopje en den schuchteren blik van die oogen. Den volgenden morgen was hij vroeg opgestaan en had door de neerzieperende regen lange einden geloopen. Toen hij dien avond thuis kwam, waren zijn schoenen beslijkt, er hing een vochtige schimmellucht aan zijn kleeren en zijn blik had iets wonderlijk droevigs. Hij had lang zwijgend tegenover Frenske
| |
| |
gaan zitten, die bang vragend hem aanzag en traag en treurig had hij weer overdacht de blijde eerste huwelijksdagen met Mieke. Dan, voelend dat iemand op hem wachtte, brak hij zijn peinzen. ‘Frenske, ik heb over oe gesproken’, en langzaam aandachtig, zonder tegenspraak te verwachten, had hij zijn plan ontvouwd, hoe de jongen voortaan leven zou als koeier bij boer Oeferts om knecht en een bruikbaar mensch te worden. ‘Ge zult hier weggaan Frens en leeren warken’. Dan had hij het licht uitgeblazen, Frenske alleen latend in het drukkende, pijnlijke donker.
Hoe waren toen in Frenske opgestormd, als golven in een zee de gevoelens, dooreengemengd, van smart en zorg, van gekrenkte eerzucht en verloren hoop, dat hij heen en weer gegooid werd als een wrak bij een stormwind en krampachtig onrustig lag te woelen en piekeren in zijn dompige bedstee. O, hij had geen afkeer van het boerenbedrijf, hij was niet beleedigd omdat hij koeier moest worden. Hij had destijds dagen verdroomd achter de beesten op de weide, de hoogmoed van hooger geplaatsten kon, onbemerkt, hem niet deeren, hij was niet bang voor zwaar ploeteren en werken. Maar hij wist, hoe hij, als hij dag aan dag, in vreemde omgeving tot moe wordens toe zou moeten zwoegen nooit meer zon kunnen lezen en leeren en een landarbeider zou worden als d'anderen, stomp en zonder gedachten. En wreeder dan alles, mengde zich daarmee de ellende over wat Annette zou denken, Annette die zoo hoog tegen hem opzag, als ze zou merken dat hij, die zoo schoon kon
| |
| |
vertellen van graven en prinsen, een doodgewoon koeier was, die zijn leven lang zou moeten zwoegen en mest kruien op den akker. En hij verbeeldde zich dat ze heel preutsch en nuffig doen zou en hem laten verstompen en verkillen in zijn ordinaire omgeving. Toch rees in hem sterker en vaster, als een nader komende rots uit het water, zijn moedige voornemen om alles te trotseeren en er zelf op uit te trekken, als een ridder op avontuur, en zich zijn toekomst te veroveren in de verre en wonder gevulde wereld. Annette zou hij hier laten, ze zou denken aan zijn dappere daden, en als hij terug kwam zouden ze trouwen. Toen Frenske dien morgen, bleeker en stiller dan anders aan het ontbijt zat, en later, op den akker zijn gewoonte-gewende werk deed, was reeds vast en stevig in hem het besluit om dien avond weg te loopen en zichzelf zijn toekomst te zoeken. En het gaf een wondere bekoring aan ieder ding dat hij doen moest, aan het glinsteren der spa die hij opvatte, aan de donkere mand die hij vasthield, te weten dat dit alles voor het laatst was. Er was een wondere bekorende geheimzinnigheid in al die bekende en gewone dingen die niets vermoedden van zijn nieuwe plannen, die niet begrepen van wat er ging gebeuren. Dien middag vertelde hij het Annette. Ze zaten op hun bekende bank op het plaatsje, in de rust van schaduw en zonlicht en zij luisterde naar zijn plan als vaak naar zijn verhalen, in de houding die hij van haar kende, het hoofd even gebogen. Het scheen haar niets vreemds of ondeugends, maar veeleer iets lang verwachts dat wel had moeten gebeuren. En toen ze hem voor het laatst de hand reikte
| |
| |
was het met een kalme vriendelijkheid die het vertrouwen uitsprak dat hij zeker zou slagen.
In den avond toen zijn vader naar de herberg was, had Frenske zijn plan ten uitvoer gebracht, fijn berekend dat hij den nacht en den volgenden morgen voor zich had.
|
|