| |
| |
| |
Inleiding
Het is moeilijk uit te maken wat een grooter waaghalzerij is, het initiatief van de Nederlandsche Uitgeverij, om mijn vierentwintig jaar geleden geschreven roman ‘Van een jongen die een man werd’ uit te geven, of de brutaliteit van den schrijver, zijn toestemming voor de publicatie van dit jeugdwerk te verleenen.
Immers als twintigjarig student was ik nog lang geen rijp mensch (mijn dochters twijfelen er zelfs aan of ik het nú ben en zeggen dat hun vader altijd een kwajongen is gebleven), mijn schrijven in dien tijd was experimenteeren, zoeken en navolgen en noch over de sociologische, noch over de artistieke waarde van het werk maak ik mij thans illusies.
Wanneer ik dan toch voor de verleiding bezweken ben dit voorloopertje van later werk in druk te zien verschijnen, dan komt dit in de eerste plaats, omdat het schrijven er van voor mijn verderen levensloop en ontwikkeling van doorslaand belang geweest is en ook een klein beetje, omdat ik wat verliefd ben op de naieveteit en het idealisme van die dagen, dat ik soms meen slechts al te zeer bij de jongeren van onzen tijd te missen.
Het boek is n.l. bedoeld als een soort afrekening met me zelf, een niet officieel eind-examen dat ik me oplegde, ik had vrijwel geen verwachtingen dat het uitgegeven zou worden en heb dan ook destijds bijna geen moeite gedaan het onder te brengen.
Niets lag me, in mijn jeugd, verder, dan de gedachte
| |
| |
ooit ‘schrijver’, of ‘kunstenaar’ te worden. Mijn vader had een gezond burgerlijke verachting voor alles wat artist was en de bijtende ironie waarmee hij over alles wat bohème was, placht te spreken, maakte dat ik schilders, dichters en musici in mijn kinderverbeelding met kermisklanten gelijk stelde, sonder natuurlijk nog te vermoeden, hoe ik later kermisklanten veel aardiger zou vinden dan de brave burgers. Daarentegen had de sociale kwestie reeds merkwaardig vroeg mijn belangstelling.
Toen ik zeven jaar oud was verhuisden we van Leeuwarden naar Venlo, waar mijn vader inspecteur was van den arbeid. De kleine groep van Hollandsche, en voor het meerendeel protestantsche, ambtenaren met hun kinderen, leefde er tusschen de katholieke Limburgsche bevolking, als blanke kolonisten tusschen Afrikaansche inheemschen. Met kinderen ‘van onzen stand’ hadden we geen contact, daar ze op katholieke scholen waren, en met de kinderen der openbare school, waarop wij gingen, mochten we niet omgaan, daar ze ‘beneden onzen stand’ waren. Als een kleine kudde bracht iederen dag een onzer moeders of een dienstmeisje ons naar school toe en kwam ons weer halen. Op school, bij meester Mosterd, waren wij de eenigen, die nooit met den stok kregen en nooit op het portaal, voor straf, op onze knieën hoefden te zitten. De houding der andere kinderen was dan ook tamelijk vijandig, en vooral in den tijd, toen mijn vader de eerste liberale candidaat was voor den Venloschen Gemeenteraad, weet ik nog hoe ze op mijn hoofd kwamen voelen of de horentjes al groeiden.
| |
| |
Onder deze onwelwillendheid leed ik, want de drang tot gemeenschap is altijd de meest primaire geweest van mijn karakter. Maakte ik Zondags met mijn vader fietstochtjes, dan draafden langs den weg kinderen op bloote voeten mee, en bedelden om centen. Ik benijdde ze heel erg, om dat op bloote voeten mogen loopen, maar vond het tegelijk toch ook heel, heel erg dat ze geen schoenen hadden.
Daar ik geen eigenlijk normaal jongensleven had, alleen maar erg verwend en vertroeteld werd en dat eigenlijk niet kon uitstaan, trok ik me zooveel mogelijk terug in een droom- en leeswereld. Ongecontroleerd las ik vrijwel alles wat ik in handen kon krijgen, maar toch voornamelijk boeken over geschiedenis en de levens van groote mannen. Ik bewonderde vooral Cromwell, Napoleon en Willem van Oranje, maar ergerde mij er toch over, dat ze met al hun veldslagen er nooit in geslaagd waren, de armoe uit de wereld te helpen. Naar mijn meening kwam dat, omdat de groote menschen dom waren en geen verbeeldingskracht meer hadden. De wereld moest eigenlijk door jongens geregeerd worden die niet ouder dan 14 jaar waren en onder die jongens was ik dan natuurlijk de keizer. Mijn vader had me, als oud officier, reeds vroeg een levendige belangstelling voor het leger bijgebracht. Bovendien had ik een verzameling ansichtkaarten met de portretten van alle koningen van Europa, hun paleizen, stoomjachten, kinderen en verdere familie. Ik wilde officier worden en door buitengewone krijgsdaden zoodanig uitblinken, dat men mij tot kroonprins zou kiezen, waarna ik wel zou zorgen dat geen
| |
| |
kinderen meer zonder schoenen hoefden rond te loopen.
Een veel gezonder en reëeler tijd volgde, toen we eindelijk, met mijn 12e jaar, naar Deventer verhuisden en ik in de normale jongensmaatschappij kwam. Ik kwam al heel gauw tot de gezonde ontdekking, dat ik verre van voor een keizerschap geschikt te zijn, integendeel in alles wat sport en spel betrof, de mindere was van mijn kameraadjes. Het gevolg was, dat ik mezelf eens grondig de les las, me ferm aanpakte en er inderdaad in slaagde in vrij korten tijd den achterstand tamelijk in te halen. Deze gelukkige, onbezorgde jongenstijd met spel en sport was niet bevorderlijk voor chimaeres en zonder leedwezen onttroonde ik mij zelf van keizer tot architect, waarbij ik voortaan de marge van al mijn schoolschriften met fantastische gevelontwerpen volkladde.
Maar iets van den ouden Adam was toch overgebleven en wanneer mijn vader mij regelmatig meenaam naar allerlei bedrijven, die hij inspecteerde, interesseerde ik mij daar veel meer voor de arbeiders en hun werk dan voor de technische détails, waarop hij mijn aandacht vestigen wilde. Ook nu weer benijdde ik de jongens, die ik in die fabrieken zag, omdat ze, terwijl wij op de H.B.S. allerlei nonsens leerden, ernstig en nuttig mannenwerk deden, en beklaagde ze tegelijkertijd, wanneer wij leutig op de fiets het land doorzwierven, terwijl zij achter hun machines stonden. Ik was ontzettend nieuwsgierig naar hun werkelijke leven, maar tegelijkertijd te verlegen om kennis met hen te durven maken.
In 1911 werd de Padvindersbeweging in Deventer opgericht en ik behoorde tot het eerste vendel.
| |
| |
Onvergetelijk zijn mijn herinneringen aan onze kampeertochten, onze nachtoefeningen en aan enkele hoplieden, die ons zooveel beter dan onze ouders en onze leeraars begrepen. Maar wanneer ik met een dergelijk fanatisme jarenlang Padvinder geweest ben, dan was het toch wel in de eerste plaats om dat regeltje van het Padvinderslied, dat ik als heiligsten ernst opnam: ‘Wij kennen geen rijk en wij kennen geen arm, alleen maar het eerlijk gemoed.’ Dit ideaal, van een jongensgemeenschap zonder standenonderscheid, vervulde mij zoo volkomen, dat ik destijds reeds lange vervolgverhalen met dit thema voor het Padvindersblad schreef (‘Sjoerd Steenstra’), (‘Aro de wapendrager’).
Inderdaad was in die dagen, voordat de scheiding in elite vendels als de ‘van Pallandt troep’ en andere ingang begon te vinden, de Padvindersbeweging nog zeer democratisch, zoodat ik in haar mijn eerste kameraden onder de gewone volksjongens maakte. Dat was vooral het geval op het internationale Padvinderskamp van 1913 in IJmuiden, waar ik met een kleine groep Engelsche Padvinders uit Lancashire in contact kwam. Ik werd bij een van deze jongens, in Rawtenstall (achter Manchester) te logeeren gevraagd, en dit bezoek, van eenige maanden, werd beslissend voor mijn leven.
Op den dag dat de wereldoorlog uitbrak kwam ik in Manchester aan en schreef, vol enthousiasme, mijn eerste gedicht met den beginregel: ‘Zit vast in den zadel, gij dappre huzaren.’ Toen ik drie maanden later mijn tweede gedicht schreef, in een vettig notitieboekje, dat ik nog lang bewaard heb, begon dit:
| |
| |
‘In de fabrieken, in donkere zalen
naargeestig en vuil en met overal stof
werken en zwoegen eens vroolijke jongens,
verstompt door den arbeid vervelend en dof.’
Ik had daar, tusschen de spinnerijen en kolenmijnen van Lancashire, het arbeidsleven meegeleefd in zijn minst aanlokkelijke gedaante, ik had, tegelijkertijd, trouwe, eerlijke, goede kameraden onder die jongens leeren kennen, alles wat in me was protesteerde tegen het verschil tusschen hun levenskansen en de mijne, ik keerde als een kleine opstandeling naar Holland terug en maakte, op 16 jaar, zonder overgang, den sprong van Karl May naar Multatuli. Nooit heb ik een boek verslonden, zooals de ‘Woutertje Pieterse’, nooit heeft later een werk zoozeer het beste wat er aan edelmoedigheid en rechtvaardigheid in me schuilde, wakker geroepen, nog steeds is Multatuli de Nederlandsche schrijver, dien ik het meest bewonder en die me moderner dan alle andere auteurs toeschijnt, ik ben blij dat ik mijn eerste dochter Femke genoemd heb, naar het heerlijke vriendinnetje van Wouter. dat Multatuli in zijn boek heeft geteekend.
Van Multatuli voerde de lijn. na een poging tot Marx, die me te zwaar bleek, over Lasalle en Quack's ‘Socialisten’ naar Fourrier, Enfantin en de Considerant, van wie ik, zoo in de vierde en vijfde klasse der H.B.S., en zeer tot schade van mijn eigenlijke schoolwerk, alles las wat ik op de Universiteitsbibliotheek ter inzage kon krijgen. Mijn opstandigheid groeide daarbij door de tegenstelling tot mijn school, de Christelijke H.B.S. in
| |
| |
Amsterdam, waarvan ik de sfeer haatte. Het einde was dan ook dat ik er, enkele maanden voor het eindexamen, met nog een paar rebellen, waaronder ook de later zoo bekende muziekcriticus Höweler, van school getrapt werd.
Ondertusschen was ik mijn ontdekkingstocht naar het werkelijke volksleven voort blijven zetten. Mijn grootvader van moeders kant, die zich tot chef van het Kadaster in Indië opgewerkt had, was oorspronkelijk een gewone boerenknecht geweest, zoon van kleine Brabantsche keuterboertjes. Over deze afstamming werd in onze, deftig geworden familie, liefst zoo min mogelijk gesproken, maar nauwelijks was ik er achter gekomen of ik moest en zou naar Haaren. Sindsdien bracht ik al mijn vacanties op de boerderij door, waar ik, net als de knecht, in den stal sliep, en er mijn eer in stelde van zonsopgang tot zonsondergang hetzelfde werk te doen als de anderen. Hoe groot was voor mij het verschil tusschen het naïeve, maar zuivere en poëtische katholicisme dezer boeren en het Calvinisme der Amsterdamsche H.B.S.! Hier voor het eerst heb ik de diepe schoonheid van een werkelijk beleefde religie leeren begrijpen. Maar hier ook leerde ik de eenvoudige hartelijkheid, de stugge werkkracht en toch ook weer de leutige gezelligheid der Brabanders kennen, waardoor ik mij later altijd zooveel beter thuis gevoeld heb beneden den Moerdijk dan er boven.
Inmiddels had ik mijn eindexamen H.B.S. gedaan, en de groote vraag was nu, wat ik verder zou worden. De architectenloopbaan had ik allang opgegeven, daar ik
| |
| |
aan niets zoozeer een hekel had als aan logarithmen. Mijn vader hoopte dat ik, als zee-officier, de familietraditie voort zou zetten, maar een paar maanden instituut voor aspirant adelborsten bleken een hopelooze mislukking. Niets, maar dan ook absoluut niets, verbond mij daar geestelijk met mijn kameraden. Wel wilde ik zelf graag naar zee, maar ik had het juiste tijdstip voorbij laten gaan om naar de kweekschool voor de zeevaart over te springen.
In deze periode van besluiteloosheid verzocht ik dringend, een tijdlang als gewoon arbeider te mogen werken en mijn vader, waarschijnlijk in de hoop dat ik door de werkelijkheid grondig van mijn sociale ideeën zou worden genezen, schonk aan dit plan zijn zegen. Midden in den oorlogstijd reisde ik naar Heerlen, en vond werk aan de pas geopende mijn Emma, als sleeper. Het resultaat was echter het omgekeerde van wat mijn vader verwachtte. Hoewel het werk in de mijn mij, vooral in den beginne, buitengewoon zwaar viel en hoewel het mij heel wat moeite kostte met de paar guldens, die ik verdiende, rond te komen, voelde ik mij toch in Treebeek verre van ongelukkig, integendeel, ik had het gevoel alsof ik eindelijk mijn ware familie, mijn Wahlverwanten, had gevonden. En nog met ontroering denk ik terug aan mijn vriend Lambert van der Molen, die al te vroeg gestorven dichterziel in de mijnschacht, aan mijn kumpel Dorus, wiens achternaam ik vergeten ben, maar waarvan ik wilde dat hij deze woorden kon lezen, aan de arbeiders die mij, zonder ooit boos te worden, hielpen, wanneer mijn handen verkeerd stonden, aan Lamberts kromge- | |
| |
werkte moeder, die in dien tijd ook een moeder voor mij was. In deze dagen, waarin het proletariaat als klasse wel opgehouden schijnt te bestaan en meer en meer uiteenvalt tot geanatomiseerde massa, herinner ik mij de kameraden, die ik ginds leerde kennen, hun proletarische deugd, die ‘solidariteit’ heette, hun makkerschap, die nog niet door systematische verleugening in haat verkeerd was. Van hen leerde ik meer dan ik uit de boeken der utopisten geleerd had: de wèrkelijkheid, en dat was niet de gouden proletariër van Gorter, noch ook de bête humaine van Zola, geen stakker, waarmee men slechts medelijden voelen kon, geen ideaal gestalte zonder fouten, maar de mensch, die nog zijn natuurlijkheid bewaard had en dien men daarom lief kan hebben. En vaak heb ik mij later afgevraagd, hoe alles
geloopen zou zijn, en of ik niet vele malen gelukkiger geworden ware, wanneer ik destijds eenvoudig tusschen hen was blijven werken en leven.
Dan, zoover was mijn denken nog niet geëvolueerd in die dagen. Ik was overtuigd, dat ik verder moest en dat deze periode in de kolenmijnen slechts een soort experiment zijn kon. Daar speelde het toeval mij opnieuw een beslissend geschriftje in handen.
Den dag, dat ik in Amsterdam den trein nam naar de mijnstreek, kocht ik daar, in de wachtkamer van het W.P.-station, een boekje, om mij den tijd gedurende de reis te verdrijven. Ik zocht naar een spook- of detectiveroman en meende, toen ik Henri Borel's ‘De geest van China’ zag liggen, dat dit een soort Chineesch spookverhaal zijn zou. Teleurgesteld verwisselde ik het in den
| |
| |
trein voor een paar kranten, maar eenmaal in de mijnstreek begon ik er in te lezen. Het boeide mij van het begin af, maar veel meer dan de leer van Lao Tsze, die mij pas veel later is gaan interesseeren, trof mij wat Borel over Confucius en zijn systeem schreef. Dit ethischrevolutionair en toch tegelijkertijd nuchter-conservatief systeem van menschelijke waarden, met zijn aristocratische democratie en zijn religie zonder een persoonlijken God, scheen mij de werkelijke sleutel in te houden voor een oplossing der maatschappelijke problemen.
Mijn besluit stond vast: ik wilde dieper doordringen in de Chineesche filosofie en geschiedenis, ik solliciteerde naar een plaats bij de opleiding voor Chineeschen tolk in Leiden, slaagde en ruilde het mijndorp voor de Universiteitsstad.
Onmiddellijk begon weer het oude dualisme. Aan den eenen kant was ik reeds in 1916 lid van de S.D.A.P. geworden, behoorde er tot den linkervleugel om van Eck, en belastte me weldra ook met de leiding van de pas opgerichte A.J.C. in Leiden, aan den anderen kant eischte de familie-traditie, dat ik lid van het oerreactionaire Leidsche Studenten Corps werd. Het merkwaardige was, dat ik mij in beide kringen thuis voelde. Ik heb later nog al eens in mijn boeken dwaze studentjes geteekend (ze bestaan) en men heeft daaruit wel soms de conclusie getrokken, dat ik met rancune en tegenzin aan mijn studententijd terug denk. Niets is minder waar. Mijn groentijd was zoo prettig en vooral zoo nuttig voor mij, dat ik me later sterk tegen de afschaffing van dit Instituut verzet heb. Ze bracht me al dadelijk in aan- | |
| |
raking met vele oudere jaars, wier vriendschap en meerdere intellectueele ontwikkeling van groote beteekenis voor me werden. Bovendien werd ik al zeer spoedig medewerker, daarna redacteur van het Studentenblad Virtus Concordia Fides, tenslotte ook van de Minerva. Mijn gedichten, nog sterk onder den invloed van Albert Verwey, dien ik van de tachtigers het hoogste schatte, verschenen geregeld in den Almanak. Ook mijn eerste voordrachten heb ik voor de disputen van het L.S.C. gehouden. Onder mijn eigen jaars was ik bijzonder bevriend met Wim Hakker, die later de oprichter van den Socialistischen Studentenbond en het blad ‘De Kern’ werd. Ik had dus allerminst te klagen over een gebrek aan getaptheid. Tegelijkertijd werd ik werkelijk gegrepen door mijn studie. De colleges van professor Duyvendak zullen onvergetelijk blijven voor ieder, die ze gevolgd heeft, en ik vlei mij, niet tot zijn slechtste leerlingen behoord te hebben. Reeds in het tweede jaar van mijn studie begon ik Chineesche gedichten te vertalen en een novelle, ‘Koraal’ voor de Mosgroene en de Socialistische Gids; tegelijkertijd werkte ik vlijtig aan een soort van
dissertatie over ‘Socialistische tendenzen in het Confucianisme’. Onze charmante, gemoedelijke hulpleeraar Yeh Fung Yin droeg er niet weinig toe bij mijn interesse voor alles wat Chineesch was nog te vergrooten.
Maar het werkelijke hoogtepunt van mijn studententijd vormden toch de colleges van professor Bolland. Bolland had destijds zijn besten tijd reeds achter den rug, hij reed nog al eens op stokpaardjes en meestal was ik het grondig met hem oneens. Maar ondanks dat alles,
| |
| |
Bolland leerde ons denken, Bolland prikkelde tot tegenspraak, tot eigen onderzoek, tot een verweer dat niet op gevoels-argumenten kon blijven berusten. En welk een bijna wonderbaarlijke toovenaar met de Nederlandsche taal was deze leermeester der Zuivere Rede!
Bolland leerde ons Hegel kennen en de dialectische methode, hij wende ons aan die hoogste, maar ook smartelijkste en moeizaamste opgave van den mensch, den systematischen twijfel, als eenige weg naar het inzicht. En met dezen systematischen twijfel, met dit denken in tegendeelen, leverde hij ons, ondanks zijn theorieën, tegelijk het scherpste en doodelijkste wapen tegen iedere eenvormigheid en despotie over het denken.
Alles bij elkaar genomen was dus mijn tijd aan de Alma Mater er een van verrijking en van verdieping, maar desondanks begon ik mij al zeer spoedig meer en meer uit het eigenlijke studentenleven terug te trekken. Mijn aardige kamer aan de Oude Woerd met mijn meubeltjes en mijn boeken stond ik aan een minder bedeelden studiemakker af en zelf huurde ik mij een zolderkamertje bij een visschersgezin in Katwijk. Al heel gauw was ik er de beste maatjes met de bevolking, ik schafte me witte klompen aan, een visschersmonk, een visscherstrui en broek met steekzakken en voelde me nooit gelukkiger dan wanneer ik zoo, aan de ‘beurs’, tusschen de andere jongens over zee uitkeek. 's Avonds trok ik mijn goeie pak aan voor de colleges in Leiden, in mijn vacanties maakte ik reizen met de haringloggers en de trawlers.
En weer, maar nu bewuster en scherper, kwam de oude gedachte en het oude verlangen steeds duidelijker
| |
| |
naar boven: was het niet beter zoo onder en tusschen hen te leven, dan dat ik mij, door studie en positie of wat dan ook, tenslotte toch weer van hen zou vervreemden? Ik wilde socialist zijn, maar reeds in dien tijd haatte ik de sociale filantropie, die voor het volk zorgt, zonder de nooden, het leven en het levenspeil van dat volk te willen deelen.
Om met dit probleem af te rekenen begon ik te schrijven en eigenlijk heb ik ook later nooit anders geschreven dan om voor mij zelf af te rekenen met de problemen die zich stelden. Schrijven om zoo maar eens ‘iets moois te maken’, om te amuseeren of te onderhouden is mij vrijwel onmogelijk. Ik schrijf omdat ik moet, omdat ik iets te zeggen heb, dat ik niet verzwijgen kan, zeker niet voor mijn genoegen, meestal pas na het overwinnen van zeer sterke onlustgevoelens, en altijd door met een heimelijken angst voor de consequenties.
Want mijn boeken hebben niet alleen een beangstigend eigen leven, en nemen meestal een heel anderen keer dan ik bij den opzet verwacht en gewenscht heb, maar zij stellen mij bovenal telkens weer voor de imperatief: kies of je de consequentie van je eigen gedachten aandurft.
Ik voelde, dat ik veel meer bij de Katwijksche visschers, de Limburgsche mijnwerkers en de Brabantsche boeren hoorde, dan bij mijn medestudenten, die zich met zooveel ijver voor een goed betaalde burgerlijke betrekking voorbereidden. Ik verlangde heelemaal niet naar avonturen; wie denkt, dat ik een geboren zwerver ben, vergist zich, ik voel me nergens zoo goed als stil in mijn kamer met
| |
| |
mijn boeken om me; maar ik schaamde mij voor een existentie, die me voor goed van mijn makkers in het volk zou isoleeren.
En nu kwam daar nog bij dat professor Duyvendak in zijn boek ‘China tegen de westerkim’, een allermerkwaardigst opstel over den Chineeschen wijsgeer Wang-Yang-Ming schreef. Die oude Chinees kwam namelijk tot de merkwaardige conclusie, dat de eenige werkelijke proef op de juistheid van een gedachte de daad is, welke zij tot gevolg heeft. Om een voorbeeld te geven: ge kunt absoluut overtuigd zijn dat ge een groot bewonderaar van Rembrandt zijt en dat Rembrandt van ontzaglijke beteekenis is voor Uw geestelijk leven. Maar wanneer ge in het jaar hoogstens éénmaal een half uurtje het Rijksmuseum in loopt en de entree voor een Rembrandt-Tentoonstelling te duur vindt, hoewel ge geregeld honderd maal zooveel voor sigaretten en de bioscoop uitgeeft, dan bedriegt ge U zelf alleen maar met die bewondering voor Rembrandt en dient te erkennen, dat sigaretten en de bioscoop voor Uw leven van veel grooter belang zijn.
Wanneer ge de helden van Uw boek een edele daad laat verrichten, waarvoor ge in Uw eigen leven terugschrikt, dan is Uw gedachte in dat boek maar larie of ge dient te erkennen, dat ge niets meer zijt dan een beroerde lafaard.
Mijn ‘jongen die een man werd’, komt tot de conclusie, dat de intellectueel, die socialist is, zich niet van de massa dient te vervreemden, maar met en onder dat volk behoort te leven.
| |
| |
Hij komt tot deze conclusie onder invloed van een eenvoudige, zuivere vrouw, zooals mijn eigen vrouw was, die ik in deze periode aan het Zuider Volkshuis in Rotterdam leerde kennen, een figuur die ik later in Marianne, Liefde in de portieken, en als Astarte in mijn ‘laatste waarheid’, telkens opnieuw heb behandeld.
Hij komt tot deze conclusie, dat is de hoofdzaak, en deze conclusie stelde mij voor een keuze.
Mijn studie in Leiden was zoo goed als ten einde. Moest ik nu naar Peking om daar, aan het Gezantschap, verder tolk te worden, of moest ik den knoop doorhakken en onderduiken in de massa? De omstandigheden vergemakkelijkten mij de beslissing.
Het was 1918-1919, ik maakte als gedelegeerde het congres mee in het Rotterdamsche circus, ik schreef vlammende artikelen in de Virtus, met gevolg, dat ik onder luid gejoel van de kroeg werd gedrongen, kortom, ik besefte dat deze mentaliteit moeilijk te vereenigen viel met de loopbaan van een staatsambtenaar in Indië of China.
Zoo verdween ik op een goeden of slechten dag, zonder iemand te waarschuwen, uit Leiden, monsterde als jongste op een haringlogger, daarna als matroos onder de gage op een schoenertje naar Singapore.
De rest is in biografieën en Nederlandsche literatuur-geschiedenissen te vinden.
Maar zoo is dit boek ontstaan, en alleen zoo moet het gelezen worden, als de worsteling van een jong mensch met zichzelf, als een periode in mijn menschwording.
In zekeren zin maakte ik met dit boek de balans van
| |
| |
mijn jeugd op. Op deze balans was het een sluitpost, niet de opening van mijn nieuwe rekening als schrijver. Het heeft tot 1927 geduurd eer ik mijn eerste dichtbundel ‘Bakboordlichten’, tot 1930, eer ik mijn eerste prozawerkje ‘Branding’ in druk gaf. Gedurende die tien jaren, van 1919 tot 1929 heb ik geleefd volgens het programma dat ik mij in ‘Van een jongen die een man werd’, had uitgestippeld.
En ook daarna zijn het meer de oeconomische en politieke omstandigheden geweest, die mij van dit programma af deden wijken, dan mijn verlangen ‘schrijver’ te worden. Ik heb nooit getracht van het leven schoone letteren te maken maar slechts, om door de schoone letteren op het leven in te werken.
In wezen schuilt nog altijd iets van het vooroordeel van mijn jeugd in mij, dat kunstenaars kermisklanten zijn, goed om het publiek te vermaken, maar minder nuttig dan een schoenmaker of een bakker.
Hetgeen natuurlijk niet geldt voor de hoogste klasse van kunstenaars, voor hen, die uit waarachtige roeping schrijven en het leven een zin geven door schoonheid en diepte van gedachte. Maar naast deze weinige werkelijk grooten, hoevelen zijn er niet, die alleen maar voortdurend praten, omdat ze niet meer zwijgen kunnen en wier boeken men evengoed of veel beter ongelezen kan laten!
Tot deze amusementsleveranten wilde ik liever niet behooren. Maar helaas, ook in Nederland geldt de leuze: ‘wie eens een boek schreef blijft altijd auteur’, en als niemand ons van eerlijken handenarbeid wil laten leven,
| |
| |
moeten we wel, regelmatig als een kip eieren legt, boeken uitzweeten, om aan den mageren kost te komen.
Het noodlot van den broodschrijver hangt, als een Damocles-zwaard, voortdurend boven de hoofden van hen, die evenmin meer iets anders dan schrijven kunnen, als sommige ‘speekers’ nog anders kunnen dan praten.
Mijn schrijven, tot nog toe, was vrijwel altijd een spreken, omdat ik iets te zeggen had, een natuurlijke consequentie van de daad, zooals de daad telkens weer een consequentie was van mijn schrijven.
‘Literatuur’ heb ik eigenlijk nooit willen maken. En omdat ook dit boek niet als ‘literatuur’ bedoeld was, maar als een voorbereiding tot de daad, daarom durf ik het, ook thans nog, ondanks al zijn onrijpheid en zijn vele literaire tekortkomingen, rustig presenteeren.
De jongen, die het schreef, was nog geen man geworden, maar de man van thans durft op den jongen, die hij was, zonder schaamte terug zien.
|
|