| |
XIV
Drie matrozen en een fuselier in het kampongkroegje van Hong Fat Sing onder het afdak van alang alang. ‘Een arrebeier’, zegt Hannes, ‘is nou een keer geen mensch, dat weet je. Toen ik nog een jongen was, gaat m'n zusje op een keer bij de boer uit werken. Laat es kijken, zegt die - wat je op je brood hebt. Een beetje weelderig, zegt ie, zooals jouw moeder de margarine smeert, en krabt er de helft af met een zakmes.’
‘Godverdomme’, vloekt Willem, ‘hadden ze mij moeten bakken. An z'n eigen mes had ik 'm geregen. Je hoeft àlles niet te nemen!’
‘Kom maar eens bij ons in de kompie, zullen ze je anders leeren praten. Niet nemen! 40 centen per dag soldij en een schurfiesjager van een korporaal die steelt
| |
| |
van de menage, dat je je broek en schoenen moet verkoopen om wat vleesch in je rijst te hebben. Bij reclame voorloopig arrest. Omdat we met de heele troep een protestbrief geschreven hadden, 28 man een pak met de rottang op d'r billen. Een met 'n 42 ponder de cel in en vier man naar Tjimahi. Kan je misschien begrijpen dat d'r jongens bij zijn die druipervocht in d'r oogen smeren om de dienst uit te komen!’
‘Een beetje geduld maat’, spot de derde matroos, ‘je mot voor je vaderland wat over hebben - in het Padangsche zeggen ze dat 't weer spookt. Straks mag je daarheen, een Willempie verdienen en dan met een afgeschoten poot naar Bronbeek. Fijne spullen hoor. 'n Draaifonteintje in de vijver... heb 'k zelf gezien toen 'k met verlof was.’
Bijna onhoorbaar op zijn Chineesche muilen schuifelt Hong Fat Sing naar het tafeltje om de glazen te vullen. Als hij weg is zegt Hannes: ‘Voor mijn part naar de rimboe. Alles in ieder geval nog beter dan de rotzooi hier, waar de vrouwen godbetert naast je op de brits bevallen en de honden d'r nageboorte opvreten onder de stelling. Voor 'n kogel ben ik niet bang, die heb ik al meer in mijn poot gehad, bij 't smokkelen. Maar zooals wij leven, marcheeren, zuipen, zuipen, marcheeren, en 's avonds as je 't niet meer kan harden: effen wateren sergeant, en dan onder de draad door naar een kampongmeid van een kwartje, - dan kun je nog beter ineens kapot zijn’.
Aan 't eind van de straat begint een gladakker tegen de maan te janken, glimlachend en buigend komt Hong Fat Sing met een gramofoon aandragen en zet een plaat op.
| |
| |
‘Raden moeten we vormen’, schreeuwt Willem ineens, ‘al dat gesodemieter geeft geen donder, samen met de blauwen, raden van arbeiders en soldaten zooals in Rusland. Als je 't vrije woord leest....’
‘Sjt’, zegt Joris, en legt hem de hand op zijn mond, ‘daar in de straat loopt een mattemakke. We praten d'r wel eens over jongens. Vrijdagavond komen we allemaal weer in ditzelfde kroegje. Dan zorg jij er voor Hannes, dat je een paar geschikte jongens meebrengt.’
Glimlachend en buigend strijkt Hong Fat Sing het geld op.
Voor hen in de straat zingen een paar aangeschoten matrozen:
de bok die voor op de bak stond te kauwen,
kon't van de honger niet langer verstouwen
en sprong over boord van je troelalala.
Langgerekt huilend jammert de gladakker de maan aan.
⚫
‘Rollin - Donderque!’
‘Rollade!’
‘Rollin - Roulau - Rolladetje!’
‘Leelijke vieze luieraar kom je je nest uit!’
‘Lieveling, pop, zou je niet opstaan!’
‘Als je d'r niet uit komt, gooien we een steen door je ramen.’
‘Rol-laá-de.’
Door een opengeschoven raam komt een slaperig blond hoofd en een bovenlijf in pyama.
| |
| |
‘Hoe laat is 't, lui?’
Als antwoord slaat de klok van de Pieterskerk twee slagen.
‘Kom d'r nou uit, Rollade’, schreeuwt van Garderen, ‘breek de kast open, haal de vreterij er uit, we gaan een slamatan houden.’
Drie studenten houden de flesschen die ze bij zich hebben omhoog en laten het glas dof tegen elkaar klinken. ‘Cognac’, roept van Garderen, ‘met vijf sterren!’ - ‘Wijn’ roept een tweede - ‘Champie’. ‘Ik kom lui!’
Achter het venster vlamt licht aan. Beneden in de broeierige alkoof achter den winkel is de baas wakker geworden.
‘De heeren studenten bennen weer bezig. Een pak op d'r lazerij moesten ze hebben.’
‘Stil nou’, sust zijn vrouw, ‘als meneer wat weghaalt, schrijft ie alles op 't boekje. De vorige maand was 't tachtig gulden.’
‘Als ze maar van de distributierommel afblijven,’ moppert hij, ‘dat 'k daarmee geen last krijg.’
In den winkel schuiven ze met trommels en doozen. ‘Hier, schrijf op, twintig kwattareepen. Wat zijn dat? - petit fours. Meenemen. Hoera, gruyère’. Rinkelend gaat het winkelbelletje over als de deur dicht slaat. ‘Bravo die Donderque! Lang leve 't candidaatje als een vuist zoo groot! Kom aan mijn hart, Rollade, redder in de nood, drink een glas champie. Io vivat, io vivat nostrorum sanitas. Hoc est amoris poculum, doloris est antidotum - io vivat, io vivat, nostrorum sanitas!’ In het donker van den wallekant maken twee studenten een boot los.
| |
| |
‘Waar gaan we heen, lui?’, vraagt Donderque lachend. ‘Venetiaansche gondelvaart zonder Zeppelinbelichting. Nachtelijk avontuur op de Wittesingel. Stijg in, o ridder van het Katwijksche zwaantje en vaar mede naar de wildernissen van den Hortus’ - ‘Vervloekt’, schimpt Beeldinger, ‘het ding staat vol water. Riemen heeft die boot ook niet’. - ‘Dondert niet, dan roeien we met de banken.’
De schaduw van een ouden beukenboom welft over het water.
‘Aan wal geliefden’, declameert Duiveschot, ‘en omhoog in de takken:
Dat's een leven van plezieren
dat's een leven van stavast
zoo de wereld rond te zwieren
in het topje van den mast.’
‘Hou je bek dicht, Duiveschot, straks hebben we de klabakkerij aan onze lurven. Drink liever een cognac.’ ‘Op de ploerterij van Rollade.’
‘Op de slamatan van van Garderen.’
‘Op de oue heer van van Garderen die de Holland-Amerika Lijn gebouwd heeft.’
‘Op de Holland-Amerika Lijn zelf die 170% winst maakt.’
‘Op de f 700.000 gulden per week voor de opgelegde schepen.’
Achter het bamboeboschje bij de kleine vijver gaat het ijzeren hek van de Hortus knarsende open.
‘Zitten blijven’, dondert van Garderen, ‘de heeren van de heilige Hermandat zijn onze gasten.’ Over het
| |
| |
grasveld komen twee verlegen agenten en de concierge in nachtgoed.
Met flesch en glas in de hand treedt van Garderen hun tegemoet: ‘Drink heeren, drink, op het recht, op de Vrijheid, op het Studentencorps van Leiden!’ ‘Virtus, Concordia, Fides,’ juichen de studenten. Duiveschot presenteert sigaren.
‘Een fijn rookertje heeren,’ grinnikt de agent, ‘zullen we niet afslaan. Maar weten de heeren dat ze zich op verboden terrein bevinden?’
‘God man, wat zeg je? Ik dacht dat de Hortus staatseigendom was. De staat dat zijn wij en eigendom is het recht van gebruik of misbruik. Heb je er werkelijk iets op tegen dat we ons eigendom behoorlijk misbruiken? Foei vrind, ook de politie moet met zijn tijd meegaan. A la guerre comme à la guerre!’
De agent wordt ongeduldig. ‘Kom aan nu heeren.’ ‘We gaan al,’ sust Duiveschot en stopt in het donker de agenten elk een rijksdaalder in de handen. ‘Onze politie is goed nationaal en verstaat geen Fransch, van Garderen. Roepen jullie maar gewoon ‘leve de oorlog.’
‘Leve de oorlog!’ roepen de studenten, ‘leve de Holland-Amerika Lijn, leve de winsten!’
Met flesschen, blikken en trommels gaan ze door het hek van de Hortus de straat op.
De concierge voelt met de hand de warme rijksdaalder in zijn broekzak. Terwijl hij de sleutel in het hek steekt, bromt hij: ‘Blagen! weten niet wat ze zeggen.... leve de oorlog!’
Leve de oorlog, leve de winsten!
| |
| |
Leve de Nederlandsche bank waar het goud zich ophoopt!
Leve de koffie, leve de suiker, leve de kina!
Leve de scheepvaart die het goud over zee brengt!
Leve de aardappel die tegen goud op weegt!
Leve het zwarte goud van de Limburgsche mijnen!
Leve de N.O.T. Leve de uitvoer!
De Tubantia is in volle zee getorpedeerd.
De Salland, Eemland, Amstelland, de Maria en de Folmina zijn gezonken.
De Ceres, de Medea, de Apollo, de Leda en de Fortuna op een mijn geloopen. Van de Gaasterland worden 16 man half verkleumd opgepikt uit een open boot in de Oostzee.
Van de Themis is alleen wat wrakhout gevonden.
De Holland-Amerika Lijn vormde een geheime reserve van 6.8 millioen en schreef 1 millioen 169,470 gulden af op haar gebouwen.
De Rotterdamsche Lloyd keert 50% dividend uit.
De vader van Duiveschot koopt een Spijkerauto met een laag nummer.
Een werkelooze bootwerker van de H.A.L. krijgt bij de gratie der directie een gulden per dag uitkeering en moet zich daarvoor iederen dag 3 keer op het kantoor komen melden.
In lange rijen staan kinderen en vrouwen der Rotterdamsche havenarbeiders voor de soeploods. Als ze werken, lossen de bootwerkers koffie, kina, rijst en tabak uit de holle ruimen der schepen.
De prijzen op de Amsterdamsche koffiemarkt stijgen tot f 100 per picol, de waarde van den uitvoer gaat omhoog van 679 tot 2164 millioen gulden.
| |
| |
Het sterftecijfer in Batavia bedraagt 97 per 1000. De pandhuisdienst vraagt 78% rente en maakt een winst van 5 millioen 510 duizend gulden. Fuselier Lewakabossie krijgt 52 rijksdaalders en de bintang voor 52 afgeslagen menschenhoofden bij de pacificatie van Flores.
Leve de oorlog.
Als de kostganger van moeder Keetje thuiskomt uit den nachtdienst aan de Hembrug, vindt hij een schotel glazige veenaardappels op de grens van ontbinding. Kolen wegen tegen goud op.
Een volle heen een leege terug, - dag aan dag sleept Sjeng Pieters door de lage grondgalerij A de wagens. Zijn voeten baggeren door het water, midden in den gang is een stempel van het hängende doorgebroken. Als je er onder door gaat, moet je extra diep bukken om je blooten rug niet aan het hout open te scheuren. Er is geen tijd om de stutten te herstellen: - ‘fördern fördern!’ schreeuwen de steigers, - ‘kolen, kolen!’ roept het ministerie, roept de directie.
In het gesänk zijn drie wagens teruggedonderd en hebben een leerhouwer kapot gereden, omdat ze boven in hun haast de rem hadden vastgebonden. In de fluts, waar ze met een gebarsten lampeglas doorgewerkt hebben, is een ontploffing nog net goed afgeloopen, waarbij slechts een kumpel zijn gezicht en handen verbrand heeft.
Gas in de mijnen. Duitzendmaal gevaarlijker gas in de loopgraaf. De longen reutelen en stervende lichamen hangen als opgeprikte vlinders in de draadversperring.
Met veel moeite overreedt Troelstra den Duitschen
| |
| |
Staatssecretaris Zimmermann ook aan de onafhankelijken een visum te geven voor Stockholm.
In de arbeiders- en soldatenraad van Petrograd duren dagen lang de debatten tusschen mensjewieken, bolsjewieken en sociaal-revolutionairen.
De Engelsche labourleider Will Thorne spreekt tot de Russische soldaten en moedigt hen aan het offensief te hervatten.
Ook van der Velde met zijn secretaris Hendrik de Man reist langs de fronten om de Russen te kalmeeren.
Aan het oostfront marcheeren de Russische troepen tot een nieuw offensief. Over de Newski marcheeren de arbeiders, de jeugd, de vrouwen. In de richting van Petrograd marcheeren de witte benden van Joedenitsz.
⚫
Leve de oorlog?.... Leve de revolutie?
‘Er gebeuren daar in Holland dingen, kerel. Jezus, ongelooflijk!’
‘Daar kunnen we niet door, meneer’, zegt de wagenbestuurder wijsgeerig, stopt en neemt zijn voet van de bel die de laatste honderd meter aan één stuk door als een wekker heeft gerinkeld.
Over den breeden Westzeedijk, tusschen railsen van spoor en tram over den straatweg boven, langs den berm en over het smerige sintelpad langs de Melkkop en het Doorgangshuis beneden, golven de havenarbeiders aan als een uitvloeiende, borrelende, grijszwarte stroom ziedende lava.
Voorop het eskader bellende fietsen dat de verschrikte
| |
| |
paarden der bereden agenten met zich meezuigt, opgeschoten gasten loopen in gearmde rijen en brullen: ‘weg met de soeploods, weg met Posthuma, weg met de honger’, schooljongens, zoo uit de Koushaven, met de natte zwembroek nog op hun hoofden draven langs den kant mee, groepen arbeiders loopen driftig te discussieeren, ‘naar de Lijn’ roepen ze, ‘naar de Lloyd, naar de elevators’, boven een zwarte troep kolenwerkers steekt de vierkante breede kop uit van Bouwman. De bleeke kantoorheer op het voorbalcon zegt tegen den bestuurder: ‘Nou hier weer! Eerst die jongensstaking aan de Hembrug, de oliefabrieken aan de Zaanstreek, in Hengelo zijn de vrouwen met honderden naar het stadhuis getrokken om te eischen.’ De bestuurder valt hem in de rede. ‘Hoe het in Twente is weet ik van mijn zuster. Werkeloosheid, ellende dat de vrouwen d'r beddegoed verknippen tot hemdjes voor de kinderen. Als m'n zwager naar de werkverschaffing gaat, voor 12 cent per uur goddome, trekt ie tegenwoordig z'n Zondagsche schoenen aan. Op klompen schaamt ie zich voor z'n kousen’. ‘Hoe meer herrie d'r komt’, merkt de mijnheer bedaard op, ‘hoe moeilijker het wordt voor de regeering.’
De bestuurder luistert niet langer. Met z'n hand aan den mond schreeuwt hij: ‘waar is de staking?’
‘Bij Swarttouw’, brullen ze terug, ‘zestien schuiten, de heele boel moet plat, bij de beurtlijnen staken ze ook al.’ Een loodgieter met zijn maatje op het achterbalcon roepen hoera en wuiven.
Als een borrelende lavastroom golft de massa over den Westzeedijk, langs de stilstaande tram, langs de politiepost, langs de villa's.
| |
| |
- Weg met de honger, weg met de boete's, weg met de oorlog!
Arbeiders, zwart van het kolenstof, wit van het meel, rood van de ertsen.
‘Naar het verkooplokaal’, roepen ze, ‘naar de vergadering, plat moet de haven.’
⚫
‘Ongelooflijke dingen’....
‘Excellentie, U kunt gerust zijn, tegen onzen wil komt er in het land van koning Christus geen staking.’ ‘U houdt toch wel rekening, Monseigneur Poels, met het groote aantal vreemde en niet katholieke elementen in de mijnstreek?’
‘Die vreemde elementen zijn een voordeel. Belgen en Hollanders, U weet hoe dat botert. En als de regeering bovendien dreigt met uitwijzing naar Duitschland en terugzending naar de kampen is er geen sprake van dat ze meedoen.’
‘U bent er dus zeker van, dat het niet noodig is bij mijnheer Haese op concessies aan te dringen? De grieven lijken mij niet heelemaal ongegrond. Er zijn inderdaad zeer aanzienlijke loonsverschillen. Persoonlijk zie ik tegen invoering van een minimum loon geen bezwaar en wat de achturen dag voor onder den grond betreft geloof ik, dat ze de productie eerder omhoog dan omlaag brengt.’
‘Ik moet Uwe Excellentie ten sterkste afraden eenige concessie te doen. Iedere toegeeflijkheid zou door de moderne bond als een succes uitgelegd worden voor
| |
| |
haar actie. Het is van het grootste belang dat ze hier geen voet aan den grond krijgt.’
‘Wij leggen ons bij Uw advies neer, monseigneur Poels. U stelt U zeker zelf met den bisschop van Roermond in verbinding?’
‘Voor de Klerus sta ik in. Kan ik er op rekenen dat de regeering voor alle eventualiteiten troepen gereed houdt?’
‘U kunt er op rekenen dat wij jonkheer Six zullen instrueeren. Wij hopen echter dat het niet noodig zal zijn, dr. Poels. Er is reeds genoeg onrust.’
De minister belt den burgemeester van Amsterdam op.
Het is waar dat de vrouwen uit de Jordaan op het stadhuis geweest zijn. Verbittering heeft hen gedreven uit hun krotten, velen met de touwen boezelaars nog voor en gepotloode armen.
Nóg overheerscht de gemoedelijkheid - ‘Och burgemeester’, zeiden ze - ‘geef ons toch als 't je blieft voor de Zondag een happie, datte we een gezellige dag hebben met onze mannen’.
Naast de gemoedelijkheid echter spreekt reeds ontwakend politiek besef en een scherpe dreiging uit de woorden van vrouw de Ruiter.
Over de brochure van Sajet heeft zij het en over de stijging der tuberculose, met 18%.
- We moeten niet vragen, maar eischen!
‘Is het mogelijk,’ vraagt de minister, ‘dat de nieuwe aardappelregeling in Amsterdam op ernstige tegenstand zal stuiten?’
| |
| |
Tellegen aarzelt.
‘Is het mogelijk’ vraagt de minister nogmaals ‘dat de sociaaldemocratie aanzet tot verzet of staking?’ ‘Het is niet waarschijnlijk. Tot nog toe heeft de sociaaldemocratie het regeeringsstandpunt in de aardappelenkwestie behoorlijk verdedigd en wethouder Wibaut, hoewel ontevreden’...
‘Dat Wibaut ontevreden is weten we’, zegt de minister, ‘die zal niet eerder tevreden zijn voordat we hemzelf tot levensmiddelendictator uitroepen. Maar trouw moet blijken. De vraag is of de sociaal-democratie het verzet van de massa door een staking, zooals de Communisten, die willen zal ondersteunen.’
‘Daar is geen sprake van’ antwoordt de burgemeester nogmaals. -
‘Prachtig. Voor een ongeorganiseerd verzet kan de regeering gelukkig nog over soldaten en wapens beschikken.’
De minister legt den hoorn neer.
De wijzers van de marmeren klok met verguld bronzen figuurtjes onder de glazen stolp draaien.
Twaalf uur, twee uur, vier uur.
Om zes uur 's morgens vaart de nachtploeg van de mijn Emma naar boven.
De lift remt, belt, stopt, laat de mannen uit de eerste en derde kooi uit, zakt en opent ook voor de beide onderste kooien den uitgang naar de laadvloer. Sjeng slaat zijn lamp uit op den ijzeren bodem der liftkooi, rekt zich, ontvangt zijn penning en kijkt door de glazen van de kap naar de lucht: - de zon schijnt. Waar anders de heele brug tot ver boven de lesebank
| |
| |
vol staat met invarende kumpels, drommen nu hoogstens een stuk of dertig arbeiders verlegen samen. De kumpel achter Sjeng slaat hem op den schouder. In het kolenzwarte gezicht met hier en daar sporen van zweetdruppels als een groezelig lijntje, blikkert het witte van zijn oogen als bij een neger.
‘Ze staken!’
Sjeng lacht. ‘Is de pastoor ook bij jouw geweest?’ ‘Bij mij niet, heb ie geen kans, wel bij de vrouw. De pastoor en de kapelaan en weet ik veel, hebben d'r bang gemaakt met de hel en 't vagevuur en dat 't oue mensch uit 't gesticht moest.’
‘Ik staak,’ zegt Sjeng kortaf.
‘Ik zeker niet? Van de week een boete van 5.25, gisteren met de heele ploeg de man 1 gulden en drie kwartjes verdiend omdat de kolen niet zuiver genoeg waren. Met de hel maken ze mij niet bang meer. Erger dan de Emma is ie vast niet!’
‘Vader heeft drie gulden vijftig boete gehad’, zegt Sjeng, ‘omdat ie te laat kwam, en inhouding van zijn duurtetoeslag.’
Onder de douche staan ze elkaar te bückelen. Iedereen heeft haast, iedereen praat over de staking.
‘Gisteren is directeur Haese zelf naar de Musschemig geweest’, vertelt een, ‘netjes hebben ze hem ontvangen. Margarine van 35 cent per pond, schreeuwden de vrouwen. Hij wist niet hoe hij wegkwam.’
Door de groote hall, over het terrein en langs het melkhuisje gaan Sjeng, Anton en Borns naar buiten. De weg langs de mijn is afgezet door soldaten. Op de stoep voor de gaarkeuken wordt een groepje kerels met roode bloemen op de borst door marechaussées naar
| |
| |
binnen gedreven, twee vrachtauto's vol soldaten rijden voorbij, gevolgd door een ordonnans op een stoomfiets.
Als de jongens over de brug gaan, zien ze hoe de arbeiders bij het Zügchen bezig zijn wagons en locomotief met groen en roode bloemen te versieren.
De balcons en treeplanken zitten stikvol met de mannen uit den nachtploeg, door de open vensters klinken afwisselend de Internationale en het bondslied. Marechaussées drijven de jongens op de brug uit elkander - ‘Doorloopen, klimmende Jezus!’ Het Wilhelminaplein is in een legerkamp voor wielrijders veranderd.
Op den weg naar Treebeek komen de jongens weer bij elkaar en beginnen te zingen. Twee marechaussées, in vollen ren, stuiven de straat door. Over de heg en door de poortjes vluchten de kumpels in de tuintjes. Rakelings langs Sjeng holt een marechaussée te paard dwars door de opkomende groente. Om den hoek hoort hij een gil en getrappel van paarden. Zonder om te kijken rent hij door de achterdeur het huis in. ‘Zie zoo’, zegt hij, ‘dat is de eerste keer dat 't boven de grond gevaarlijker is dan er beneden.’
⚫
Lusteloos buigt Troelstra in zijn hotelkamer te Stockholm zich over de Hollandsche kranten. Onmogelijk iets, wat dan ook te bereiken, op deze eindeloos zich voortslepende, hopeloozer en hopeloozer wordende conferentie. Nog altijd wijzen het Fransche en Belgische partijbestuur de conferentie af, zoolang
| |
| |
er ook maar een greintje hoop overblijft voor een overwinning op het slagveld. Nog altijd reizen hun afgevaardigden als oorlogspropagandisten het Russische front af en behandelen zelfs de mensjewieken met evenveel wantrouwen als hun collega-ministers de wankelende regeering van Kerenski. Nog altijd komt Branting, voor de oogen der geheele wereld als kind aan huis bij de vertegenwoordigers en gezanten der Entente. Nog altijd weet Scheidemann niets anders te doen dan zijn regeering te verdedigen, de volksstemming voor Elzas Lotharingen af te wijzen, zijn oude gekrenktheden op deze conferentie af te reageeren, nog altijd..... Vermoeid strijkt Troelstra de hand over het voorhoofd als hij bedenkt, hoe hij den heelen dag tevergeefs getracht heeft om te beletten dat de Duitsche onafhankelijken hun partijgenooten van de meerderheid voor dit internationale forum ter verantwoording zouden roepen.
Wat valt er op zulk een manier nog te lijmen! Voor hem, in de ‘Brieven uit Stockholm’ leest hij, ‘dat de zoo vaak dood verklaarde en tot dit oogenblik in haar actie werkelijk lam geslagen Internationale weer vooraan op het plan der wereldgebeurtenissen geplaatst is.’
Zelfs dat is niet waar meer.
De zet op het schaakbord was goed maar kortzichtig. Door zijn weigering om aan de conferentie mede te doen, heeft Lenin de stukken geruild, de onbelangrijkheid en onwaarachtigheid van Stockholm gedemonstreerd. Wederom is er op het groote bord een veld vrijgemaakt voor de rechtstreeksche opmarsch der kasteelen: de massa.
| |
| |
Langzaam nog ontworstelen de stukken zich aan de achterste linie, nog altijd wordt hun loopbaan belemmerd door een reeks van officieren. Maar de kasteelen zijn verzet, de massa's marcheeren. Zelfs in Holland doet de massa aarzelend nog en tastend haar eerste revolutionaire schreden.
Brautigam heeft zich vergist toen hij meende de federatie door de stakingsbreking van 1912 voorgoed vernietigd te hebben. Zelfs in Rotterdam heeft deze federatie, sinds het N.A.S. door de samenwerking met de S.D.P. weer een richting, een lijn en een doel kreeg, zulk een kracht vermogen te ontwikkelen dat ze de moderne en de Christelijke bonden met zich mee sleepte in een strijd waarvoor zelfs de regeering moest wijken. 's Morgens 7 uur liggen 17 booten stil.
De beurtlijnen volgen.
Om 11 uur vergadert men.
Tegen den middag ligt het stuwadoorsbedrijf stil, Zaterdag de geheele wilde vaart, zelfs de bazen en de krassen staken. Zaterdagavond reeds kan Molenkamp in het Verkooplocaal verklaren dat de staking op een oor na gevild is, dat de bolleboffen in hun schulp zijn gekropen en dat de Haven Arbeiders Reserve er zal komen, hoe weet men nog niet, maar dat doet ook minder ter zake als de heeren er maar voor zorgen dat de poen op tafel gelegd wordt.
- Misschien doet het er meer toe dan Molenkamp denkt, overweegt Troelstra, hoe die Haven Arbeiders Reserve er uitziet, misschien is ze een eigenaardig nieuw middel tot het splitsen der klasse in groepen met verschillende belangen....
| |
| |
Voorloopig is dat niet het voornaamste.
Het voornaamste is dat de massa wèl gemarcheerd, dat Brautigam zich vergist heeft.
Ook monseigneur Poels heeft zich verrekend. Niet slechts op de Emma en de Oranje Nassau, ook op de Wilhelmina, de Laura en de Vereeniging, de Willem Sophie, de Domaniale, ook op de zuiver Limburgsche mijnen staakt de massa.
Priesters gaan op huisbezoek, vrouwen van stakers worden uit de katholieke ziekenhuizen verwijderd, posten is verboden, vergaderen wordt onmogelijk gemaakt, dag en nacht confereeren de directies, de voorzitter van de Duitsche vereeniging wordt gearresteerd als ‘vreemdeling zonder middel van bestaan’, priesters escorteeren de onderkruipers naar de mijn toe, desondanks is 90% van het personeel in staking.
Tevergeefs pakt luitenant Fynaart zijn beste school-Fransch uit tegen de 1700 Belgische geïnterneerden, tevergeefs zwaait zijn klewang driftig in de richting van Sjeng die hoera schreeuwt; ondanks de pressie van Hollandsche en Belgische priesters, overheid en officieren weigeren de Belgen als één man te onderkruipen en rijden in een specialen trein, onder het daverend gejuich der stakers, naar hun concentratiekamp in Zeist terug.
Brautigam heeft zich vergist, monseigneur Poels heeft zich verrekend, ook burgemeester Tellegen vergist zich. Burgemeester Tellegen denkt dat Wibaut veel invloed heeft, Domela nauwelijks en Wijnkoop met de S.D.P. in het geheel geen.
Dit keer hebben de vrouwen uit de Jordaan zich niet
| |
| |
meer tevreden laten stellen met beloften en praatjes, dit keer hebben ze den wethouder gedwongen de hoorn van de haak te nemen: ‘er zijn reeds een paar schuiten aardappelen aangekomen in de Rietlanden. U kunt er op rekenen dat het rantsoen morgen of overmorgen verhoogd wordt!’ De vrouwen luisteren niet langer. ‘Naar de eilanden’, schreeuwen ze, ‘we gaan ze halen’.
Verschrikt trekt de wethouder moeder Keetje aan haar arm. ‘U als secretaresse van de vrouwenbond bent verantwoordelijk! Plundering zal niet geduld worden! De nieuw aangekomen aardappelen moeten verdeeld worden over de heele bevolking’.
De vrouwen marcheeren reeds langs de wallen. Voor het stadhuis waren het er 400, op de Zeedijk 600, op de eilanden groeit hun massa tot duizend. Als ze bij den overweg komen worden de boomen gesloten. Aan den anderen kant worden in razende haast schuiten van de wal gestooten, spoorwagens verzegeld, schuifdeuren gesloten. Uit alle straten en stegen van Kattenburg en Wittenburg zwelt de stroom aan, de spoorboomen gaan open, vooraan bij de groep Jordaansters is moeder Keetje op een wagon geklommen. ‘Wijven’ schreeuwt haar schrille stem over het rumoer heen, ‘wij willen aardappelen, geen bloedbad, - we zijn geen dieven, we komen ons recht nemen. De wagens gaan open, maar wie geld heeft, betaalt en wie niet heeft wordt opgeschreven.’ Lachend en juichend stellen de vrouwen zich op in slangen. De deuren worden geopend. In boezelaars, manden, emmers en rokken dragen de vrouwen de veroverde aardappelen naar huis toe.
| |
| |
De burgemeester heeft gelijk gehad. Eentje uit de groep van Wijnkoop. Dat is hun tactiek. Meegaan met de beweging van de massa. Zich aan den kop stellen. Niet afleiden, maar richten. Niet afwachten en protesteeren en er het beste van maken. Druk zetten, dwingen. Donkere hartstocht, troebel begeeren, wraak en haat, lafheid en moed kristalliseeren om een bewust programma, verdichten, verzamelen, door stakingen, overwinningen, nederlagen en offers heen samensmeden de menigte tot een massa, een moker, tot den stormram der revolutie.
Wonderlijk, denkt Troelstra. Een groepje intellectueelen: Ravestein, die in werkelijkheid slechts één humanistische liefde heeft, klassieke tempels, Gothische kerken, de door en door aristocraat wiens voornaamste drijfveer tot de revolutie minachting voor de bourgeoisie was. Gorter, geestelijk verkeerend met Dante op de besneeuwde toppen der Apenijnen; Wijnkoop, met het scherp ontledende, wettische verstand der oude rabbijnen, Wijnkoop, die destijds nog als student, het aanbod versmaadde met hem, Troelstra, samen een Marxistische vaderlandsche geschiedenis te schrijven, omdat hij zich niet voldoende voorbereid voelde en wetenschappelijk verantwoord. - Hoe is het mogelijk zich deze theoretici, deze kamergeleerden voor te stellen aan het hoofd van een oproerige massa? De eenige proletariër onder hen, die invloed heeft op de massa, is de Visser.
Achter het papier van de krant en het spitse puntbaardje van Wijnkoop worden de sluwe oogen en het hooge, als metalen voorhoofd van den tegenspeler zichtbaar. Niet de menschen zijn het die vat krijgen
| |
| |
op deze massa, die de leiding veroverd hebben zelfs over anarchisten en Christen-socialisten en ethici en humanisten, - wat hen sterk maakt is de richting die achter dat stalen voorhoofd doordacht wordt, de imponeerende zekerheid, de stalen lijn die door geen twijfeling afbuigt.
Aarzelend schuift Troelstra de kranten voor zich ter zijde. Hoe ver is hem deze zekerheid. Hoe heeft hij altijd vermeden in redevoeringen en geschriften gedachten van Marx of anderen ook maar als citaat met eenige klem van prestige te gebruiken. Altijd getracht compromismoties te vinden, uitgaande van de overtuiging: het kan zoo, en het kan misschien ook anders. Wat is zijn heele systeem anders, dan een democratie waarin zelfs de meerderheid aan zijn getal geen recht meer zal ontkenen om een minderheid te overheerschen? Wat anders dan het beveiligen van iédere meening, van élk geloof, van íedere overtuiging. Met de eenige zekerheid dat in werkelijkheid iedereen en niemand gelijk heeft. In zijn systeem is slechts één zekerheid; de noodzakelijkheid van de vaagheid. In zijn partij is slechts voor één groep geen plaats: de overtuigden. Plaats is er voor zwakken en sterken, voor idealisten en strebers, voor geloovigen en rationalisten, geen plaats voor Johannes:
‘Och, dat gij heet waart, of dat gij koud waart, maar nu dat gij lauw zijt, zoo zal ik U uit mijnen mond spuwen.’
En ziet, de massa die zich liet vangen op de lijn van den minsten weerstand en het geringste offer, op de lijm van de gevulde kassen en strijd alleen bij 80% zekerheid op overwinning, die massa schijnt zich in
| |
| |
deze dagen te keeren tot de heeten en de kouden. Weer aarzelt Troelstra. Is de groote tegenspeler inderdaad aan zet? Leidt hij of wordt hij geschoven? Drijft hij, of zijn het inderdaad blinde onderbewuste hartstochten der massa die leiden?
In Rotterdam zijn gisteren 80 vrouwen langs de Westerkade naar de Parkhaven getrokken. Onder het loeien der sirenen hebben ze de hekken bij van Es en van Ommeren doorbroken en zijn juichend terug gegaan met hun zakken en schorten vol aardappelen, zonder betaling.
Op de Prinsengracht hebben de vrouwen een aardappelkar geplunderd, ze hebben de schuiten in de gracht opengebroken en zijn binnengedrongen in een pakhuis. In Schaesberg weigert een machinist een trein met onderkruipers verder te brengen en moet door militairen van zijn machine worden verwijderd.
In de Czaar Peterstraat wordt een inspecteur van politie door vrouwen aangevallen en kan zich slechts in veiligheid brengen door gebruik te maken van zijn revolver.
In Kerkrade treden de vrouwen met witte vlaggen de marechaussées tegemoet, die het niet langer wagen te schieten.
In Amsterdam vliegen de keien door de ruiten van een tram en wordt een reserveofficier door de opdringende massa mishandeld.
In Spekholzerheide wagen twee vrouwen het, midden tusschen de zwartste terreur van marechaussées en priesters, een rood doek te spannen tusschen hun huizen.
In Den Haag tracht de burgemeester Louis de Visser
| |
| |
tevergeefs tot het aflasten van een demonstratie te bewegen. Op de schouders der arbeiders gedragen overziet hij een stoet, zooals de residentie nog nooit gezien heeft.
⚫
Voor de eerste maal sinds de oorlog uitbrak marcheert in Holland de massa. Ze marcheert zonder dat de bataljons geformeerd zijn, zonder voldoende kaarten, bijna zonder officieren. Zij marcheert in kleine proletarische bataljons, met groote groepen franctireurs naast zich, met lafaards en helden, met vrouwen en arbeiders naast provocateurs en verraders. Zij marcheert als een eerste voortroep van vertwijfelden, zonder de hoofdmacht, zonder het georganiseerde leger dat door zijn gewicht de bres zou moeten verwijden die de voorhoede gemaakt heeft, zij marcheert voorloopig nog zonder de arbeiders uit de bedrijven.
Voorop de vrouwen.
Lang genoeg hebben ze in rijen gestaan voor olie, voor vleesch, voor groenten, voor zeep, voor kolen, voor stijfsel.
Lang genoeg is vader in dienst en loopen de kinderen 's morgens onverzorgd door de straten.
Lang genoeg hebben ze gezocht op den bodem van hun beurs naar de laatste schamele centen.
De oorlog duurt. Westelijk front, Oostelijk front, opmarsch, terugtocht.
De rijken worden rijker, de armen nog armer.
| |
| |
Gisteren voor het stadhuis riep moeder Keetje: ‘Vrouwen, Maandagmiddag om 2 uur op de Dam bij elkaar, dan zullen we zien wat we met minister Posthuma en zijn regeering doen zullen.’
Ze zijn er.
Boezelaars voor, bloote armen in de zij, bespreken de vrouwen hun zorgen.
‘Toen ik thuis kwam, heb dat jong van mijn de heele broodkaart in snippers gescheurd, zoo'n loeder.’
‘Kinderen hebben d'r nog geen begrip van.’
‘Die vent op de hoek steelt van de zeep, snijdt er de randjes af en verkoopt de snippers.’
‘Allemaal benne 't dieven, de grooten 't ergste.’
‘Posthuma mot verkocht wezen aan de Engelschen, ken je in de Courant lezen.’
‘De Courant liegt dat ze zwart ziet, onze dominee zegt dat de Duitsche keizer de oorlog niet gewild heeft.’
‘Mensch, blijf me van 't lijf met je dominee. Dominee en kapitaal, dat benne twee handen op een buik, maar niet de mijne.’
‘Over 't kapitaal moet je niet praten, dat's geleerdheid, daar bennen wij toch te dom voor.’
‘En Kee dan?’
‘Kee, da's wat anders, die gaat naar alle vergaderingen.’
‘En Bertha!’
‘Bertha de Vries, moet die ook al meetellen? Zoo'n jongemeid. Laat die nou maar tollen bij 't orgel.’
‘Toch heb ze 't verleden keer netjes voor elkaar gebracht met die rijst.’
‘Lef heb ze, da's zeker.’
| |
| |
‘Verleden keer, toen de Julianakerk geopend werd, krom he'k me staan lachen. Stond ze op het platje te schreeuwen met nog een troep wijven. Cartonnen borden hadden ze bij zich met “honger” d'r op. De koningin wist niet wat ze doen moest.’
‘Nog al meer paardevolk, 't lijkt de heele cavallerie wel!’
‘Marrechaussees bennen 't mensch, blauwe kozakken.’
‘'t Lijkt wel of ze heel wat van plan zijn met die revolvers om d'r nek heen.’
‘De kop gaat weg, vrouwen, aansluiten, met vieren!’ ‘Wie is die kleine die daar voorop loopt?’
‘Die met die baard? Wijnkoop.’
‘En die vrouw daarnaast?’
‘Ken je die niet? Vrouw van Zelm, die tegen de centrale trog schrijft.’
Rustig, gemoedelijk, als een Meidemonstratie met politie voorop komt de stoet in beweging.
Dam af, Damstraat door, de brug over naar het stadhuis toe.
Voor het stadhuis zijn de hekken gesloten.
De gesprekken breken af als dorre takken.
Gesloten. De burgemeester ontvangt niet.
Plotseling is de rug pijnlijk als na uren wasschen.
Door de dunne pantoffels heen punten de keien.
In de maag rammelt honger.
Gesloten.
‘Voorwaarts!’
Het hek is dicht.
Geen aardappelen, geen vleesch, geen geld, geen boter.
‘Voorwaarts!’
| |
| |
Over het Spui, langs de verbaasde vensters der luxewinkels.
‘Honger!’
De kop van den stoet buigt de Heerengracht op.
Vrouwen met boezelaars voor, omslagdoeken, bloote armen.
Voor het venster van Hoeker en Zoon lachen de employe's.
‘Gepeupel.’
Het gepeupel zwenkt af náár Hoeker en Co. Een steen vliegt door de lucht heen. De spiegelruit rinkelt. Ratelend valt het brandscherm naar beneden. ‘Verdomme’, vloekt de blecke employé, ‘Jezus’.
‘Voorwaarts!’
‘Honger!’
Langs het gerechtshof waar Arie en Piet en Gijs veroordeeld werden.
Langs de arbeidsbeurs waar de werkvrouwen wachten op een dienstje.
Langs de Marnixstraat en de krotten van de Jordaan. Naar de groentemarkt.
Voorwaarts.
De jonge, magere inspecteur met de hand aan het gevest van zijn sabel herademt. De kop van den stoet is reeds de brug over en de Kinkerstraat in. De anderen volgen.
‘Honger!’ schreeuwt het ineens naast hem. Een vrouw duikt onder zijn arm door, tusschen de afzetting door in een pakhuis.
Met een schort vol koolen komt ze de deur uit.
‘Hier wijven, hier, neemt ze!’
De vrouwen dringen op. De politie rent toe.
| |
| |
Buiten adem van het harde loopen springt Wijnkoop op een handkar.
‘Vrouwen, mannen. 't Gaat niet met plunderen. Zoo juist heb ik bericht gekregen dat de arbeiders van de Hollandsche Lloyd 't werk neergelegd hebben. Morgen leggen we de stad plat. Door de kracht van onze actie zullen we de regeering dwingen. De eischen die wij stellen blijven dezelfde. Algeheel verbod van uitvoer. Onmiddeliijke demobilisatie!’
De massa vloeit af.
Het inspecteurtje herademt.
Ineens beginnen aan den anderen hoek van de markt de menschen te rennen.
‘Berg je juffrouw,’ schreeuwt een inspecteur tegen moeder Keetje, ‘het wordt gevaarlijk.’
Dwars door de menigte rent de inspecteur op zijn paard naar het kanaal toe.
Een groep mannen is op een van de schuiten gedrongen en gooit de koolen naar den wal toe.
De agenten trekken de blanke sabels uit de scheeden. Een vrouw wordt opgebracht.
Woedend slingert iemand een leege mand naar het gezicht van den inspecteur toe.
De revolvers komen uit de hulzen.
Het eerste salvo.
Op het terras van de societeit Minerva zegt van Garderen tegen Duiveschot: ‘Goed dat ik destijds niet zoo gek geweest ben bij de Landstorm te teekenen. Beeldinger is ook weer de sigaar. Hij schrijft dat ze hem naar Amsterdam sturen omdat ze herrie verwachten....’
| |
| |
‘Je zou wel gek zijn als je het gedaan had,’ antwoordt Duiveschot. Zoolang de weerbaarheidskorpsen zelf er buiten blijven, kan niemand dat toch van een gewoon mensch verwachten. Overigens zal het met die herrie in Amsterdam zoo'n vaart niet loopen.’ ‘De anarchisten zijn anders hard genoeg aan 't stoken.’ ‘Stoken of niet, Holland is een waterland, al heb je nog zooveel lucifers, nat stroo brand niet.’
‘Nemen we nog een borrel?’
‘Nee, ik ben nog katterig van gisteren, laten we gaan eten, Rollade zegt dat er uitstekende visch is.’
Nat stroo brandt niet?
Nat stroo broeit en begint bijna onmerkbaar te smeulen. Uren lang stijgt uit de doffe hoop een dunne, bijna onzichtbare blauwe rook op, soms is ze weg, uren later komt ze op een andere plaats weer naar buiten.
Plotseling slaat het vuur uit, vlammen laaien op en de wind verspreidt over het land toornige, zengende vonken.
In de kleine Wittenburgerstraat bestormen vrouwen, waarvan de haren los over het voorhoofd hangen, een wagen. Met fellen greep rukken twee vrouwen een mand van den wagen en loopen met het spek weg. Een arbeider trekt een mes uit zijn zak en snijdt de balen open.
Bij Vriesseveen worden 3 varkens weggehaald en op straat in stukken gesneden.
Op de Zeedijk worden aardappelwinkels geplunderd, op het Rapenburg een schoenwinkel, de trams in de
| |
| |
Czaar Peterstraat kunnen niet verder rijden.
Charges en salvo's, salvo's en steenen.
‘Honger!’
Langs de Parallelweg rukt een bataljon soldaten met gestoken trompetten en slaande trommels.
‘Moordenaars! Honger!’
‘Naar Struve!’
Voor het pakhuis van Struve - ‘uitzuiger! woekeraar!’ schreeuwen de vrouwen, ‘8 balen boonen heeft de schoft an de distributie onttrokken’, - zijn de luiken gesloten, de zware houten poort is met ijzeren bouten en sloten verzekerd. Gijs neemt een steen op.
‘Negen maanden voor vier pakkies boter, kiebelton en brits, kuch en koffie’ - de steen beukt tegen het slot op, de bouten buigen.
‘Trap de deur in!’ schreeuwen de vrouwen.
Waschtobbe, trappen dweilen, in de rij staan, arbeidsbeurs, alcooflucht, bank van leening.
Een opgeschoten jongen is langs de goot naar boven geklauterd, een luik valt uit de scharnieren.
Steen. Rinkelende ruiten.
Nagels naar je kop. Trap onder je kont. Werkeloos. Nachtwerk.
Het hangslot springt open. De ijzeren bouten vallen kletterend op de keien.
Film, Luxe, Cowboys, darmen schrappen, haring inleggen, meelzakken sjouwen, Monaco, auto's.
Poorten barsten open, tonnen worden ingetrapt, kisten op straat gegooid: chocolade, pruimen, waschpoeder, stijfsel, biscuits, balen rijst, groentenblikken, slaolie, krenten.
| |
| |
‘Politie!’
Aardappelen met lawaaisaus, brood met margarine, géén aardappelen, géén brood.
Opengebroken straten, stukgeslagen lantarens, wagens omvergeworpen, steenen.
Charge - Salvo - Rennen.
De cafe's worden ontruimd. ‘D'r uit, d'r uit, d'r uit!’ schreeuwt de politie. Salvo.
‘Verdomme, au au!’ kreunt Gijs, ‘Moeder! Au Au, mijn beenen!’
⚫
Burgemeester Tellegen.
Commandant Ophorst.
Commissaris Harrebomée.
Wethouder Wibaut.
‘Zeker Excellentie - ten volle bewust - de geheele nacht blijven wij bijeen. Binnen het uur krijgt U het antwoord.’
Tellegen legt den hoorn neer.
‘De minister blijft aandringen dat de regeering de staat van beleg voor Amsterdam af zal kondigen.’ Het fijn dooraderde aristocratische gezicht van Wibaut is strak als een masker. ‘U kent mijn meening. Als de minister ons het heft uit handen neemt, weiger ik eenige verantwoordelijkheid te dragen.’
Tellegen begrijpt: wethouderschap, woningbouw, sociale voorzieningen, alles is voorbij als de Sociaal-Democratie zich in dit uur niet in staat toont het gezag te schragen. En zal zij het gezag kunnen schra- | |
| |
gen als de regeering de georganiseerden door een staat van beleg uitdaagt?
Met een kaart van Amsterdam voor zich ontvouwt Commissaris Harrebomée aan de hand van de laatste telefonische berichten den toestand.
‘De eilanden moeten geacht worden volkomen in staat van opstand te verkeeren. De Czaar Peterstraat is geheel opgebroken en versperd met barrikaden. Ieder optreden van de politie wordt beantwoord met een bombardement van steenen. Het Mariniersplein is sterk bezet, maar bezaaid met weggeworpen aardappelen en groenten. Een aanval van het gepeupel op loods M, waar de aardappelen voor Engeland liggen, is afgeslagen. Inspecteur Tuinholt is op de luchtbrug door een steen getroffen. Uit de Dapperstraat wordt plundering van winkels gemeld, het bureau bij de Groentenmarkt verwacht een herleving der relletjes en seint om assistentie. Onze actie concentreert zich in hoofdzaak op de verdediging van de veemen. De spoorweg dient als verdedigingslinie, de aanval van het gepeupel concentreert zich op de luchtbrug. Onze actie wordt sterk belemmerd door het vernielen van bijna alle lichtpunten. De commandeerende officier telefoneert dat er gebrek dreigt te ontstaan aan munitie. Twee bataljons infanterie zijn uit Haarlem ontboden en kunnen ieder oogenblik aankomen.’
‘Het kernpunt,’ zegt generaal-majoor Ophorst, ‘is de vraag van de bedrijven. Als de vitale bedrijven morgen rustig aan 't werk blijven en de georganiseerden niet op straat komen, moet het mogelijk zijn de relletjes te onderdrukken zooals je een stroovuur uitslaat met schoppen.’
| |
| |
Rechtop in zijn hoogen leunstoel zit Wibaut; als Tellegen naar hem kijkt, moet hij denken aan een regentenstuk uit het museum.
‘Van staking is geen sprake.’
‘Dan’ zegt Ophorst, ‘moet het mogelijk zijn de stad weer in de hand te krijgen ook zonder staat van beleg. Het eenige wat noodig is, is een volkomen onverbiddelijke strengheid. Zullen we daar later van de kant der sociaal-democraten geen last mee krijgen, mijnheer Wibaut?’
‘Onverbiddelijke strengheid is naar mijn meening noodzakelijk.’
De burgemeester neemt de telefoon op:
‘Excellentie.’
Als hij den hoorn neerlegt zegt hij glimlachend: ‘De minister deelt mede dat een goede 20 wagons aardappelen naar Amsterdam onderweg zijn.’
‘Goddank,’ mompelt Wibaut, ‘als dat eerder gebeurd was....’
De deur vliegt open en een ordonnans stormt ademloos binnen. ‘Commandant Ophorst, - de troepen... de miliciens op het Mariniersplein weigeren te schieten.’
⚫
Reserveluitenant Beeldinger op het Mariniersplein. Achter hem een dunne rij soldaten.
Voor hem de massa.
‘Honger!’ schreeuwen ze, ‘weg met de moordenaars, weg met de oorlog!’
1.000, 10.000, 100.000.
Mannen, vrouwen, kinderen, jongens.
| |
| |
Luitenant Beeldinger ziet: gele gezichten, pezige nek, verwarde haren, ziet: open hemden, boezelaars van jute, afgetrapte schoenen.
Achter hem soldaten.
Een kerk in Brabant.
Dominé op den preekstoel.
‘De staat veroordeelt hem wijl Hij getuigt: de Zoon der Menschen is de ware Koning.
Zijn hemelsch koninkrijk is staatsgevaarlijk....’
Een kind loopt voorbij, het flitst door zijn hersens: - dat kind heeft dauwworm.
‘Honger!’ schreeuwt de massa en dringt naar voren. Luitenant Beeldinger richt zich op alsof hij een gewicht afschudt:
‘Bajonets op! In den aanslag!’
Het plein verdicht zich tot een ontzaglijken ketel van bonzende geluiden.
‘Niet schieten - niet schieten!’
Een krijschende vrouwenstem boven alles uit.
Een dansende kerel scheurt zijn hemd open: ‘hier, hier dan!’
De soldaten aarzelen.
Geweren zakken.
Grendels worden teruggeschoven.
Daverend, mokerend, pletterend, loeit de Internationale:
- Ontwaakt, verworpenen der aarde!
Twaalf uur 's nachts.
Achter de spoorlijn houden de troepen stand.
Pogingen om de massa achter de Mariniersbrug terug te dringen zijn tot drie keer toe afgeslagen.
| |
| |
Salvo op salvo.
In de voorste rijen bij de luchtbrug staan Gerrit, Jacob en Willem.
‘Hei je n'em gezien?’ vraagt Willem.
‘Of ik, z'n darmen hingen d'r uit.’
‘Ploerten.’
‘Als we die soldaten hier net zoo ver kregen als op het plein?’
‘Moet je eerst die goudvink daar hebben die ze aanvoert.’
‘Een steen op z'n test van de luchtbrug....’
Achter elkaar kruipen de drie jongens langs de leuning van de trap naar boven.
Slingerend in den wind strooit een bleeke booglamp z'n licht op de spijlen.
‘Pak an Jacob.’
De wind schudt de booglamp en laat de donkere schaduwen langs het traliewerk van de brug verschuiven. ‘Vuur op de luchtbrug!’
Als een aal laat Gerrit zich langs de trappen glijden naar beneden.
‘Moeder!’ schreeuwt Jacob, ‘mijn schouder.’
Willem zegt niets meer.
Het bleeke licht van de booglamp teekent op het viaduct de donkere schaduw van een lichaam op de luchtbrug. Salvo!
Driftig bijt Wijnkoop van het podium in Handwerkers Vriendenkring zijn korte heftige woorden de zaal in: ‘In Amsterdam is het verzet van de massa spontaan uitgebarsten. Ook in Almelo, ook in Hilversum, ook in Rotterdam komen de vrouwen in beweging. De
| |
| |
regeering wil dat verzet in bloed smoren. Het IJsclubterrein is vandaag in een legerkamp veranderd. Trekken door de stad is verboden. Overal toonen soldaten en politie zich tot de tanden gewapend. Heerlijke staaltjes van solidariteit vallen te vermelden. De trein met soldaten uit Haarlem is door een seinwachter uren opgehouden, Op het Mariniersplein weigerden de troepen te schieten. Deze actie mag niet doodloopen, ze mag niet, zooals duistere elementen willen, verworden tot plundering en diefstal ook daar waar de honger gestild is. Overal in de wereld groeit de oorlogsonlust. Slechts één vonk is noodig om het verzet op te doen laaien, overal, zooals het in Rusland gezegevierd heeft. De vrouwen hebben het spit afgebeten, thans is de beurt aan de mannen. Op dit oogenblik wekt Kitsz in de Diamantbeurs namens het NAS op tot de algemeene staking. Slechts door de staking kunnen we onze hand ballen tot een vuist. Slechts door de staking kunnen we de regeering dwingen.’
In de leelijke grijze zaal van Handwerkers Vriendenkring zwelt het applaus aan.
Vermoeid gaat Wijnkoop zitten. Hier in de zaal applaudisseeren ze, maar wat is de Diamantbeurs? Hoeveel invloed heeft Kitsz in werkelijkheid op het NAS, waar allerlei kleine besturen reeds thans voor de consequenties beginnen te vreezen. Hoe ver gaat Lansing? Hoe ver gaat heelemaal de invloed van het NAS op de modernen! Waarom heeft de partij verzuimd haar invloed zelf te grondvesten in de bedrijven? Waarom is ze alléén door haar leuzen in de massa verankerd?
Zullen ze staken?
| |
| |
Bij de Maatschappij Nederland leggen 200 man van de federatie het werk neer. Winches en lieren op de Boston en de Krakatau houden op te draaien. Over de Handelskade trekken ze, door het politiecordon, naar de werf Goedkoop. De klinkers op de werf gooien de hamers neer, de nagelbeeren verlaten hun smidse, door de breede poort van de werf stroomen de stakende plaatwerkers naar buiten. Langs de Prins Hendrikkade en de oude Monkelbaenstoren trekken, als eens de bijltjes van de eilanden, de stakende havenen werfarbeiders naar het stadhuis toe.
Engelen spreekt voor de bootwerkers tot den burgemeester: ‘Een betere voeding is noodig, niet alleen op papier, maar op de schaal en in onze magen. De taak om het voedsel te veroveren dragen wij over aan de organisaties die de algemeene staking in de haven hebben voor te bereiden. Bij die strijd zullen wij misschien door kogels gedood worden, maar dan vallen wij tenminste voor onze eigen zaak.’
In de wethouderskamer telefoneert Wibaut: ‘De houthaven is rustig. Op de diamantfabrieken geen actie. Alle gemeentebedrijven functioneeren als gewoonlijk.’ Aan de Linnaeustraat zijn het de bouwvakarbeiders, die hun jasje aantrekken en ondanks het verbod naar de binnenstad stroomen. Overal waar zij langs komen, worden de panden in aanbouw verlaten.
Wibaut telefoneert: ‘De dringende oproep van de moderne organisaties en de artikelen in het Volk werken. Bij de spoorwegen gaat het bedrijf zijn gewone gang. De confectie- en de cacaofabrieken werken. De politie heeft orders met de grootste kracht op te treden.’ In de wapenfabriek aan de Hembrug springt Gerard
| |
| |
Volders op tafel. ‘Kerels, wanneer er in Amsterdam bloed vloeit, dan komt dat omdat ze schieten met de revolvers die wij hier maken. Aan onze vrouwen daar op de straat, aan onze kinderen en onze jongens zijn we verplicht om te staken!’
De motoren vallen uit, het piepen en krijschen der fraisen en boren verstomt. Voor de tweede maal marcheeren de arbeiders van de Hembrug door den polder.
Aan de telefoon Tellegen.
‘Hier kolonel Fynaart. De wapenfabriek staakt, maar de modernen op de patronenfabriek werken. We zijn bang voor molest als de trein vanavond terugkomt.’
Tellegen breekt het gesprek af en belt opnieuw.
‘Hier Harrebomée.’
‘Vanavond als de Hembrugtrein aankomt, dubbele bewaking.’
‘In orde burgemeester. Onverbiddelijke gestrengheid.’
Paarden, politie, gummiknuppels, sabels, revolvers, kreten en steenen.
Salvo, charge, salvo.
In razenden ren door de Zaanstraat, over het Haarlemmerplein.
Salvo, charge, salvo.
Portieken, trappen, winkels, cafe's worden leeggeranseld.
Ramen dicht!
Salvo.
‘Je gaat niet, je gaat niét de straat op!’ Jaantje klampt zich aan Gerard, die z'n arm in een verband draagt,
| |
| |
vast. ‘Laat ze zelf d'r rotzooi maar uitvechten. Je gaat niet Gerard. Als er iets gebeurt, nu, en ik, in mijn toestand....’
In de straat beneden rennende voetstappen, paardengetrappel, kreten.
Gerard rukt zich los. ‘Ik gaan immers niet meid’. Achter uit de kamer, kalm, moeder Keetje: ‘doe het raam dicht’. Jaantje en Gerard loopen naar het raam toe.
Salvo.
Door twee kogels in de buik getroffen valt Jaantje de Ruiter neer voor de tafel.
⚫
‘Voorloopig’, zegt Troelstra, ‘hebben we in ieder geval tijd gewonnen, al is er geen enkel resultaat bereikt met de conferentie.’
Branting lacht hatelijk: ‘Men zegt dat de keizer Scheidemann eens op de schouders geklopt heeft, hij was heel tevreden....’
‘En jullie?’ vraagt Troelstra.
‘Wij, wij zijn ook tevreden dat er geen enkele bindende beslissing is genomen. Er kan nu eenmaal geen sprake zijn van een verzoening eer een van de partijen beslissend is verslagen.’
‘Je denkt dat het Duitschland zijn zal?’
‘Zeker. Duitschland wil Rusland op de knieën brengen, maar met Amerika houden ze daar ginder geen rekening.’ ‘Niemand houdt rekening met de belangrijkste partij.’ ‘Je bedoelt?’
‘De massa.’
‘Je hebt me zelf verteld dat de massa bij jullie zich
| |
| |
met een paar karren aardappels heeft laten paaien.’ ‘Voorloopig. De vlammen van Februari hadden ons heele huis bijna in brand gestoken... Wie zegt dat het vuur niet weer oplaait.’
Ongeloovig haalt Branting de schouders op. ‘Voor een revolutie hebben wij hier in 't westen de menschen te goed in handen.’
‘En als ze toch komt?’
‘Ze kan niet komen als wij niet meedoen.’
‘Ik geloof dat je de zaak verkeerd ziet,’ zegt Troelstra. ‘Ze komt zéker, tènzij wij meédoen!’
|
|