| |
XII
Hoog in zijn caroussel paleis, op een troon, die van met lucht gevulde geldzakken gebouwd is, tusschen meubelen stijl Willem de Derde, wolkjes op draaipooten die als tafel dienst doen voor Venetiaansch glaswerk, spiegels met vergulde lijsten, waarin met autogram voorziene foto's der diverse gekroonde hoofden zijn gestoken, - in gezelschap van Boemel-Petrus en omgeven door een schare overleden engeltjes uit de Folies Bergères, zit de groote spullebaas en trekt aan de touwtjes. Beneden, in den poesjenellekelder bewegen zich, net echt, de marionetten aan hun bijna onzichtbare draadjes die hoogerop, boven een aetherisch blauw wolkje van geparfumeerden kruitdamp, met lichtrose, goudgele of zeegroene biljetjes en vlaggetjes in de nationale kleuren, gemerkt zijn.
Geloof, staat er op het eene vlaggetje, Hoop, op een tweede, Liefde op een derde.
Er zijn papiertjes in stemmige kleuren met het opschrift ‘Eerbied’, ‘Gehoorzaamheid’, ‘Trouw’, ‘Eenvoud’, ‘Ootmoed’, en ‘Deemoed’.
Er zijn visitekaartjes met de titels jonkheer, mr. dr., professor, geheimraad, vicomte.
Er hangen ridderordes aan de draadjes, sterren, kruisen, adelaars, olifanten en griffioenen.
| |
| |
Vele draadjes zijn eenvoudig gemerkt met bankbiljetten, ponden, dollars, drachmen, roebels, yen of Theresiadaaiders. Weer andere dragen talons van de Royal Dutch, de Standard Oil, Creusot-Schneiders, Vickers Metropolitan, Aniline Farben, Hamburg-Amerika Linie of Banque de France.
Al deze touwtjes: de zeer vulgaire met opschriften als ‘lust’, ‘angst’, en ‘honger’, de fijner gewevene met ‘standsverschil’, ‘fatsoen’, ‘orde’, de uit verschillende kleuren ineengedraaide met ‘gezelligheid’, ‘deftigheid’, ‘smaak’ en ‘intrige’, komen samen in de handen der medespelers, die op hun gouden tabouretjes, ieder voorzien van een patentwindkussen met de hemelsche initialen, rondom den Kroon van den Allerhoogste zitten. In de handen van den grooten spullebaas zelf echter concentreeren zich de draden van gesponnen goud, platina of zilver met de opschriften ‘militaire glorie’ ‘dynastieke belangen’, ‘financieels concentratie’, ‘hegemonie in de Zuidzee’, ‘tolverbond’, ‘afzetgebieden’ of ‘koloniale expansie’. Op een balcon speelt het orkestje.
Als de trommelslager een slag op het koperen bekken geeft, trekt de groote spullebaas extra hard aan de touwtjes, de keizer buigt, breidt de armen uit en een ijzeren kruis 1e klasse voor den ‘alten Deutschen Gott’, vliegt als het telegram bij een vlieger, langs den draad naar boven.
De engeltjes uit de Folies Bergères klappen in hun handen. De spullebaas trekt nogmaals aan de draadjes, Zijne Heiligheid de Paus zegent de wapens en onderteekent een vredesaanbod aan alle mogendheden. De engeltjes uit de Folies Bergères applaudisseeren.
| |
| |
De groote spullebaas beweegt zijn kleinen vinger, kruitdamp aan de Isonzo, instortende bruggen, bommen op Parijs, menschelijke fakkels, neerstortende vliegmachines, tanks, Lusitania, het gewelf van de cathedraal van Rheims komt met een slag naar beneden, op de galerij zwelt het applaus, bis-bis, aan tot een ovatie. De criticus van de ‘Himmlische Beobachter’ volgt het spel beneden door een parelmoeren binocle.
In zijn brein van ouden tooneelrot, jarenlang aan de Parijsche Figaro verbonden, komen deprecieerende gedachten naar voren: verrottigheid, effectbejag, spel voor de galerij, weinig diepgang, een zinloos stuk, dat zijn gebrek aan ideeën achter pompeuse regie en een klakkeloos aanwenden van technische trucs tracht te verbergen.
Het zou echter te gevaarlijk zijn zulke dingen, die bedenkelijk naar rood radicalisme ruiken, in zijn critiek neer te schrijven. Nog onlangs heeft zijn directeur hem te kennen gegeven dat een onvoorzichtige uitlating het mishagen van den grooten spullebaas gewekt heeft. ‘Die ganze Richtung passt mir eben nicht’, citeerde de Allerhoogste zijn meestgeliefden spreekpop, en voegde er aan toe, dat een criticus met straatjongensmanieren misschien voor het cabaret des duivels, maar zeker niet tot oordeelen over een Bijbelsch treurspel in modernen stijl bevoegd was.
Sindsdien zit de criticus in angst dat hij zijn baantje kwijt raakt en tracht hij er naar te gissen waarom de spullebaas zelf dit stuk zoo bijzonder geslaagd vindt.
‘Onvergelijkelijke massaregie’, schrijft hij op zijn blocnote, ‘ultramodern rhytme, een dynamisch tooneel, waarop het eeuwige probleem der menschehjke harts- | |
| |
tochten bijna constructivistisch geïnterpreteerd wordt’. De criticus denkt met een zucht aan den zuren glimlach van zijn collega's wanneer ze dit lezen, het is geen pretje, voortdurend door geesten als Molière, Shakespeare, Heine en Aristophanes op de vingers te worden gekeken. Zijn eenige troost is dat ze straks toch, in ‘la Gaitée Céleste’ als arme bohemiens weer om hem heen komen zitten, in de hoop dat hij van de zoogesmade centen een rondje Ambrosia en een paar goeie flesschen Liebfrauenmilch of Lacrimae Christi, weggeeft. Ondertusschen kan het echter den geroutineerden tooneelrot niet ontgaan, dat de spullebaas deze al te massaal opgezette vertooning niet geheel in de hand heeft en dat reeds bij een bedenkelijk groot aantal marionetten de draadjes geknapt zijn. ‘Qui trop embrasse mal étreint’, denkt hij spottend en zegt fluisterend tot zijn collega van ‘Het laatste Geheimnis’; ‘ik ben benieuwd hoe dat afloopt’.
‘Gelukkig mensch’, fluistert die terug, ‘dat je nog benieuwd zijn kunt, - als je een paar eeuwen hier bent zul je net zooveel moeite hebben als ik om je geeuwen te bedwingen, het spel eindigt namelijk altijd met een apotheose van de macht, een Gloria in Exelsis Deo en een officieel diner in de Cave du Paradis, waar de regisseur door Aristoteles met den lauwerkrans der onsterfelijkheid wordt gehuldigd. De wijn is goed, maar Augustinus houdt toezicht dat er niet te veel wordt gedronken en als je bij ongeluk de heilige Ursula tot tafeldame krijgt weet je waarachtig niet hoe je de avond door komt. Daarbij wil ze altijd, dat je de plek zult zien waar Attilia haar met zijn pijl heeft getroffen. Een onsmakelijk gezicht’.
| |
| |
Dat de draden van sommige marionetten zoo nu en dan breken, is niets bijzonders en eenvoudig een gevolg der gepredestineerde onvolmaaktheid, die de Alwijze, uit angst voor verveling, als grondslag van zijn geheele schepping gewild heeft.
Over het algemeen heeft het breken van zoo'n draadje ook verder geen onaangename gevolgen. De marionet valt eenvoudig slap neer of loopt, indien het door Prometheus destijds zeer onbescheiden gestolen en sinsdien hier en daar voortsmeulend vuur hem bij ongeluk tot een mensch maakt, eenvoudig als een kip zonder kop naar den rand van het tooneel toe, waar hij door gereedstaande suppoosten in een aparte spanen doos, met opschrift ‘krankzinnigengesticht’ of ‘gevangenis’, op wordt geborgen.
Ook gebeurt het wel, dat men hem door een massa in ganzenpas onder den voet laat loopen, of, per feestelijke fusilleering, guillotineering of verbranding tot stichting der andere marionetten laat likwideeren.
Bij het laatste tafereel echter is het aantal gebroken draadjes grooter dan ooit geworden en dit is des te bedenkelijker, omdat deze menschen zich tusschen de andere poppen al meemarcheerend, meeknielend, mee zingend, verborgen houden, terwijl het ook enkelen gelukt is, om in het gewoel van het tooneel te ontsnappen en ergens achter de coulissen, waar de spullebaas hen niet in de gaten heeft, samen te komen.
De criticus is bijzonder nieuwsgierig naar een klein mannetje, dat de deur achter zich gesloten heeft van de herberg in een Zwitsersch dorpje.
Hij zou eigenlijk veel meer zin hebben daar even door de ruiten te gluren, dan voortdurend te moeten luiste- | |
| |
ren naar de geestelooze dialoog, die, in het officieele stuk, voortdurend door de grove stemmen der kanonnen van Entente en Geallieerden wordt gesproken.
De vroegere criticus van de Figaro heeft een fijnen neus, hij is eigenlijk te goed om voortdurend vervelende artikelen voor de Himmlische Beobachter te moeten schrijven. Hij zou zeker meer op zijn plaats zijn daarginds in het rookerige herbergzaaltje, waar de kleine schaakspeler met de geconcentreerde sluwe oogen, na Bern, na Lugano, na Zimmerwald zijn zooveelste stille partij simultaan speelt tegen tsarisme, mensjewieken en sociaal-revolutionairen. Hij zou zeker spoedig in de gaten gehad hebben, dat deze kleine man met het gezicht dat half Europeesch, half Mongoolsch aandoet, met de kleeding van een fatsoendelijk werkman en zijn gewoonte om, met de duimen in de mouwsgaten van zijn vest, voor het publiek te staan spreken, dat deze schijnbaar zoo alledaagsche figuur, die in Parijs met zijn fiets door de stad rijdt, alleen spreekt, wanneer hij inderdaad iets zeer belangrijks heeft te zeggen, dat deze man in werkelijkheid allesbehalve klein of alledaagsch is, maar groot, grooter zeker dan de allerhoogste daarboven, die met zijn marionetten een zinledig spel speelt. Hij zou dat ongetwijfeld opgemerkt hebben, omdat hij in zijn loopbaan geleerd heeft menschen snel en scherp op het eerste gezicht te schatten, omdat hij slechts uiterst zelden zulk een staalharden wil, zulk een vermogen zich 24 jaar lang 24 uur van den dag op eenzelfde gedachte te concentreeren, ontmoet heeft. Ongetwijfeld, wanneer hij dan misschien een paar papieren van de tafel had genomen, een
| |
| |
artikel over de Junius brochure, over de ontstaande richting der imperialistische oeconomie van Bucharin, een nummer van ‘De Sociaal-Democraat’, ‘De Communist’ of ‘De Voorbode’, dan zou hij het gauw genoeg weer terzijde gelegd hebben, verveeld door een ernst die zich richt op resoluties en besluiten, doch aandacht noch tijd heeft voor de eindelooze conversatie en roddelende scherpzinnigheid der intellectueele gesprekken. Hij zou teruggekeerd zijn naar zijn tafeltje in de Gaitée Céleste met de herinnering aan een man, die misschien wel gelijk had, maar een gelijk dat hem toch au fond minder interesseerde dan de meening van den pas overleden académicien Rostand over Maeterlinck's mysticisme.
Maar zeker zou hij begrepen hebben, waarom op een gegeven moment het groote schouwspel van den oppersten spullebaas stokte, de draadjes niet meer met tientallen, maar met honderden en duizenden tegelijk, zich verwarden, in den knoop raakten en braken, de arbeiders van de Putilow fabrieken de straat op marcheerden, de kanonnen van de Aurora op het winterpaleis gericht werden en een der voornaamste acteurs, Romanow bijgenaamd Niki, onder loeiend gefluit en gehoon, overhaast van het groote wereldtooneel moest verdwijnen.
Zooals het nu gaat, juist op het oogenblik dat Wilson als père noble zijn indrukwekkende intree voor het groote voetlicht zal maken, vergeet zelfs de correspondent van het Laatste Geheimnis te geeuwen, de redacteur van de Himmlische Beobachter laat vol schrik zijn binocle over het randje van den engelenbak vallen, de dames van de Folies Bergères vergeten te applaudis- | |
| |
seeren en de allerhoogste spullebaas zelf is opgesprongen en roept zenuwachtig: ‘snel, snel, de entre-acte, afleiding voor het te laat is, laat den tooneelmeester oogenblikkelijk een komisch intermezzo voorbereiden!’ In driftige haast, omdat hij zoo snel niet verwacht had aan de beurt te komen, staat dikke Ebert, de August van het ensemble, zich achter de coulissen reeds te schminken voor het kluchtspel: ‘de Vredestichters van Stockholm’.
⚫
De relativiteit van het tijdsbegrip, welke in contact met den Allerhoogste en zijn omgeving, zich opdringt, heeft ons verleid een weinig op den gang der gebeurtenissen vooruit te loopen. Voorloopig zijn wij slechts in de periode, waarin ook hier in Holland de eerste draadjes los beginnen te raken.
Die, welke met het etiketje angst, fatsoen, gehoorzaamheid, onderdanigheid gemerkt zijn, blijken daarbij het breekbaarst. Honger is een scherp zwaard, maar angst voor den honger valt weg als rem, wanneer je toch reeds zonder prakkie in je maag loopt.
Eerlijkheid duurt het langst, maar niet veel langer dan totdat je de groote dieverij van je zedenmeester doorzien hebt. De vreeze des Heeren is het beginsel der wijsheid, maar de waanzin van den oorlog toont, hoe de Heeren zelf in onwijsheid voorgaan.
Als Klaas de Ruiter met verlof, voor zijn reis naar de Oost, in Amsterdam terugkomt, vindt hij de Jordaan veranderd.
| |
| |
‘Mot je begrijpen’, grinnikt Willem, die er vandaag met zijn slappe hoed en een gouden speld op zijn gespikkelde das als een dandy uitziet, ‘dat die reiziger een keer in de maand daar an kwam, met nieuwe ringen, broches en meer zulke snuisterijen voor den winkel. Altijd met een knecht er bij en zijn koffer op een handkar. Hebben de goosers hem afgelegen, net dat hij in den winkel is en z'n knecht in een bak staat. Hullie er vandoor met de wagen, rennen van ho maar, koffer door een venster en de kar de gracht in. Geen drie minuten later fluitjes, een juut op alle hoeken, huiszoeking.
En tegelijk stapt een knul, zoo met een zak vodden en een oue petrolielamp er in de gracht af, droes langs de politie. Vijfhonderd pegels motten ze dervoor gehad hebben, benne 't effe linke jongens?’
Klaas de Ruiter kijkt even tersluiks naar de gouden dasspeld, steekt een sigaar op die Willem aanbiedt, lacht eens en zegt dan.
‘Waar zit Gijs toch?’
‘Gijs? In de lik natuurlijk, verloend door z'n eigen maat, anders een jovel overlegd zaakie. Arie naar binnen om een onsje kaas te gaan koopen en meteen gezorgd dat ie de deur liet aanstaan toen ie wegging. Vijf minuten later trekt Gijs aan zijn kuiten met 12 pakkies boter. Geen haan zou d'r na gekraaid hebben als Arie niet de branie had uitgehangen tegen z'n niese. En dat stomme mokkel kotst er alles uit bij meneertje. Nou mag ze 't negen maanden zonder d'r lieveling zien te stellen. Ken ze 'n em meteen met een flinke zoon verrassen als ie thuis komt!’
Gerrit en Jacob zijn er nog bijgekomen, gevieren slente- | |
| |
ren ze samen de gracht af naar het cafétje van Oome Kobus. ‘Bier en kwatta, kwatta en bier’ moppert Jacob, ‘dat is 't eenige wat je tegeswoordig in je maag krijgt. Bij ons op de fabriek doene ze tegeswoordig niet anders dan gokke, de eene loterij na de andere. Tusschen twee haakjes, oome Kobus, allemaal geklofte jongens onder mekaar hoor, - mot je nog zandblad?’ Onder zijn wit Engelsche hemd uit komen twee pakjes miskleurige tabaksblaren te voorschijn, worden even met kennis van zaken betast door den kroegbaas en verdwijnen onder de toonbank.
De waard schenkt voor allemaal een groot glas bier met een kop in.
‘Zie je’, lacht Jacob tegen Klaas, ‘zoo komme wij hier tegeswoordig door 't leven. 60 man heb de baas de vorige week ontslagen, ik denk dat er deze keer door de nieuwe ploeg twee keer zooveel gejat is. As je tegenwoordig niet van de roeivereeniging bent, ken je wel meteen 'n plaatsie op 't kerkhof bestellen, reken maar van yes hoor!’
Klaas drinkt zijn biertje, langzaam - hij heeft geen zin vanavond als een kanon bij moeder te komen, tuurt, zonder er bij te denken naar een deur waar W.C. op staat, hoort in zijn hoofd het geluid van golven tegen den scheepswand en dan weer het praten der jongens, als van heel ver, door een nevel.
Ik gap, jij gapt, gonst het door zijn hoofd heen, - hij gapt, wij gappen.
Nederland heeft Indië gegapt. Engeland de Transvaal, Duitschland nou België.
De aardappelen, vertelt moeder, die in de levensmiddelencommissie zit, ken je zoeken in het heele land,
| |
| |
als ze in een grensplaats komen bennen ze ineens verdwenen. De exporteur gapt de aardappelen, de boer steelt vleesch en vet van de gemeenschap, de huisjesmelker gapt woekerhuren, de baas gapt van je loon, de reeder van de gage, de steward van de menage.
De baas gapt, de bank gapt. Van wat ze gegapt hebben bouwen ze villa's langs den duinrand, koopen de O.W.-ers hun auto's met lage nummers, de smokkelaars in het groot van Rotterdam hun jachten, heel het Rembrandtplein is iederen avond lazerus van de gegapte centen.
Nou het hek van den dam is, vader in dienst, moeder uit werken, 's middags geen behoorlijke pot vreten op tafel, overwerk, loonen die het stijgen van de prijzen niet bij kunnen houden, beginnen dus ook in de Jordaan een stelletje van zijn oue sobats het voorbeeld te volgen. Snaaien ze lood van de daken, gonjezakken bij de silo, rijst in de haven, materiaal uit de fabrieken. Als een sport wordt door de jongens gegapt, met lef, met fantasie en courage.
‘Omhoog langs de pijp, van de eene vensterbank op de andere, door het ruitje van de W.C. heen. Toen ie geluid hoort, jompt ie dwars door de ruit heen, van twee hoog, de straat op. Bloeien als een varken, een verstuikte poot, en toch weggekommen’.
Oome Kobus schenkt een nieuw rondje.
Willem legt het geld op de toonbank en Klaas de Ruiter kijkt naar zijn dasspeld.
Kranig gappen ze, denkt ie, gehaaid, glashard onverschillig.
Toch zit Gijs in de bajes, 9 maanden voor 12 pakjes boter, Nico in de lik, Piet op de tuchtschool.
| |
| |
Als je gapt, denkt Klaas, moet je goed gappen, een kolonie, een oliebron of een spoorweg. Als een bankier gapt, ken je niks aan hem merken, zijn buik wordt er niet ronder van, zijn goue horlogeketting niet dikker, als ie er een mintenée bijneemt zal geen mensch daar wat van denken.
Willem hier, liep nog geen drie maanden geleden op z'n tandvleesch. Nou heeft ie een paar nieuwe molières, een das en een dasspeld.
Nou drink ík een biertje van hem, morgen een ander, overmorgen een loener. Een week heeft ie er plezier van, over twee weken, net als ik in Port Saïd zit, zit hij in de bajes.
As je in de Jordaan bent geboren, is het stom een goue dasspeld op een zije das te dragen, stom een deukhoed op te zetten als iedereen je met een pet kent, stom een paar glimmende molières te koopen als je de vorige week nog slofte op je tandvleesch. Dacht je dat meneertje daarginder van de Achterburgwal, met z'n neus over de grond kroop als Sherlock Holmes, om een haar te bestudeeren met een vergrootglas of aan de asch 't merk van je cigaretten te herkennen? Meneertje zit heel gewoon achterover in zijn leunstoel achter een groot bureau met papieren en stuurt z'n Russen de stad in, - opletten mannen, slim zijn is niet noodig, alleen maar kijken of je een knul ziet met een goue dasspeld, of een gooser die ineens een nieuw kloffie gekocht heeft, of een stelletje dat vaak naar de bioscoop gaat, of een paar kerels die d'r meid mee uit toeren nemen in 'n bakkie.
Kijk uit na alles wat een arbeidersjongen niet toekomt, of ie zich niet kleedt als een heer, of een horloge draagt,
| |
| |
of een nieuwe fiets koopt, of een avond de blommetjes buiten zet in de dancing, en heb je zoo iets in de gaten, merk je dat ie z'n kop ook maar nog zoo ver boven de lijn steekt, dat er in z'n leven nog iets anders is dan werken en vreten, maffen en vrijen, zet je ooren open, luister naar wat de wijven tegen elkaar schreeuwen uit de ramen, wat de buurvrouwen met elkaar kletsen voor de deuren, luister naar de praatjes van de hoeren, naar het gefluister der afgunst, naar ieder woord dat, in dronkenschap, wordt gekletst aan de toonbank, zet jelui den lijmstok maar uit, hoe mooier de vogel is, des te eerder heb ik hem in mijn kooitje!
‘Tabé’ zegt Klaas ineens, ‘ik mot weg lui’.
Hij bedenkt dat ie zelf op den lijmstok is gaan zitten en in de kooi terecht gekomen, zonder dat ie ooit in z'n leven meer dan een tientje in zijn beurs had.
Vanavond heeft Klaas geen zin in een Haarlemmerstraatje of de Nieuwedijk, geen lol in de giechelende meiden die dol op z'n braniekraag zijn, geen trek om ergens, bij een electrisch draaiorgel, een hassebassie te pikken.
Langs de Bloemgracht loopt hij, over de hooge brug waar manke Pietje hem goedmoedig groet van achter zijn ijscowagen, door de stegen, waar in manchester broek en blauwe kiel groote kerels bokspringen als kwajongens, de wijven hier en daar touwtje springen of, met wervelende rokken boven het geklepper van hun slippers, op de maat van een harmonica staan te dansen, de Leliestraat in, door de gang naar huis toe. Jaantje is uit met den kostganger, het schijnt dat ze tegenwoordig groot met die knul wegloopt.
| |
| |
In de achterkamer is het raam opengeschoven, aan de tafel, met de voeten op een stoof zit moeder Keetje de peultjes af te halen voor morgen.
Als Klaas binnenkomt steekt ie het licht aan en vindt dat z'n moeder er beter uitziet sinds het grut van den vloer is en de jongens allemaal wat in beginnen te brengen.
Dan gaat ie op een stoel zitten, omgekeerd, met z'n armen gekruist over de leuning.
Het is nu heel stil in de kamer, door het dunne spauwmuurtje komt alleen de zeurige stem van Oome Jacob. Moeder gooit de laatste peultjes in de teil, stroopt haar mouwen af, zegt:
‘Je bent vroeg vanavond! Mot je nog 'n bakkie?’ ‘Laat maar’, antwoordt Klaas, ‘ik heb een glas bier gedronken met de jongens’.
Hij zet de teil bij den gootsteen, veegt de peuleschillen van tafel en gaat zitten in vader's oue stoel bij den schoorsteen. ‘Zeg eens’, vraagt ie ineens, ‘ben je nog altijd bij de anarchisten?’
Moeder kijkt op. ‘Raakt dat jou wat?’ vraagt ze scherp ‘of’, tikkend op haar voorhoofd, ‘begint er misschien eindelijk in die kop van jou wat te lichten?’ ‘Weet niet’, zegt Klaas, ‘vroeger had ik er de pest an, al die contributies als er soms geen vreten in huis was, eeuwig kletsen en schimpen op elkaar, tegeswoordig... ‘Tegeswoordig voel je misschien zelf, wat het met die mooie smoesjes van meester Bartels in had!’
‘Meester Bartels, nou ja’, schokschoudert Klaas, ‘dat al lang, maar wat anders, die kooi zie je, waar je niet uitkomt, bij ons benne ze meest voor de democraten....’
| |
| |
‘Zal ook wel overgaan’, schampert moeder, ‘as je maar eerst eens kennis gemaakt hebt met de kozakken van Wibaut. Ik zeg maar niks meer, van de ouere nemen jullie toch niks an, as je 't niet zelf leert heb 't toch geen waarde, zooveel weet ik al.
Overigens, als je meer wil weten, we lezen tegeswoordig de Tribune. Daar ligt ie....’
‘De Tribune?’ zegt Klaas verwonderd, ‘die is toch van Wijnkoop? Ik dacht dat jij het meer van oome Nelis en Domela most hebben?’
‘Zoo, ben jij zoo wijs al’, lacht moeder, ‘nou, half gelijk heb je, en half niet hoor. Oome Kits is een beste als het op knokken ankomt, altijd vooran bij demonstraties en zoo, een echte jongen van de steiger. En wat Domela angaat, wie kwaad van hem durft spreken.. dat weet je! Maar d'r zit te veel gevoel bij, begrijp je, te weinig lijn, hoe zal ik 't zeggen, als de vrouwe bij je komen om antwoord op d'r vragen. Daarom heb ik tegenwoordig dat krantje. Wijnkoop en Domela zitten samen in het comité. Je most hem eigelijk eens hooren. Als je niet in zoo'n apenpakje liep nam ik je morgen eens mee naar de Geelvinck. 't Zou geen kwaad kunnen, eer ze je daarginds tegen de zwartjes laten knokken. Misschien kan je voor één keer een kloffie van Piet an’.
‘Morgenavond moet ik met de laatste gelegenheid weg’, zegt Klaas, ‘als ik daar heen ga, heb ik geen tijd meer om me te verkleeën’.
‘Ook goed’, zegt moeder, ‘net as je wilt, als jij zoo'n haast hebt na dat apenland toe te komen....’
Klaas antwoordt niet, een beetje bitter denkt hij dat moeder toch wel iets anders kon zeggen eer hij voor
| |
| |
drie jaar weggaat - eigenlijk houdt hij toch wel van haar, zoo'n kranig wijf nog.
Jaantje komt binnen en vertelt lachend een dwaas verhaal van een meneer met een dophoed. Gerard staat er een beetje stug bij in z'n Zondagsche pakkie. - ‘Pijn in m'n hersens van 't draaien’, merkt hij op, ‘en morgen weer vroegdienst’.
‘Ik ga naar me nest, moe’, zegt Klaas stroef, ‘die blaadjes neem ik mee voor morgenochtend’. Als ze opstaat van haar stoel lijkt moeder ineens kleiner en ouder geworden. ‘Goed jongen’, zegt ze, ‘doe dat maar, as je daar in Indië weer wat mensch wordt, zal je begrijpen waarom ik zoo de pest in had dat je matroos werd’. Voor het eerst na twee jaar krijgt Klaas, als hij naar boven gaat, van z'n moeder een nachtzoen.
Tien uur ochtend.
Door het bekende kiertje tusschen de pannen priemt een dunne zonnestraal naar zijn veldbed.
De dekens op de beslapen bedden naast hem liggen open, het met behangselpapier bespannen deurtje, dat toegang geeft tot het afgeschoten hokje van hun kostganger, wiegelt op den tocht in zijn scharnieren. Lekker lui, laatste dag dat hij vrij is, gaat Klaas de leer af, wascht zijn breeë naakte body onder de kraan van den gootsteen en vindt, op tafel, een paar boterhammen met kaas voor hem klaar staan.
Het is stil in huis, moeder is uit, zeker ergens in de rij voor aardappelen of petroleum, Klaas zet de rieten stoel voor het venster, haalt het stapeltje kranten en een paar brochures en begint, met zijn sokken op de vensterbank, te lezen.
| |
| |
‘Maar niet alleen hier is al het kleine verdwenen of gaat verdwijnen. Door de reusachtige concentratie van geld - (concentratie, denkt Klaas, wat is dat? en kijkt even voor zich naar het binnenplaatsje, waar een grijze duif juist op het duivenplat neerstrijkt) - zal na den oorlog ook in Holland de groote industrie de kleine aflossen, en de voor en in den oorlog geproletariseerden zullen gelegenheid hebben, niet alleen om uit hun massale loonarbeid winsten op te stapelen voor het grootkapitaal, maar tevens om, in geweldige massa's door het kapitaal in de fabriek bijeen gebracht, in hun vrijen tijd met die massa's in werkelijkheid het kapitaal te bestrijden’.
Oef, wat een zin, de vent die dat geschreven heeft, - Wp, - da's zeker die Wijnkoop, zal wel knap zijn. Klaas haalt een piraatje uit zijn zak, zoekt op den schoorsteen naar een doosje lucifers, kijkt eens naar de klok die half elf wijst, en leest verder:
‘Hervorming en democratie hebben in het kapitalisme uitgediend. De eene groote hervorming, die zich nu door den oorlog ook in werkelijkheid opdringt, is de sociale Revolutie. Dat kan alleen als de arbeiders zelf de macht grijpen. De dictatuur van het proletariaat in dienst van de revolutie, is de tegenkant van het gewapende proletariaat in dienst van de bourgeoisie, dat men nu ziet. En deze dictatuur zal uit den wereldbrand voortkomen even zeker, als de oorlog uit den gewapenden vrede is voortgekomen’.
Beneden klapt de deur in het slot, iemand komt de trap op.
Daar is moeder. Ze ziet er verhit en boos uit.
‘Is er wat gebeurd?’
| |
| |
‘Niks, een oploopje. De wijven wouen die arme sodemieter van Gilsen plunderen, die met z'n kar door de straat kwam. Wijven, zeg ik, da's geen werk hoor. As er genomen moet worden dan niet van een arme donder of een kleine winkelier, maar dan naar de veemen, waar 't is. Maar beter is 't dat je je eischen stelt an de regeering voor een betere levensmiddelenregeling, dat je demonstreert, dat je leert strijden’.
‘Hebben ze 'm laten loopen?’
‘Vandaag nog wel, wat er straks gebeurt ken je niet zeggen, as 't zoo doorgaat. Ze hebben genoeg van die veenpiepers en de kinderen sterven tegenwoordig als de ratten’.
Klaas doet een langen haal aan z'n cigaret.
‘Gijs zit in de lik, hè’.
‘Wiedes’, antwoordt moeder, ‘als je je handen niet thuis kunt houen. Wat de jongens tegenwoordig ondernemen, da's niks gedaan. Wie op z'n eigen houtje begint, loopt vast en zeker z'n kop te pletter tegen de tralies. Wat we hebben moeten, maar ze benne nog te stom dat ze 't inzien, alle macht voor de arbeiders, stop de uitvoer, revolutie, de dictatuur van....’
‘Dat staat hier ook in dat boekie’, zegt Klaas, ‘misschien dat ik vanavond toch 's met je meega, een daggie provoost kan ik er allicht eens voor over hebben...’
De grijze zaal van de Geelvinck, vol, als in de eerste dagen van den oorlog. Kerels in werkgoed, hemden open om de gespierde nekken, mouwvesten, petten, weinig vrouwen, een nevel van tabaksrook.
Tegen de wanden van de zaal kaatst en davert het
| |
| |
applaus als de oude profetengestalte van Domela langzaam het trapje van het podium afdaalt.
Nu spreekt Wijnkoop.
Niet meer de gedragen stem, niet meer het bewogen pathos, door vermoeidheid getemperd, van zoo even. Klein staat hij op het podium, druk en nerveus, met nijdige rukken aan zijn korte baardje.
Met korte schokjes gaat de betoogende vuist heen en weer, scherp, afgebeten slingert hij zijn verstandelijke argumenten door den tabaksrook, regelrecht in de koppen van zijn hoorders.
‘Toch een vent’, zegt een kerel naast Klaas, ‘als die spreekt weet je waar je an toe bent’. Sjt, sist het nijdig van een paar stoelen verder. Naast hem zit moeder, rechtop alsof ze op school zat.
‘De volkswapening’, zegt de spreker, ‘de volkswapening die wij voorstaan is geen middel om ons buiten den oorlog te houden, net zoo min als ons strijdprogram een heilmiddel tegen welk kapitalistisch kwaad ook weet aan te wijzen.
Heilmiddelen kennen wij niet, wel strijdmiddelen. En de volkswapening is een strijdmiddel tegen het kapitalisme, want naarmate wij ons wapenen, naarmate de klassenstrijd zichtbaar toeneemt, naar die mate zullen de kapitalisten het wel laten om de arbeiders lichtzinnig wederom tot den oorlog te forceeren, omdat dan eerst het gevaar gaat dreigen, dat ook tegen den buitenlandschen oorlog, zoogoed als tegen den binnenlandschen, de arbeiders front zullen maken, niet alleen met een massale dienstweigering, maar met een daadwerkelijk, georganiseerd, gewapend verzet dat het einde van dit vervloekte kapitalisme beteekent. Pas
| |
| |
wanneer wij den oproep tot den buitenlandschen oorlog beantwoorden met den binnenlandschen oorlog, pas dan als we inzien dat het niet aankomt op het opheffen van misstanden in het leger, niet op een verschuiven van de lasten, niet op een verkorting van den diensttijd, maar alleen op het grijpen naar de macht, op de staking in de fabrieken en den opstand op leger en vloot, pas dan zal er sprake van zijn dat we het socialisme kunnen gaan bouwen!’
De menigte schuifelt de trap af. Op de Singel, in de schaduw der boomen, staan de donkere gestalten der agenten. Op de trottoirs vormen zich groepjes.
‘Dienstweigering! heb Domela gezegd’.
Een schelle stem schreeuwt. ‘Trekken jongens! We gane de Kalverstraat door’.
Opgewonden fluistert Klaas. ‘Gane we moeder? Naar het paleis toe?’
Keetje lacht. ‘As jij zin hebt een doffer met de gummilat te krijgen! Da's elke vergadering zoo.... een paar relletjesmakers’.
Samen stappen ze over de leege Singel naar de Rozengracht toe. ‘Zoo is het altijd’, moppert Klaas ontnuchterd, ‘schreeuwen en praten, maar morgen gaan ik de provoost in’.
‘Zachies an een beetje’, spot moeder, ‘die heb z'n eerste vergadering pas bezocht en meteen staat ie al klaar voor de revolutie. Knokken ken elke jongen die een paar pooten an z'n lijf heb. Winne, da's wat anders. Nee, jongen, begin jij maar eerst eens te dénken’.
|
|