Partij remise
(1933)–Jef Last– Auteursrecht onbekend
[pagina 160]
| |
staan brullen’. Grinnikend tikt de jongen aan zijn pet, verdwijnt om meteen twee veehandelaars aan te klampen, die met gele klompen, grijze stofjas en een knuppel in de vleezige handen uit den trein van Woerden stappen. ‘Wat ik zeggen wou’, vervolgt van Garderen, ‘voor mij is de wereld zooals hij nu reilt en zeilt, Dorian Gray zonder the Picture. Of liever, Freud's ontdekking der onbewuste sexueele complexen, voilà de messteek, maar de patient is bij de vernieling van het doek niet gestorven. Als iedereen naakt is, schaamt niemand zich meer voor het gemis van een zwembroek. Ellen Forest ergert zich in de vorige Groene nog aan de vleeschexpositie in Obelt. “Zooveel buik en zoo weinig kuiten. Geschapen naar God's beeld?” vraagt ze hoonend. De wijsheid van Obelt is juist echter, dat we in onze eigen leelijkheid berusten omdat desondanks het koele water ons goed doet. Wie de ideale vordering stelt, wordt krankzinnig als Brand of vertilt zich “über die Kraft” als Sang. Het cynisme van Wilde, minus Dorian 's angst voor ontdekking, ziedaar de eenige basis van een levensvreugde, die zelfs een uur voor den aanval nog van een paar mooie beenen en een glas wijn kan genieten!’ Ironisch tikt Duiveschot met de punt van zijn rottanstokje tegen zijn verlakte schoenen. ‘Ik weet niet of de levenshouding van Dorian Gray bestand is tegen de luizen in de loopgraaf. Een onderstand met ratten is erger dan de cel en Wilde heeft reeds in Reading Gaol zijn weinerlich Christelijke “De Profundis” geschreven. Zoolang de oorlog ons nog berooft van het laatste kenmerk van aristocratie en beschaving: een | |
[pagina 161]
| |
paar schoone nagels, kan ik haar, ondanks Freud, en hoe burgerlijk en benepen ik je ook toegeef dat ons bestaan hier is geworden, nooit als een oplossing beschouwen. Het spel met den dood, fiat, ik geef toe dat er sambal noodig is in de rijst, vliegen, autorennen, herstel van het duel voor mijn part, maar spel moet spel blijven, witte handschoenen, een douche na en geen verbroedering met mijn proletarische medesoldaten temidden van onze wederzijdsche faecalieën in de modder! Merci-hoor!’ ‘You're fundementally wrong, Duiveschot’, zegt de ander. ‘Omdat je uitgaat van het spel. Een spel heeft regels. Het geheim bestaat juist daarin dat we de regels aan onze laars gelapt hebben. Catch who can catch. In het onverwachte bestaat de bekoring. Een liefdesavontuur met den dood is geen spel meer. Wat het vuil aangaat. De sexe van een vrouw? An und für sich widerwärtig! De markies de Sade van het standpunt der moderne hygiëne? Verwerpelijk. Maar de mensch is juist vermoeid geworden van het eeuwen rechtop staan. Meester Kant is de deur uit. Pauze. We kruipen weer op alle vieren, snuffelen, blaffen, heerlijk blaffen we en bijten, bloed op de tanden, als het vrijkwartier om is zullen we weer opstaan, tanden poetsen, boord om doen, dasje strikken. De oorlog is, met hooge permissie van directeur Freud, het sexueele vrijkwartier van de menschheid’. Aan het einde van het perron gekomen staan de twee even stil, om te kijken naar de ophooping van fietsen, trams en wagens voor den gesloten spoorboom. Terugloopend zegt van Garderen, kalmer: ‘overigens hebben we geen keuze. Voor het bestaan der natie is | |
[pagina 162]
| |
het bezit onzer koloniën noodzakelijk. Je gelooft toch zeker niet, dat een zegevierende Entente ons de koloniën laat houden als we van den oorlog slechts profiteeren en geen poot uitsteken om hen te helpen? De regeering zal de moed behooren te hebben om voor de entscheidende slag in te grijpen en partij te kiezen’. Duiveschot lacht ironisch. ‘Ook al Telegraaf slachtoffer? Een overwinnende Entente! Ziet er nog al naar uit na de verovering van Sofia en de oorlogsverklaring door Bulgarije! De Entente beschermer der kleine naties! Zie het lot van Servië! De heele Entente is niks dan een aanhangwagen van Frankrijk. Is er soms een bekrompener kleiner politiek mooglijk dan die welke je nu waarneemt? Frankrijks bondgenooten in het Oosten, de Russen, afgeslacht, verzopen in de Masoerische moerassen, Kowno gevallen en waarom? Dappere kerels, prachtig menschenmateriaal, maar geen geschut, geen granaten. Geschut en granaten zijn voor het Westfront. Aanval op Gallipoli, losgelaten, afgelast. Frankrijk heeft er geen belang bij dat Rusland vrij door de Dardanellen kan varen. Verdediging van Saloniki, geen troepen. Troepen zijn noodig voor het Westfront. En wat gebeurt er op het Westfront? Joffre valt aan. 100 Meter loopgraaf, 10.000 lijken. Deukje in de eerste linie, achter de eerste ligt een tweede. Deukje in de tweede linie, achter de tweede ligt een derde. Senegaleezen in het vat zonder bodem, Engelsche Tommies, Russische kozakken. En geen stap komen ze verder. Ondertusschen marcheert Duitschland naar het Oosten, Servië, Bulgarije, Turkije, straks Suezkanaal, straks Bagdad en dan....’ ‘Jij met je koloniën, wat denk je dat er in Indië ge- | |
[pagina 163]
| |
beuren gaat als de heilige vaan van den profeet straks waait in de Hedzjas? Als van der Goltz pacha door Perzië oprukt? Partij kiezen, uitstekend, maar laten we uitkijken voor wie er gekozen wordt. Zoolang Rotterdam nog de natuurlijke haven van het Roergebied is, zoolang dank ik er voor het karretje van Parijsche en Antwerpsche kapitalisten te trekken!’ ‘De Zukunft spreekt!’ lacht van Garderen. ‘Liever de Deutsche Kultur dan de Civilisation Latine?’ ‘Alsof jij Bergson en niet Freud voortdurend geciteerd hebt’, antwoord Duiveschot giftig. ‘Waarom? Omdat jij heel goed weet dat Bolland gelijk heeft als hij zegt, dat Fransch een taal is voor lakeien en maîtressen, maar niet voor philosofen. Omdat wij tenslotte allemaal onze geestelijke bronnen vinden in Duitschland en hoogstens ons amusement in Frankrijk. Jelui heele haat tegen Duitschland: - Angst für die Herrenrasse. En toch is dat het eenige reeële: heer zijn, heerschen. Alleen wie heer is kan spelen. Jelui veracht het spel, kwasi, omdat je niet spelen kan, omdat je gespeeld wordt. Gespeeld door het Fransche kapitaal, door Amerikaansche joden, door Rothschild. Ook dat heeft Bolland bewezen. Maar dat past niet in de kraam der Amsterdamsche duitendieven. Dat is een ontsporing van den man der zuivere rede!’ ‘Ik weet niet tegen wie je het hebt’, zegt van Garderen, ‘voor de joden heb ik nooit gepleit, noch voor die van de diamantbond, noch voor die van de diamantbeurs. Maar ik zal zoo vrij zijn een Engelsche gentleman boven een Duitsche Heer te blijven prefereeren. Als zooiets tenminste bestaan kan’. Uit de richting Den Haag rolt de passagierstrein voor | |
[pagina 164]
| |
Amsterdam hijgende binnen. Een groepje Katwijkervisschers, het geteerde touw van hun leeren zak over den schouder, dringt naar voren. ‘Hierheen’, zegt Duiveschot haastig, ‘de andere wagen’. De twee studenten zoeken vooraan een hoekplaats. ‘Als je met die kerels in één wagen komt’, zegt Duiveschot, ‘kan je je pak wel meteen naar de stoomerij toezenden. Smerig volk. Komt voor dat ze zich in weken niet wasschen als ze aan boord zijn’. ‘Ook gentlemen’, grinnikt van Garderen, ‘verdienen tegenwoordig kapitalen waar jij en ik niet aan kunnen ruiken. Verleden keer in Haarlem, vertelde Karel, vreet zoo'n vent een briefje van honderd op tusschen z'n boterham. Weten zelf niet hoe ze het geld stuk zullen krijgen’. ‘In dat opzicht ben ik het met je eens’, antwoordt Duiveschot, ‘dat een oorlog tenminste een gezegende opruiming onder het plebs houdt!’
⚫
De Noordzee. Grijs onooglijk regenweer. Grauwe lucht, grauwe golven. Regendruppels sieperen langs het want, langs den pas gevernisten bezaansmast, langs de Zuidwesters en de oliejekkers der matrozen. De logger Katwijk 129 ligt achter de vleet, zijn voormast gestreken, achterop het kleine zwarte zeil dat in den wind hangt te killen. Voor, bij het kluifhout, maakt de jongste seizings, blazen en joon van de reep los, midscheeps halen de matrozen bij ieder zeetje de netten wat verder naar binnen; als vrouwen die kleedjes kloppen, schudden ze het net uit met machtige rukken van hun | |
[pagina 165]
| |
gespierde armen, de haringen vliegen hoog de lucht in, vallen klapperend neer op het dek en worden met houten schoppen tot een dikke glibberige laag opgestapeld tusschen de schotten. Om vijf uur zijn ze begonnen met halen, om zeven brulde het afhouwertje: ‘eerste kwartier, geef de seizings hier’, nu loopt het reeds tegen negen, de wind is opgestoken en jaagt buiswater en regenstof in hun gezichten, heel ver, naar het Oosten, is het dansende zeiltje van een anderen logger zichtbaar, de rook van een voorbijgaande stoomboot is, aan den horizon, verdwenen. Achterop, bij de hut van den schipper, puft de donkey, de wins blaast witte wolken natte stoom uit, het reepschietertje legt beneden in het vierkante gat de zware tros in breede bruine bochten, het afhouwertje, tijdelijk afgelost door een van de matrozen, scharrelt in het logies rond. Straks zal de schipper het ‘halve vleet voor degene die 't niet en weet’ over dek praaien, dan is 't tijd dat de mannen pekeet maken en moet het bakkie koffie baal zijn. De kleine scheepsjongen stopt een vette dot krantenpapier in de roestige kachel en breekt over zijn knie een paar plankjes. 's Morgens, als de vleet binnengehaald wordt, heeft de kok geen tijd om voor koffie of eten te zorgen, de kok zit in het ruim en vouwt de netten op bij het eentonige wijsje der matrozen: hou deun-kok, haal óver, hou deun-kok. Als er goed haring in de vleet zit, heeft de kok soms tot 's avonds laat geen tijd om eten te kooken. Terwijl de vlammetjes in de kachel beginnen te spelen gaat de jongen zitten op het smalle bankje langs de | |
[pagina 166]
| |
kooien en haalt uit een trommeltje onder de deken een stuk zeekaak met een brok gekookt spek van gisteren. Als het op is neemt hij een mok, waar, binnen en buiten, de vette vingerafdrukken van zijn kameraden op staan (men heeft aan boord noch tijd, noch zoet water genoeg om het vaatwerk te wasschen) en pompt haar aan de kraan vol met geel water dat een bruin bezinksel op den bodem nalaat. Terwijl de bruine ketel op de kachel reeds aanvangt te dampen, neemt hij den koffiemolen tusschen zijn knieën en begint te malen. Hij voelt zich lekker alleen en zonder haast in het verlaten logies, terwijl de anderen boven staan te werken. Sinds twee dagen zit zijn duim in een smerig stuk verband, hij heeft zich eergisteren, bij het kaken een jaap gegeven en telkens als de duim door het zoute water weer nat wordt, is het of hij door den grond gaat. De andere matrozen lachen er om: ‘je eerste pekelvreter, jò, daar mot je aan wennen’. Lekker is hij, dat een oogenblik een ander het afhouwen van de natte reep heeft overgenomen. ‘Gerrit! Gerrit!’ gilt ineens aan de trap een stem als in doodangst. Met een schok springt de jongen op van zijn bankje, koffiemolen en koffie vallen op 't dek, als een kat vliegt hij de trap op. Grijze lucht, grauwe golven en de regen die in zijn gezicht striemt. In de verlaten midscheeps liggen de netten, zijn klompen glijden uit op het slijm van den haring. Vooraan bij de boeg staan de mannen, een donkere klomp op elkaar gedrongen oliejekkers en truien. Als Gerrit zich over de verschansing heenbuigt, ziet hij hoe in het water de ronde kop van een mijn het schip | |
[pagina 167]
| |
langzaam nadert. Achter zijn 60, 70 netten die nog in zee staan, kan de logger met zijn kleine zeiltje niet zoo snel wegkomen als de mijn, die ieder oogenblik door een zeetje tegen het boord van het schip aangeslagen dreigt te worden. In de eene seconde dat hij over de verschansing leunt, branden zich voor altijd in Gerrit's herinnering: de mijn met zijn vijf grimmig uitstekende doppen, langzaam rijzend en zinkend op de deining, het joon van halve vleet dat al vlak bij het schip is en heel in de verte, bijna aan den horizon, het dansende zeiltje van een logger. ‘Zoo ziet het er uit’, denkt hij alleen maar, ‘zoo ziet het er uit, en daar ga je’. Gerrit trekt zijn hoofd terug om de mijn niet langer te zien, naast hem, met bleeke gezichten, staan de matrozen, als aan dek vastgevroren, alleen de stuurman is haastig, zenuwachtig bezig met het uittrekken van zijn laarzen. Ineens herwint de schipper zijn bezinning en breekt de verstarring. ‘Kappen’, schreeuwt hij, ‘mannen, kappen!’ De kok rent de trap af en komt met een bijl terug, de stuurman hinkt op één laars naar den helmstok, drie man hollen naar achter om de talies van de boot los te maken. Nog geen minuut later hoort Gerrit hoe met een zwaren plomp de reep over boord gaat, tegelijkertijd hebben ze aan stuurboord de netten van de seizings losgesneden. Op dat oogenblik is de mijn geen drie meter meer van het schip af. De wind wakkert aan, een hooge buis spuwt zijn water over de bak heen, tegelijk wijkt onder den druk van den wind de steven naar bakboord. Grooter wordt de afstand tot de mijn, drie, vier, vijf meter. Dan begint ze opnieuw de achtersteven te naderen, waar de stuurman ondertusschen het windzeiltje aan den bezaansmast | |
[pagina 168]
| |
heeft gestreken. De boot glijdt op dit oogenblik over boord en drie, vier man laten zich tegelijk er in zakken. Terwijl de boot langzaam van het schip afdrijft, merken de mannen op de doften hoe het water naar binnen spuit doordat ze de dopnagel hebben vergeten. Aan boord staan de schipper en nog vijf man te schreeuwen, de stuurman hangt buitenboord aan de verschansing, klaar om zijn handen los te laten. Grijs, - zwart en grijs, zijn de lucht en het water, de regen zwiept in hun gezichten, het water in de boot staat reeds tot hun enkels. Dan krijgt een nieuw vleugje wind den logger te pakken, de mijn schuift, een meter van boord, onder de poep door en het gevaar is geweken.
's Avonds, als de vleet weer opgepikt en de steurharing (er bleef dien middag geen tijd meer om te kaken) verpakt en verstouwd is, zitten schipper, matrozen en jongens beneden in het driehoekige vooronder om de kachel. Voor hen staat de pan met moffies, ze visschen met hun vingers de gekookte haringen uit het water, bijten in het malsche witte vleesch, vegen de hand aan hun broek af en smijten kop en graten onder zich op het dek neer. Als de schipper gebeden heeft, kruipen enkelen met kousen en goed aan, voor een half uurtje in hun kooien en smoren een pijpje. De schipper zit rechtop op zijn smalle bankje tegenover het trapgat. Het gesprek gaat over mijnen - ‘Toen de eerste van die krengen in zee dreven’, zegt Piet de Ronkel, ‘wisten de jongens geen eens wat ze er an hadden. Bij schipper Guit hebben ze er een opgevischt met trollen en over dek heen geduwd als een sleedje. Ze sjorden hem achter op het dek vast, bij 't scheithuis en 't ding is gelaaie en wel | |
[pagina 169]
| |
zonder ongelukke in IJmuide gekomen. Je mot begrijpe dat niet alle mijnen meteen ontploffen, d'r benne d'r ook die door het zeewater verroest benne of bedorven’. ‘D'r benne d'r. Zeker benne d'r zukke ook’, zegt de stuurman, ‘maar ik schouw je waar, neef, dat je d'r niet op moet vertrouwen. Laat 's kijken, hoe lang is dat nou geleden, net vijf weken, dat de Condor van Geert van Antje in de lucht vloog. We varen samen op, man, wij op de Jakoba en hullie misschien een driehonderd meter van ons te loevert. 'n Zondag was het, de jongens zitten beneden domino te spelen en psalmen te zingen, ik gaan net an dek om Piet Jan af te lossen, wil me pijpie aansteke, meteen gebeurt het. Een klap, neef, of de wereld verging, water, tot in de wolken, een van de borden valt vlak bij onze boeg neer en nog geen seconde later, geen schip meer, geen menschen, gien ovel, niets dan wat wrakhout. De eenige die we opgevischt hebben was schele Nelis. Z'n eene been kwijt, z'n rechterarm hing er an een stuk vel bij. “Kees”, zeit ie nog tegen me, “Kees, zeg an moeder”, - en meteen is ie er geweest. Voor onze oogen leeggebloed op de luiken. 't Heele dek was er rood van’. In het logies hoor je het gebeuk van de deining en het tikken van den wekker. De mannen zwijgen, bijna allen hebben een broer, een vader of een neef op de mijnen gelaten. Onrustig legt de schipper zijn hand op het boek met preeken. Hij kijkt naar Piet, wiens oogen vreemd star in het vuilbleeke gezicht staan. Zijn ongeschoren kin trekt zenuwachtig. Met Piet moet je oppassen, denkt de schipper. Piet is een van de mannen geweest van Vlieland, van de gekke logger. Een keer heeft ie er van ver- | |
[pagina 170]
| |
teld. Hoe Vlieland bad en hoe dan zelfs de sterkste kerel niet in staat was om den Bijbel van de tafel te nemen. Hoe hij, boven aan dek op de haringtonnen psalmen stond te zingen en de anderen dan moesten dansen tot hun de tong uit de mond hing. Hoe hij een rijksdaalder over boord smeet en ze toen den haringkoning vingen met een gouden kroontje en zooveel visch dat de vleet er wel uitzag als een witte deken. Wat Piet nooit vertelt, maar wat iedere Katwijker weet, is het einde van de historie. Op een Zondagmorgen, toen ze na het bijbellezen beneden kalm een bakkie slemp zaten te drinken, verkondigt Vlieland ineens dat de wereld vergaan was. Ze zouen regelrecht naar het heilig land toevaren, maar eerst moesten ze de Jonas over de muur zetten die aan boord was. Met de Jonas bedoelde Vlieland den stuurman die op dat oogenblik aan dek de wacht hield. Toen de stuurman de heele bende op zich af zag komen met bijlen en messen, liep hij naar voren en sprong over boord maar hield zich vast aan de reeling. Ze hakten hem zijn beide klauwen af, dat hij in zee viel en toen zei Vlieland dat ze een zoenoffer moesten brengen en wouen ze de kleine reepschieter vangen om hem op de veldsmidse te braden. De jongen vloog in zijn razenden angst de mast in en de anderen begonnen als echte dollemannen het want te kappen en de mast door te zagen.... Vlieland heeft 2 jaar in het dolhuis gezeten, de anderen waren na 3 of 4 maanden weer normale menschen, maar als de schipper Piet van Beelen zoo met z'n gezicht ziet trekken, dan wordt het hem nog raarder om het hart dan of hij een mijn ziet en vindt hij dat het nou beslist tijd wordt om het gesprek op wat anders te brengen. | |
[pagina 171]
| |
‘Genoeg over die rotmijnen, glimmende dondersteen’, vloekt hij, ‘we benne allemaal in God's hand, zooals dominé zegt. Kleine Gerrit, tap voor alle mannen een extra mok bier en dan gane we schieten’. Lange Bouwe houdt het vat, dat bijna leeg is, op zijn kant en kleine Gerrit tapt telkens opnieuw de steenen kom vol, waaruit de mannen een voor een het schrale, lauwe bier opslurpen. Behagelijk likt Piet het restje bier uit de stoppels van zijn baard weg. ‘Beter dan dat stinkende water’, bromt hij. Als de mannen boven komen om de vleet uit te zetten, is het op den hollen zwarten schotel van de zee reeds donker geworden. Ook het eene loggerzeiltje van dien middag is verdwenen.
Drie dagen later staan de mannen van de Katwijk 129 achter het windzeiltje te kijken naar een tegenliggenden logger, die aan bakboord voorbijzeilt. De schippers van de beide schepen zijn zoover mooglijk naar voren geloopen om te kunnen praaien. ‘Hoeveel haa je vannacht evange?’ schreeuwt die van de Teuntje Cornelis, en de schipper antwoordt: ‘acht kantjes - a acht! We hebben twintig last in, - twin-tig-la-ast!’ ‘Veertien kantjes’, praait de ander terug, ‘veertien kantjes en achttien la-ast!’ De schepen zijn bijna naast elkaar en de mannen achter het windzeiltje wuiven. De schipper van de Teuntje Cornelis praait: ‘Gisteren is de Kattik négentien, -né-gen-tien op een mijn geloo-oopen!’ De schepen zijn elkander reeds bijna voorbij, allebei de schippers staan nu achterop bij den helmstok te schreeuwen. ‘Hoeveel geredden?’ praait de schipper van de 129 | |
[pagina 172]
| |
en die van de Teuntje Cornelis antwoordt: ‘Alles verdronken, -al-les-ver-dron-ken!’ De twee schepen verwijderen zich verder en verder van elkander. Als de schipper weer in de midscheeps komt ligt kleine Gerrit in de armen van lange Bouwe te huilen. Zijn broertje voer op de Katwijk negentien. Ernstig zegt de schipper: ‘Laten we bidden jongens. We benne allemaal in God's hand. Geen muschje valt op aarde zonder des Heeren wil!’ De mannen nemen hun pet af. Als het gebed uit is zegt de schipper: ‘Nog maar vier last jongens, dan gaan we naar huis toe!’
In den trein tusschen Leiden en Haarlem zitten de twee studenten, ieder op een hoekplaats. Ruysdael's wolken hangen boven den neveligen rand der duinen. Hier en daar, tusschen de uitgebloeide velden, laait nog een rood vak late tulpen. Een fijne motregen vlaagt over het land aan en de druppels zoeken in scheeve strepen hun weg langs de raampjes. Duiveschot haalt een brief uit den binnenzak van zijn colbertje: ‘Moet je eens lezen’, zegt ie, ‘wat Fynaart schrijft, over die rotzooi in het leger!’ Van Garderen wenkt af: ‘gaat niet, te slecht licht voor mijn oogen, vooral met dat schokken. Trouwens ik weet het ook zoo wel, doodeenvoudige kwestie, de jongens worden te weelderig, de broodkruimels steken’. Een handelsreiziger in den anderen hoek laat zijn krant zakken. ‘Precies wat ik zeg, heeren, de eenvoudige waarheid. Niet alleen in het leger; in de steden, op het land, overal hetzelfde. Centrale keuken, gemeentelijke vischvoorziening, de belastingbetaler mag dokken, en | |
[pagina 173]
| |
denkt U dat ze er dankbaar voor zijn? Als ze konden meneer, als ze konden, dan zouden ze gewoon de winkels plunderen, zoo brutaal wordt het volk al. Ik houd het maar met mijnheer Nierstrasz. Dat heele zoodje van de Kamer moesten ze naar huis toe sturen’. Gegeneerd zwijgen de twee studenten. Als de handelsreiziger, teleurgesteld, in Hillegom uitstapt zegt Duiveschot: ‘Niets gesteld op approbatie van die zijde’. Van Garderen legt zijn beenen op de vrijgekomen bank: ‘Ook eentje van de veel te velen’ zegt hij. ‘Waarachtig, de dikke Bertha's konden in ons land nog goed werk doen!’
Terwijl de studenten praten over Freud en Nietsche, loopen tegelijkertijd de Katwijksche meisjes op en neer, op en neer door de Voorstraat. Telkens een rij van vier boetsters; witte boezelaars, het haar op de bloote hoofden vastgespeld met kammen, doek over de schouders. Achter iedere rij meisjes vier jongens, zwart lakensche of bombazijnen broek, blauwe frok, gekrulde lokken (gefriseerd met een gloeiende vork) onder de pet uit, een zijden das geknoopt om de nekken. Als de jongens bij de schutting tegenover de Badstraat zijn gekomen, staan ze stil om te beurzen, steken een cigaret op of een pruim achter de kiezen, praten over de vangst van de loggers en hoelang ze uit zijn en wachten tot de meisjes daar ginder bij 't Zwaantje weer rechtsomkeert gemaakt hebben. De meisjes loopen voorbij, de jongens sluiten zich achter hen aan, de meisjes kijken om en lachen. Als ze op de hoogte van de groote kerk zijn, komen ze van den | |
[pagina 174]
| |
anderen kant dominé tegen met zijn ouderlingen, in zwarten jas en met de hooge hoed op. In de straat wijkt iedereen ineens stil ter zijde, vensters worden geopend, winkeliers treden voor hun deuren, strak en met ernstige gezichten gaan dominé met zijn ouderlingen de straat door. Een kleine jongen, die zijn hoepel in de hand heeft genomen, draaft vooruit op zijn klompen, de vrouwtjes en mannen van het armhuis sloffen naar het hek toe, angstig fluisteren de menschen langs de huizen: ‘Dominé gaat aanzeggen, de Katwijk negentien’. Een der meisjes slaat haar boezelaar over het hoofd heen, schudt de armen los van haar vriendinnen en rent door de smalle steegjes naar huis toe. In het leege achterhuis valt ze neer op een stoel bij de tafel met het pasgekochte theelicht. Voor haar oogen staat een lage duinpan met een jeneverbesstruik en een bloeiende braamdoorn. Onder haar hart voelt ze, duizelig, een lichte krampachtige beweging. Ze legt haar handen op de buik en kreunt zachtjes. Haar jongen, Henk het veulentje, voer op de negentien.
Tegelijkertijd plettert onafgebroken de zware hagel van lood en ijzer op de onderstanden om Verdun neer, tegelijkertijd sterven met uitpuilende oogen de eerste slachtoffers van het chloorgas rochelend in de hospitalen, tegelijkertijd drijven in het Kanaal de opgezwollen, blauw aangeloopen lijken van de Sussex. Wilson ontwerpt aan zijn breed bureau-ministre in het Witte Huis zijn nieuwe nota. Bethman Hollweg buigt zich over het concept van zijn redevoering en bestudeert fronsend de randnoten van den keizer. | |
[pagina 175]
| |
Lloyd George rijdt in zijn auto het front langs, spant zich in om, tusschen het bombardement door, het betoog der generaals te begrijpen en verbaast zich over het optimisme van stafofficieren, die menschenlevens te grabbel strooien als pepernooten en blind schijnen voor de eenvoudige waarheid, dat de verliezen der Entente met 30% die van de Centralen overtreffen. In Rotterdam vindt de verlading plaats van een aantal Kruppsche granaatdoppen voor het Engelsche leger. Uit de Duitsche munitiefabrieken komen de vrouwen naar huis en zijn te moe om hun mageren maaltijd te eten van slechte aardappelen met knollen. De commissaris van politie in het hoofdbureau te Berlijn teekent het bevel tot arrestatie van Karl Liebknecht. Hijgende brengt het locaaltreintje een aantal rustig uitziende burgers naar het vriendelijke Zwitschersche bergdorpje Kienthal.
In Den Helder pakken Klaas en Willem, klaar voor het vertrek naar Indië, hun kooien, in Nijmegen schrijft Hannes, door het gedreun van het orgel in de cantine heen, moeizaam met groote koppige letters een afscheidsbrief aan zijn moeder, in Amsterdam blijft vrouw de Ruiter bij het opklimmen der steile trap even staan en houdt zich vast aan het vettige trapkoord, in haar hoofd draait het, ze heeft den heelen morgen in de rij gestaan voor vet en de winkelier heeft zijn deur gesloten eer zij aan de beurt was. Wijnkoop schrijft een fel artikel tegen de Centrale keuken. Wit van woede wipt, bij de Gevangenpoort, Louis | |
[pagina 176]
| |
de Visser een tartende marechaussée uit het zadel. Dwars door het gillen en fluiten heen der granaatkartetsen, onder het doffe dreunen van trommelvuur en dikke Bertha's, doorheen het ratelen van de treinen naar het front met altijd nieuwe reserves, wordt, als het verre ruischen van de zee, het ontevreden morren hoorbaar van de ontwakende massa.
⚫
De kleine leider op den verren Indischen voorpost luistert. In Oud Tjandi, op het gegolfd ijzeren dak der voorgalerij ruischt vanaf dezen morgen onophoudelijk de regen. Langs den weg van Gergadsji vormt het water twee snelle bruine beekjes, afvloeiende naar de Kali Ngaran waar, ginds in de verte, het knerpende piepen hoorbaar is van den baggermolen. Sneevliet hoort niet het knersen van de baggermachine en niet het ruischen van den moesson op het afdak, noch het gespetter waarmee het water uit de overvolle goot op het erf stroomt. Sneevliet hoort niet het geschater van Pim en Pam binnen, waar oom Harry met zijn joviale stem grapjes maakt en zelfs op het harde stijle gezicht van moeder een lachje toovert als hij met zijn malle verhalen uit ‘het Gesticht’ voor den dag komt. Sneevliet zit alleen op de voorgalerij, in zijn schommelstoel, de witte tropenhelm ligt achteloos voor hem op tafel, een muskiet zoemt, naderbij, verder weg, nader, op de hoogte van zijn enkel. - Sneevliet hoort de muskiet niet, die onherroepelijk over een | |
[pagina 177]
| |
oogenblik even boven zijn sokken zal bijten, hij luistert naar het verre wijsje van een gamelang, dat ergens ginds uit de Maleische kampong aanzweeft. Door het ruischen van den regen heen is de metalen gongslag hoorbaar van de bonangs en daarboven uit soms even het nasale geluid van een selompret. In het doffe rhytmische gebons van de bedoeg beluistert Sneevliet dezen namiddag niet het eentonige deuntje waarop de ronggéns dansen, maar, meegevoerd met den passaatwind, een oud oud lied uit het Westen: de Carmagnole. Jaren geleden schijnt het hem op dit oogenblik toe dat hij, zelfs in gedachten, dit wijsje het laatst gehoord heeft. Vier jaar zit hij nu in Indië, sinds vier jaar spint hij als een geduldige spin naar alle kanten zijn draden. Dat het dunne, nog ragfijne web niet sinds lang door de een of andere plantershand ruw verscheurd is, daarvoor dankt hij de geest van ethische welwillendheid, die een kapitalisme zich kan veroorloven, dat nog van jaar tot jaar zijn winstcurve ziet stijgen. Zoolang de winsten van koffie, suiker en rubber nog 30, 40, 70% bedragen en de Semarangsche Handelsvereeniging volop dividend geeft, zoolang wil de blanda nog leven en laten leven en neemt men den chef van Mirandollevante op de soos nog niet ernstig wanneer hij woedend tegen den rooien oproerkraaier uitvaart. Tenslotte is die rooie oproerkraaier achter een splitje en bij een partijtje whist nog niet de beroerdste. Dat Mirandollevante, als exportfirma, bij lage loonen belang heeft, is te begrijpen, maar even begrijpelijk is het dat Jacobsen van de Berg, als importfirma, belang heeft bij een koopkrachtige bevolking. | |
[pagina 178]
| |
Wanneer Sneevliet in Indië het zoete fluitewijsje van Si Bengkok hoort vleien om menschelijk begrijpen van den bruinen broeder, dan ziet hij achter Si Bengkok altijd het onnoozel joviale gezicht van zijn beschermer, den chef der importfirma opduiken. Sneevliet interesseert het zoete fluitewijsje van den verlamden Si Bengkok slechts matig. Niet naar verlamden, kreupelen en vertrapten zoekt hij, maar naar de jonge vurige krachten van het ontwakende Oosten. De collega's van de I.S.D.V, de welwillende ambtenaren, de makelaars in hope, de ontevreden schoolmeesters zijn goed om mee te rijsttafelen, een borrel te drinken, ze kunnen toch moeilijk voor waarachtige revolutionairen doorgaan. De jongens van den spoorbond zijn beter, geneigd tot actie, desnoods bereid om hier en daar ook Indonesische elementen in hun bond op te nemen, maar hoeveel zijn er bij, zooals Harry, bij wie de blik zoo nu en dan nog iets verder kan reiken dan een salarisverhooging en een betere regeling der repatrieering? Dat ontwakende Oosten, waar ieder de mond vol over heeft, waar is het? Grimmig herinnert Sneevliet zich zijn eerste spreekbeurt voor Boedi Oetomo. De bruine gezichten in de zaal, roerloos, als betooverde herten luisterende naar dezen spreker, die het verstaat te geeselen als Multatuli, als een bisschop te preeken, improviseerend een kleurige reeks van beelden aaneen te weven om dan toch, telkens, als een timmerman die spijkers indrijft, terug te keeren naar zijn nieuwe gevaarlijke stelling: ‘De bevrijding van Indonesië kan slechts het werk der Indonesiërs zelf zijn. Niet op den blanken overheerscher, hoe ethisch hij zich ook voordoet, kunt gij | |
[pagina 179]
| |
bouwen. Slechts in de verbinding met de massa, in Uw gezamenlijken strijd met den orang tani uit de dessa, ligt Uw toekomst’. Nog ziet Sneevliet voor zich de raadselachtige, beweginglooze gezichten der regenten en wedono's, nog ziet hij Dr. Radjiman naar voren komen, zorgvuldig de glazen van zijn gouden bril afvegen met een smetteloozen zakdoek en hoort hij hem danken ‘voor het schitterende licht dat de spreker heeft laten schijnen, maar dat helaas nog te sterk is voor onze zwakke oogen’. Boedi Oetomo, het ‘schoone streven’ naar een betere plaats aan de staatsruif, een in der daad plaatsen van zoons die in Leiden hun studie voltooiden maar tevergeefs wachten op de beloofde betrekking. Het is nog lang niet zoo ver gekomen dat deze raden adjipathi's hun pajong voor een rooden vlag verwisselen willen. De Indo's? Douwes Dekker heeft onder hen gewerkt en is door de koloniale regeering verbannen. Dat bewijst dat er wat leefde. Maar is dat leven tenslotte wel iets anders dan het wegvluchten van de Indonesische massa waarin men hen neer wil drukken, iets anders dan het verlangen naar óók een plaatsje aan de tafel der overheerschers? Hypernerveus, overgevoelig, vol wantrouwen, vooroordeelen en minderwaardigheidsgevoelens is deze groep geworden, altijd op den schopstoel tusschen blank en bruin in, bespot om hun taal, hun manieren, hun pretenties, door de klassegroep zelve die hen verwekt heeft. Hier zou het noodig zijn cellenarbeid te verrichten in hun organisaties, in jarenlangen, stagen, moeizamen arbeid hun vertrouwen te winnen, het begrip te doen post vatten, dat door het socialisme en het socialisme alleen het rassenvraagstuk | |
[pagina 180]
| |
geliquideerd wordt. Maar hier ook weet Sneevliet zelf dat hij tekortschiet. Sneevliet kan donderen, dicteeren, meesleepen, geduldig doceeren desnoods, waar zijn superioriteit à priori erkend wordt, hij kan intrigeeren of prijzen al naar het uitkomt, - tot één ding, tot het gestadig langzaam winnen van vertrouwen ontbreekt hem zoowel geduld als karakter. Als het echter met ‘Insulinde’ niet gaat, waar toch nog altijd mannen met politiek besef als Tjipto Mangokoesomo en Soewardi Soerianingrat aan het hoofd staan, wat moet men dan denken van ‘Sarekat Islam’, wat van Tjokroaminoto met zijn religieuse bevliegingen, van den handigen, wijs-sluwen hadji August Salim? Is hun internationaal-imperialistisch streven naar een Pan-Islamisme niet minstens even gevaarlijk als de zoete stroop van Noto Soeroto's verdoezeling der tegenstellingen? Zelfs na vier jaar arbeid schijnt Sneevliet nog altijd een chef zonder staf, een generaal zonder leger. Tot het wezen der groote massa van dit land is hij niet doorgedrongen en de massa kent hém niet. ‘Zul je nooit doorgronden’ zegt Koperberg wijsgeerig, ‘benaderen hoogstens, aanvoelen door intuitie. In diepste kern blijft iets vijandigs, vreemds, andersoortigs’. Heeft Koperberg gelijk? Schuilt er waarheid in dat versje van Kipling dat ‘East is East and West is West en never the twain will meet’, of geldt het ook ten opzichte van de gekleurden dat ‘the cornel's lady and Judith o Grady are sisters under their skin?’ Bij Weerdeman werkt kokki in de keuken van 's morgens zes tot 's avonds negen voor 12 gulden in de | |
[pagina 181]
| |
maand en als voeding wat rijst met een gebakken vischje. Bij Elzinga zit de baboe uren en uren geduldig naast de box van njonja Marietje, neemt de blokken meelijdend uit de hand van baby, bouwt zelf den toren die de kleine wou maken en begint onverstoorbaar opnieuw als Marietje driftig het bouwsel omverschopt. Begint Marietje te huilen, dan neemt baboe haar haastig uit de box, loopt wiegend op en neer, op en neer door de kamer en zingt met haar zachte stem haar ‘-nina- nina nina- boo-oo-bo-, nina- nina- nina boo-oo-bo’, net zoo lang tot de kleine in slaap valt. Nooit zal kokki er aan denken haar mevrouw een brutaal woord te geven, nooit schiet de hand van baboe onverwacht uit tot een klap naar haar kwelgeest. Onuitputtelijk schijnt hun geduld, uren lang kunnen de mannen op de passar gehurkt neerzitten om het draaiende tolletje en zonder een schijn van aandoening op hun gezichten voorschot, loon, kippen, huisraad en de fijnbewerkte kris, laatste erfstuk van hun ouders, verspelen, - dagen achtereen liggen in de dessa's de Indische jongens ruggelings op hun ranke bamboe torens en bewegen slechts nu en dan den draad in hun handen om de snoeplustige rijstdiefjes van de sawah te jagen. Geduldig heeft dit volk zich zijn vrijheid laten nemen, zijn gronden, zijn water, zijn buffels en zijn vrouwen. Geduldig staan de jongens in hun witte baadjes achter in de soos te wachten. ‘Sajah toean’ antwoorden ze en brengen hun dronken meester een nieuw glas whisky, - ‘sajah toean’ antwoordt het tengere kindvrouwtje wanneer de assistent wil dat ze zich neervleit, - ‘sajah toean, trima kassi’ antwoordt de koelie op de plantages die te weinig loon krijgt. | |
[pagina 182]
| |
En toch is dat geduld niet oneindig, toch zijn er vrouwenperkara's waarbij het mes plotseling uitschiet, klapzaken, die jonge haanachtige baren maar ook nog oude, in de rimboe opgegroeide planters het leven kosten, toch zijn er erupties in afgelegen streken, fel fantastisch als uitbarstingen van de Krakatau, de Gedeh, de Smeroe, nadat ze jaren sliepen, toch zijn er namen als Toekoe Oemar, Dippo Negoro, scharlaken figuren op het donkere kleed van onderworpenheid getrokken. ‘Dom’, zegt de dokter schouderophalend, als de bevolking zich, wantrouwend, niet in haar eigen belang aan een miltpunctie tegen de pest of een inenting tegen de cholera wil onderwerpen, - ‘lui’, zegt de planter, die door en door bezweet van zijn inspectie over het veld thuiskomt en achter een schuurtje Mohammed en Aroe heeft betrapt op het rooken van een strootje, - ‘onbetrouwbaar’, beweert de ambtenaar, wiens kebon eindelijk, nadat hij het reeds eenige dagen in een la van de kast verstopt had, het verlokkende glinsterende horloge heeft weggenomen, - ‘onrijp’, noteert de journalist, na een gesprek met den bedrijfsleider van Braat in Soerabaja. Allen zijn ze overtuigd van hun eigen superioriteit, allen zijn ze van meening dat de tien geboden beoosten Suez hun kracht verliezen, allen rekenen zij zich tot het heerenras waaraan alle anderen slechts gehoorzaamheid verplicht zijn. Er zijn weinigen onder de Europeanen hier, die tusschen hun geldverdienen en het spelletje whist in de soos nog tijd en lust vinden om een nutteloos vak als geschiedenis te bestudeeren. Er zullen, onder de partijgenooten van Sneevliet, mis- | |
[pagina 183]
| |
schien nauwelijks vier zijn, die ‘De oorsprong van het gezin, de eigendom en den staat’ van Engels hebben gelezen. Weinigen, die weten hoe bijna volkomen eender dat alles steeds bij ieder onderworpen volk, in bijna elk vóórkapitalistisch land geweest is. Er zijn er nog minder die beseffen hoe zeldzaam, bijna onheilspellend snel dat alles door industrialisatie en proletariseering verandert. Het zijn maar zeer enkelen die de volle consequenties durven trekken van dat woord van Karl Marx, ‘dat het kapitalisme altijd en overal zijn eigen doodgravers aankweekt’. In het ruischen van den regen, het knerpen van den baggermolen en het verre getomtom van de gamelang beluistert Sneevliet heel duidelijk het zoemend geraas der moderne machines. Voor zijn oogen ziet hij Javanen aan het schakelbord, Maleiers aan de draaibank, Menadoneezen aan de winches op het dek van een stoomboot. Voor zijn oogen ziet hij den inlander die gisteren op de galerij stond, met gevouwen handen een buiging maakte en kwam praten over de staking bij het Nieuwsblad. Onder het eentonige deuntje van de gamelang hoort hij nu, duidelijker dan ooit, dat andere wijsje van de carmagnole. Niet dat hij binnen afzienbaren tijd op een revolutie in Indonesië rekent. Zeker, wanneer een enkele maal de jonge Semaoen op bezoek komt, wanneer hij Alimin meebrengt of Darsono, wanneer ze luisteren naar zijn praten dat overgaat in betoogen, het betoogen dat overgaat in een hartstochtelijk bekeeren, heeft hij soms het gevoel van een maarschalk die tegenover zijn toekomstige generaals zit. Wanneer dan echter Semaoen | |
[pagina 184]
| |
zelf begint te praten, - aardige jonge kerel met zijn Javaanschen hoofddoek, zijn Europeesche jasje, das en overhemd boven de nationale sarong - hoe jong is dat alles dan toch weer, hoe vaag, onbekookt, hoe onrijp nog. Jaren nog denkt hij, zal het duren eer hij dit materiaal gekneed en gevormd heeft, eer ze in staat zijn naast en onder hem zelfstandige commandoposten over te nemen. De groote schok, de schok die ook Indonesië plotseling tien jaren naar voren zal werpen, zooals de overwinning van Japan dat deed en de revolutie in China, die schok, is hem duidelijk, zal ditmaal moeten komen uit Europa. Alles wat Indonesië doen kan is slechts het gevechtsfront verbreeden, weerstanden inschakelen, beletten dat de blanke ballast en het koloniale leger daarginds aan den overkant als laatste reserve in den klassenstrijd ingezet wordt. Dat die schok, de groote afrekening in Europa weldra komen moet, schijnt hem den laatsten tijd meer en meer zeker. Destijds, toen Wijnkoop in Deventer op bezoek kwam, voelde hij reeds de dreigende verrotting waarheen het reformisme de arbeidersbeweging voerde. ‘Een weekblad, kerel’, zei hij, ‘is tegen dat gespuis het eenige wapen’. Nog geen drie weken later, toen Ravestein zijn medewerking voor het inmiddels opgerichte blad kwam bepleiten, aarzelde hij opnieuw, je kon nooit weten aan welken kant zich de massa zou stellen. Een officieele breuk, met als een belooning slechts een 2e viool in het gezelschap van Wijnkoop, Gorter en Ravestein, als de groote virtuosen, is dan nog een keus die hij niet aandurft. | |
[pagina 185]
| |
Sindsdien is de toestand veranderd. Sindsdien is de Internationale uit elkaar gevallen, Thomas minister voor munitieaanmaak geworden in Frankrijk, stemde de Duitsche fractie voor de oorlogscredieten, kreeg van der Velde een lintje van koning Albert. Sindsdien werd Liebknecht gearresteerd, sinsdien kregen we Zimmerwald, Kienthal.... Het is waar, nog altijd heeft de Indische partij officieel niet gekozen, nog altijd blijft er een achterdeurtje open, nog steeds wonen leeuw en schaap, Sneevliet en Westerveld, Brandsteder en ter Laan, Baars en Koperberg vreedzaam in één hok naast elkander. Mogen de schapen blijven, zoolang ze zich willig door de anderen laten scheren! Mogen ze meebetalen aan ‘het vrije woord’, mede hun scherfje bijdragen voor de schrale partijkas. Tenslotte is de afstand tusschen Soerabaja en Semarang, tusschen Semarang en Batavia een vollen dag reizen. Tenslotte is er slechts één redacteur, één partijleider, één spreker, één theoreticus: hij, Sneevliet. Tenslotte is er, hier in Indië slechts één, die het roer in handen houdt, slechts één, die de koers aangeeft: hij, Sneevliet. Van den helmstok langs het bollende zeil tuurt zijn oog aandachtig naar den wimpel in de mast, hoe de wind waait. De koers is gericht op den onzichtbaren oever, vanwaar nauwelijks hoorbaar nog, over het geraas van de golven, het verre wijsje tot hem doordringt der Carmagnole. ‘Nina’, roept Sneevliet naar binnen, ‘heb je misschien nog een glas ajer blanda?’ Met Pim en Pam ieder aan een hand komt Harry Dek- | |
[pagina 186]
| |
ker de galerij op. ‘Ik wou je niet stooren in je peinzen’, lacht hij, ‘maar nou je weer bij bent moet ik je toch vertellen. Een sobat op het gesticht kreeg vanmorgen een brief uit Holland. Er gebeuren daar dingen, kerel, - Jezus! Ongelooflijk’. |
|