| |
X
Een balconkamer in een bescheiden burgerhuis in het Belgische park. Links, bij het raam een ouderwetsch bureau-ministre. Boekenkasten langs de wanden. Enkele vergeelde portretten in zwarte lijsten.
Troelstra, lange figuur, chambercloak, pantoffels, ijsbeert door het vertrek heen. - Weer eens de papieren op z'n bureau in wanorde. Weer eens een belangrijk document nergens te vinden, voordat morgen vroeg Remko, zijn secretaris, terugkomt.
- Beroerde kerel. Dichter; geniaal misschien, maar slordig en onbetrouwbaar in zakelijke dingen. Als 't niet voor de oue ter Laan was, denkt hij, had ik allang een anderen secretaris genomen. Die koele, staalgrijze slangenoogen, beroerd wordt je er soms van. Net of de vent geen gevoel heeft.
| |
| |
Nogmaals staat Troelstra voor z'n bureau stil, trekt een la open, de nerveuse lange hand woelt in de papieren. Kalm blijven, bedenkt hij, niet opwinden, oppassen dat die beroerde jeuk niet plotseling terugkomt. Ellendig zooals zijn zenuwen tegenwoordig in de war zijn, reisjes naar Zwitserland, allemaal lapwerk, anderen, Oudegeest, blijven er koel bij, zwemmen in dezen tijd als een visch in 't water, hij, Troelstra, gaat er kapot aan, voelt zich als een Gulliver soms, tusschen de Liliputters ontwakend, met dit verschil, dat bij hem al de duizenden draadjes direct aan zijn zenuwen schijnen bevestigd.
Voorzichtig, zachtjes om niet te storen, brengt zijn vrouw de thee binnen. Troelstra drinkt met snelle teugen, steekt een sigaar op, de prikkelende smaak der nicotine kalmeert hem. Plotseling vermoeid door de onverwachte werkonderbreking, blijft de lange gestalte zitten in zijn leunstoel, zakt weg in het aanduisterende schemerlicht van den avond. Flitsen gedachten flikkeren op als lichtkringetjes voor gesloten oogen. Als een kwade hond gromt ergens in hem de naam: Nierstrasz. Leelijke knauw heeft die vent hem gegeven. Waarom eigenlijk? Typische havenpoen, verstand van graan, kolen en duiten, minachting voor de slokkers die met een kamertractementje rond moeten komen, manieren van baron canaille. Zou je in gewone tijden hoogstens minachtend je schouders voor opgehaald hebben. Nu, midden in den oorlog, wordt zijn schaduw spookachtig langer. Achter den vlegelachtigen aanval op het tractement der kamerleden hoor je in de verte het doffe gerommel van een echo. Echo van ontevredenheid, teleurstelling over de democratie
| |
| |
zelf, die deze catastrofe, den oorlog, niet heeft verhinderd.
Een trek van hooghartigen wrevel loopt over het smalle Mongoolsche gezicht heen. Even het Paaschcongres. Palmen op het podium. De bekende gezichten aan de tafel: Wibaut, Vliegen, Loopuit, Oudegeest. Voor Suze Groeneweg een mand vol tulpen. Zijn hand betoogend uitgestrekt naar de woelige zaal toe. De Groene schrijft: ‘Troelstra glimlacht’ - Begrijpt niets van de gespannenheid, die als de snaren van een windharp elke trilling uit de lucht opvangt. Heeft alleen bewondering voor Enka, sancta simplicitas, brave heilsoldaatziel met haar Internationale als de partjes van een chocolade appel door het rooie socialistische lintje verbonden.
Glimlacht. Dilettantisch intellectueel radicalisme! Teleurgesteld dat een ander niet de kastanjes uit het vuur gehaald heeft, waar zij zelf altijd te beroerd waren hun vingers aan te branden. Eischen nu van de weeromstuit dat de S.D.A.P. het initiatief tot algemeene weerplicht zal nemen! Voor zulke artisten is een vlijmende teekening van Hahn in de Notenkraker afdoende.
Nerveuse trek aan de sigaar. Greep naar het theekopje dat leeg is. De hand valt slap in de stoel terug. Maar de ontevredenheid was er. Ontevredenheid niet alleen bij reactionairen van het slag Nierstrasz, kerels die heel Holland tot een koeliestaat willen maken. Hun woorden zijn slechts het antwoord op de ontevredenheid, die ze onder de massa voelen groeien. Koploos voorloopig. Zonder principe. Makkelijk nog te overwinnen. Makkelijk om aan te toonen dat er geen sprake
| |
| |
van verraad is. Consequentie van de vaderlandsverdediging bij aanval. Consequentie van het volksleger dat de partij altijd voorgestaan heeft.
Troelstra denkt aan den 31sten Juli: IJsclubterrein, ‘apenpakje, alle militaire macht dwaasheid!’
Of die leuze van het volksleger juist is?
Schokschoudert. Erfenis uit de nalatenschap van vader Marx: ‘Het gewapende volk voorwaarde voor den gewapenden opstand’. Ook zoo'n beginsel dat zich op dialectische wijze in zijn tegendeel verkeerd heeft!
Bernstein dan? Bernstein....
‘Het doel is niets, de beweging is alles’. Kun je voor de volle 100% onderschrijven als je tenminste voor beweging ‘partij’ schrijft. Levenswerk van je; opbouw en eenheid der partij, het gesloten leger. Maar juist die eenheid eischt immers vaagheid! Geen doctrinair reformisme à la Vliegen, dat alle enthousiasten, alle romantici, alle hunkeraars naar rechtvaardigheid uit de partij drijft. Troelstra kent de massa, de arbeiders van Friesland, waar zijn portret overal als een heiligenbeeld aan den wand hangt. Wat zou er overblijven van hun werkkracht, zonder het geloof dat mórgen, misschien overmorgen, werkelijk de laatste slag komt, bevrijding uit het dagelijksche zorgen en sloven, de stralende overwinning van het socialisme?
De partij heeft genoeg aan één aderlating. Er zitten waarachtig al veel te veel sergeant-majoors in de leiding. Cynici van het slag der Loopuit's en der Henri's. Menschen die zelf den tegenstand oproepen van figuren als Liebknecht.
Liebknecht! De naam is er uit die hij zelfs in zijn gedachten wilde vermijden. Het gerommel in de verte
| |
| |
tastbaar geworden. De ontevredenheid die een hoofd krijgt. De scheuring binnen de partij die voortwoekert. Zijn optreden in December, Haase's aandringen in Maart op een spoedigen vrede. In Juni: ‘das Gebot der Stunde’ van Kautsky, Bernstein en Haase. En nu, bruut daaroverheen, het partijmanifest van Augustus tegen den afstand van den Elzas, voor de economische hegemonie van Duitschland. En de oorlog die voortduurt: de Lusitania, Italië, de val van Warschau, nederlagen, successen, nederlagen, zonder dat het einde in zicht komt.
De deur gaat zachtjes open. Troelstra's vrouw. Verschrikt: ‘Is er wat, Pieter, waarom zit je in 't donker?’ Electrisch licht op de tafel, de boekenkasten, het bureau met den wanordelijken stapel papieren.
‘Remko heeft de boel weer eens achter zich laten liggen. Een half uur zoek ik naar die brief van Branting. Nergens te vinden. Er moet iets gebeuren. Links is bezig een internationale conferentie van ontevredenen in Zimmerwald voor te bereiden. Als de Ententekameraden hardnekkig blijven weigeren om met de Centralen aan één tafel te gaan zitten, is het minste wat we doen kunnen een conferentie van neutralen. Maar je vraagt je soms af of Branting zelf nog neutraal is. Zijn brieven konden soms zoo in het Fransche ministerie zijn geschreven’.
Troelstra's vrouw haalt de schouders op. ‘Wat wil je? Oorlogspsychose! Als zelfs Vliegen een artikel in het Volk schrijft dat we mee moeten vechten voor de Entente....’
‘Dat is het juist, dat geeft je dat verrekte gevoel van alleen staan. Of ze allemaal d'r kop en d'r richting
| |
| |
kwijt zijn. Of ze alleen nog maar aan dienen denken, nooit meer aan heerschen! Of ze nog maar één overwinning kennen, die van Centralen of Entente en nooit die van het socialisme!’
Troelstra is opgestaan en loopt nu met groote passen heen en weer door de kamer. ‘Als deze heele bende, deze verdomde waanzin een zin heeft, dan kan het toch maar alleen zijn dié overwinning. Wat de bourgeoisie moet leeren inzien in deze dagen, dat is, dat wij onontbeerlijk zijn, wij sociaaldemocraten, dat ze zonder ons niet bestaan kan, niet vechten, niet vrede sluiten, niet regeeren. En dan straks, na den oorlog, versterkt in de parlementen, democratische koers, afbouw van het militairisme, socialisatie. Zelfs de Katholieken zullen mee moeten als we goed manoevreeren. Hebben immers ook met hun arbeiders rekening te houden!’ ‘Denk je heusch’, vraagt zijn vrouw aarzelend en zet de thee neer, ‘denk je heusch dat de bourgeoisie dat ooit inziet?’
‘Weet niet’, antwoordt Troelstra. ‘Hier zijn ze d'r in ieder geval nog te stom voor. Dat gekke geval nou met dien Frank van Waes weer. Heel het Ministerie van Oorlog ondersteboven omdat ze hem niet kunnen vinden. De minister die persoonlijk laat polsen of ik er niet voor wil zorgen dat die notities niet meer in 't Volk staan. En wat is 't? Geen jota principieel anti-militairisme. Niks dan wat lollige schetsjes over misstanden in het leger, hooge oomes die niet voor d'r taak geschikt zijn, lijntrekkerij en zoo verder. Een verstandige opperbevelhebber zou daar nota van nemen, wantoestanden verbeteren, vertrouwen wekken. Onze legerleiding prefereert het om als een struisvogel de kop in
| |
| |
het zand te steken. Commandanten die aan het comité schrijven dat er op hun fort geen behoefte bestaat aan ontspanning! Dat de soldaten voor zoo iets niet voelen. Maar we zijn nog niet aan het einde! 't Is niet voor niets dat ze Thomas minister gemaakt hebben in Frankrijk!’ ‘Als de ontevredenheid ondertusschen maar niet te groot wordt’, meent zijn vrouw bezorgd.
- ‘Ja als.... Als een schreeuwer als Sneevliet op een dag uit Indië terugkomt, als het N.A.S. blijft groeien, als ze Wijnkoop straks in de kamer gaan kiezen! Dat Duys op een vergadering in Den Haag letterlijk voor dien de Visser heeft moeten vluchten is een veeg teeken! Daarom, het eerste is nu in ieder geval die conferentie der neutralen. Die beroerde Remko...’ In de verlichte kamer met boeken en foto's van congressen staat, onzichtbaar, de stugge gestalte van Liebknecht. Irriteerend voelt Troelstra de prikkelende, martelende zenuwjeuk opstijgen naar zijn lenden.
‘Komaan’, zegt hij haastig, ‘draai het licht maar uit, we gaan slapen’.
⚫
Het gerommel uit de verte komt nader. Hier en daar wordt de ontevredenheid tastbaar. Niet voor niets heeft men, na de April relletjes, 2000 man uit Utrecht over moeten plaatsen naar de provincie. Hoe gehoorzaam de kranten ook zijn, toch lekt het door dat er ook militairen in uniform bij waren. Weliswaar zijn zulke gevallen nog zeldzaam. De prijzen stijgen, maar de werkloosheid wordt minder en voor een handigen jongen is
| |
| |
er altijd nog wel een extra duit te verdienen. In hotel Kooymans zitten de tafeltjes vol onwaarschijnlijke heertjes met gouden spelden op de flamboyant zijden dassen. De kaarten vliegen over de tafel, misère ouverte, Pandoer, een praatje. Met de kaarten mee vliegen rijst, aardappelen, vet, kwatta, regeeringseieren naar alle kanten over de grenzen. In Hansweert liggen de aken en spitsen in lange rijen heele weken op uitklaring te wachten. Commiezen snuffelen in den stroozak der schippers, in de watertank, den schoorsteen en de mastkorf, ondertusschen heeft de schipper met zijn knecht over de Buk heen een fijn laagje cement tusschen de kattensporen gegoten, waar het bodemwater van de schuit heel onschuldig overheen golft. Vet naar België. Aardappelen terug van de boeren in de étappe naar de stad toe. 's Avonds komen de Belse meisjes de plank over en laten voor een stuk wittebrood met eenheidsworst hun dunne directoirtjes zakken. In Terneuzen bonken en rammelen de pieramenten van de danszaal. De schippers in Dordrecht koopen zich eigen booten en droomen voor de toekomst van een klein reederijtje.
In Limburg, waar het jonge staatsmijnbedrijf plotseling onder hoogspanning is komen te werken, duwt 300 meter onder den grond, in de nieuwe mijn Emma, een jonge sleeper door de grondgalerij heen de wagens. Een volle heen, een leege terug, - altijd over hetzelfde slecht gelegde spoor, dat vlak bij de kiebelton een knik heeft, waar de wagens, als je niet oplet of moe bent, het spoor uitloopen.
Tijd om het spoor om te leggen is er niet, hefboomen
| |
| |
ontbreken, ‘alleh! mit den âors er teugen, klinken, klimmende Jezus’, vloekt de steiger, ‘fördern! fördern!’ Een volle heen, een leege terug, - met de zware mijnschoenen klodderend door water tot aan de enkels, de handen plat tegen den wagen (als je ze er op lei zouden ze klem kunnen raken onder de stempels), de rug gebogen, kolenstof in al de porieën van je zweetende lichaam. Een volle heen, een leege terug - witte schimmelpluimen hangen omlaag van het hängende, de lucht is warm en bedorven, met een schok flikkert de lamp van je wagen en je kruipt op vier pooten door modder en drek van den bodem, tastende naar de lamp, die als je hem hebt, niet meer wil branden.
Een volle heen, een leege terug - fördern, fördern, jakkert de steiger. De mannen bij de rutsch zitten meer dan een meter ver zonder stutten onder de steenen (er is een premie gesteld op het matig gebruik van hout en alle leerhouwers gaan met het houweel de fluts in), bij het gesänk hebben ze de rem vastgebonden om drie wagens tegelijk naar boven te kunnen trekken, nauwelijks is de laatste patroon uitgeknald of de houwers kruipen alweer door den prikkelenden kruitdamp naar hun post toe. Een volle heen, een leege terug. Dagschicht, nachtschicht, überschicht, ‘fördern, fördern!’ jakkert de steiger.
Elken werkdag trekt Sjeng Pierers 's morgens zijn zurige stinkende natte sokken aan, het moltonnen mijnhemd, de zware schoenen; elken dag staat hij op de lange, koele laadbrug, waar van onder, bij de lesebank, de wind in koude vlagen omhoog slaat, te wachten tot het zijn beurt is om met de anderen gehurkt de wachtende kooi van de lift in te kruipen. Elken mid- | |
| |
dag komen ze vaalgrijs en knipperend tegen het daglicht naar boven, staan elkaar onder de warme stralen van de douche te bückeln en trachten, met de palm van hun hand zooveel mooglijk den zwarten rand koolstof uit hun oogen te wrijven.
Zaterdagavond echter treffen de kameraden elkaar bij den Heksenberg en vandaar, door een hollen weg, naar een schuur waar de paarden klaar staan. De pooten van de paarden zijn met doeken omwonden, de bekken dichtgebonden dat ze niet zullen hinniken, iedere jongen neemt zwijgend plaats op den blooten rug van de beesten en vooruit gaat het, in een drafje door het bosch over de grenzen. Als er geschoten wordt bukken de jongens zich diep over het zweetende paardenlijf heen, de eene hand in de manen, met de andere ranselen ze op de schoften.
Meestal is de tocht goed voorbereid, slechts zelden gebeurt het dat er een met een schotwond in het hospitaal terecht komt.
Als ze de poen in hun zak hebben, trekken ze 's Zondags naar Maastricht of Roermond om de centen te verzuipen en lol te hebben met de meiden.
Maandag, bij de middagschicht schiet Sjeng zijn schoone sokken aan, zijn moltonhemd en zijn schoenen, wisselt in de lampenbühle zijn loodje tegen een lamp in en staat op de lange, koude laadbrug te wachten tot de machinist bellend, het sein voor de lift geeft.
⚫
In oostelijk Groningen, op den vetten kleigrond, worden de boeren rijker en rijker. Langs den straatweg gaan
| |
| |
de machtige gesloten daken der schuren schuil achter de breede praal der boerenpaleizen. Oorspronkelijk, naast de boomen der oprijlaan een deftige boerenhofstee, het huis vooruitspringend, met naar boven toe rijen steeds kleinere vensters, die door perspektivische misleiding aan het geheel een indruk van hoogte en statigheid verkenen.
Later een villa met twee vleugels, als natuursteen gepleisterd, spiegelruiten, deur en balcon in het midden, op het balcon bloempotten met acacia's van ijzer.
Nog later, torentjes, erkers, mansarde ramen, dakpannen die glimmend blauw of helderrood geglazuurd zijn.
De oude sjees is reeds overal vervangen door een Fordje, naast het Fordje begint de Overland, de Buick en de Lincoln in de mode te komen.
Voor de huizen ligt het park: vijver, kunstmatige heuvel, treurwilgen en een brug met ijzeren sierhek over de sloot heen.
Meer naar het dorp toe, komen in twee eentonige rijen, de woningen der landarbeiders. Telkens twee huizen onder een dak, woonkamer, deel, vliering, een portaaltje om de klompen uit te trekken, een schoorsteen die op invallen te staan schijnt en achter het huis het aardappellandje voor den winter. Zelfs in dezen tijd blijft de stijging der landarbeidersloonen bij de stijging der prijzen achter. Wanneer de man gemobiliseerd is, trekken vrouwen en jongens beneden de 18 's morgens om 4 uur naar den boer toe, 's avonds na zonsondergang, als de laatste koe is gemolken, staan ze nog te spitten, te wieden, te mesten of te rooien op hun eigen veldje. Als er geen balletjes meer bij de thee zijn,
| |
| |
geen vet bij de piepers, als ze 'n avond met de meid op stap willen, een nieuwe pet noodig hebben en een paar schoenen, beginnen de jongens te denken over de grenzen.
's Zondags, achter een pot bier, kaarten op tafel, pet diep in het voorhoofd en de voeten met dikke wollen sokken op de stoel voor hen, wordt er besproken: - morgenavond, zoo laat, ik pas, ruiten troef, Buk en Kwatta, jij geeft, Karel en Hannes, ja, veertig gulden, troefaas, morgenavond.
Buiten de kroeg jaagt, van den Dollard, nijdige regenwind over het vlakke land aan. De jongens zoeken in de schuur hun fietsen, laten water bij de karbid druppelen. ‘Elf uur’, zegt Hannes. Bij zich zelf denkt hij - morgen om vijf moeten de koeien van den boer weer gemolken worden. Zwijgend, laag over het stuur van hun fietsen gebogen, rijden de jongens door den regen naar huis toe.
Den volgenden nacht zijn ze weer samen, in de keuken van den kruidenier, achter het stil slapende winkeltje en de geloken gordijntjes der nette kamer. De luiken van de keuken zijn gesloten, een patentolielamp schijnt boven tafel op het rood pluche kleed, de tafellooper en het Japansche theestel. Op den schoorsteenmantel staan gipsengeltjes, een verguld porceleinen poedel, twee coupes en de pendule. De jongens zitten op den grond, de rug tegen den muur aan of liggen met het hoofd op de gevulde rugzak, mond open, te slapen. Allen hebben hun sokken over de broek heen en de zware werkschoenen met een stuk paktouw vast om de beenen gebonden.
| |
| |
De kruidenier, in hemdsmouwen, dut in zijn rieten armstoel, naast hem leunen een paar jongens het hoofd in de voor zich gevouwen armen.
Als de klok twaalf slaat komt fladderak op tafel, boerenjongens en een karaf waar een citroenschilletje in het heldere vocht zwemt. Langzaam en traag lepelen ze de rozijnen uit het glaasje voor hen, twee borrels is het maximum, je moet een koel hoofd hebben als je over de grens gaat. ‘Goed tegen de kou’, zegt een jonge kerel met een breed gouden trouwring aan den zwarten werkklauw, ‘as we misschien weer een paar uur tot an de nek de vaart in mogen!’
De anderen lachen, denken aan dien nacht toen ze tusschen het riet twee uur lang met de pungel op hun kop in het water stonden. De commiezen zochten zich ondertusschen gek in den polder. De meesten hebben er een flinken hoest bij opgeloopen en Nelis een longontsteking. Toch beter, denken ze, dan dat je je rommel kwijt bent, veertig gulden! en je klokkie bij den baas hier mag beleenen om opnieuw een vrachtje te krijgen. De klok slaat één en met slaperige oogen komt de kruideniersvrouw de boterhammen brengen, dubbele reepen met een stuk paardenrookvleesch ertusschen, - een liefdegave, voor onderweg, tegen de kohldampf.
Tegelijk staan de jongens op, om aan de toonbank een paar kwattareepen te koopen, een rolletje pepermunt tegen het hoesten en een sinaasappel voor als je dorst krijgt. Ze nemen hun vrachtje op den rug, de meesten hebben moderne rugzakken, een enkele draagt nog de ouderwetsche pungel.
Dan klapt het achterpoortje van de schuur open, de
| |
| |
kruidenier controleert of de weg vrij is en een voor een verdwijnen de jongens, gebukt, langs het lage schuttinkje, in het donker.
Tusschen de anderen in, gebogen onder de 30 kilo's op zijn schouders, de oogen gericht op de flauw schemerende zak van zijn voorganger, stapt Hannes Wierda. ‘Bukken’, sist de man voor hem, ‘bukken’, fluistert het door de rij heen. De zak voor hem verzinkt plotseling, zijn voeten tasten langs een steilen berm naar beneden, over een plank heen, naar boven, het zwart koolgruis van het emplacement van den spoorweg knerpt onder hun voeten, langs een hek met prikkeldraad slingeren ze zich over een vaart heen.
De eerste gevaarszône komt bij den molen langs het kanaaltje. Zwijgend hurken de jongens langs den dijk in de schaduw van een boot neer, boven hun hoofden kermt en kreunt de wind door de wieken van den molen, in een huis aan den overkant van het kanaal is nog licht aan. De smokkelaarsbende heeft geen aanvoerders. Zonder dat er iets gezegd wordt maken twee vrijwilligers zich van den troep los, gooien hun zakken neer en sluipen langs den dijk in de richting van een boerenhofstee, op verkenning. De anderen wachten. Aan den overkant gaat een deur open, de klank van stemmen komt over het water, de deur wordt gesloten, het licht dooft uit en slechts de wielen van een fiets knerpen over den grintweg.
Als het weer stil is kucht een der jongens. Dadelijk begint in den molen een hond zachtjes te huilen. De jongens houden den adem in, het gehuil sterft weg, even later sluipen allen den dijk langs, de zakken mee- | |
| |
dragend der vooruitgezonden verkenners. Tusschen de donkere schaduwen van schuren en hooiberg voegen de voorposten zich bij hen, de tocht gaat verder dwars over de hobbelige klei der opengeploegde akkers. Over het veld huilt de wind, af en toe vlaagt regen, hun kleeren zijn doorweekt, de zware schoenen zijn glibberig van den kleigrond, het lichaam is bezweet, hijgend gaat hun adem onder de zware bepakking.
Achter elkaar stappen de jongens over de open velden, om de tien meter nemen ze den sprong over de greppel, een keer glijdt Hannes terug, met zijn beenen in 't water, zijn voorman blijft bij een verkeerden sprong in het prikkeldraad aan den anderen kant hangen. ‘Verdomme’, vloekt hij zachtjes, ‘een en al modder en m'n broek naar de haaien’. Zwijgend maken de anderen hem los uit het draadwerk, zwijgend gaat de tocht verder over de akkers.
Bij een kruispunt van wegen komt de tweede gevaarszône, bij een boschje de derde.
De jongens zijn nu op het veen, waar hun beenen soms tot de knieën in wegzakken, onder hun voeten zet zich een dikke modderlaag aan, ze hebben het gevoel als liepen ze op kussens. Ze gaan nu niet langer achter elkaar, maar in groepjes. Enkelen eten hun boterhammen, hier en daar worden een paar woorden gewisseld. In het veen hoeven ze niet zoo voorzichtig te zijn, de commiezen komen hier niet, zijn te bang voor hun pakjes.
Een langen weg over die half onder water staat, bij iederen stap siepert het door hun sokken, klokt in hun schoenen. Aan het einde van den weg een paar
| |
| |
balken over een vaart heen. De jongens geven elkaar de hand, balanceeren over het water en staan op den zandgrond. Zwijgend sluipt de kolonne opnieuw in eendenrij door het donker.
Hannes is juist begonnen met zijn tanden de schil van een sinaasappel te pellen. De bittere smaak van de schil mengt zich op zijn tong met de eerste zoete druppels. Ineens staat de kolonne stil, bijna botste hij op den man voor hem. Uit een greppel langs den weg springen twee gestalten. ‘Halt, handen omhoog, douane!’ Niemand denkt er ook maar een oogenblik aan het bevel op te volgen. Twee of drie smijten hun pungel weg, de meesten rennen, met den zak op hun nek, blindelings door het donker. Ook Hannes is met een grooten sprong aan den overkant van de sloot terecht gekomen. Even raken zijn knieën den grond, dadelijk veert hij weer op, rent, zonder achter zich te kijken, over bouwland, door heggen, door struiken, door slooten. Achter zich hoort hij de stemmen der douanen: ‘sta of ik schiet’, een lichtbundel zoekt over het land heen, dan hoort hij het knallen der geweren en het fluitende inslaan van een kogel.
Hannes rent en rent, zonder omkijken, de riemen snijden in zijn schouders, in zijn lendenen bijt de pijn als een kwaaie hond, scherp en snijdend gaat de adem door zijn luchtpijp.
Als de schoten verstommen werpt Hannes zich achter een heg neer. De wind is aangewakkerd, zijn pet heeft hij verloren, de regen striemt op zijn haren.
In zijn linkerhand is een weeë brandende pijn, als hij de hand naar zijn gezicht brengt voelt hij dat ze warm en nat is. ‘Goed zoo’, mompelt hij, ‘aangeschoten,
| |
| |
maar de pungel hebben ze niet te pakken gekregen’. Tien minuten later vervolgt hij, alleen, zijn weg door de velden. Zijn linkerhand klopt en zengt alsof hij in brand stond. Een tijd lang houdt hij hem boven zijn hoofd, likt dan het bloed af en laat de hand weer hangen. Af en toe moet hij gaan zitten om de pijn te verbijten. Dicht bij het stadje, in de schaduw van een broeikas vindt hij een makker. Samen gaan ze naar den winkel van den opkooper. ‘Verdammt’, zegt die, ‘seht häszlich aus, was? Na, wollen wir gleich mal kurieren’. Met een uitgebrand scheermes snijdt hij den kogel uit de handpalm. ‘Jetzt Verband drum, sollst dich mal ruhig hinlegen diese Tagen’. Met dertig gulden winst in zijn zak en een kapotte vlerk gaat Hannes Wierda naar huis toe. 's Morgens ligt hij in zijn nest met wondkoorts. De boer schaft zich een anderen knecht aan. Dertig gulden zijn gauw op en ze hebben weer thee zonder suiker en aardappelen met lawaaisaus op tafel. Juist wanneer de poot beter wordt, ligt het oproepingsbiljet voor den dienstplicht op het matje. ‘Moeder’, zegt Hannes, ‘als ik toch dienen moet, dan ken ik net zoo goed zorgen voor handgeld’. En Hannes meldt zich in de stad voor de kolonialen.
|
|