| |
| |
| |
IX
Rood, geel, groen, paars licht, - bier op tafel, - het snerpende vibreeren der violen, - door de lange lage zaal van ‘de Grot’ deint het gezang van mannenstemmen als een schip met zeegang.
Bier in de glazen, lichtdoorfonkeld, rondje op rondje, flesschen en glazen stapelen zich tot kleurige pyramides voor het geslepen vlak van den spiegel, als bloemen gloeien de gekleurde lampjes in de grillige kurkbekleeding van de wanden, kelners in witten jas balanceeren hun volgeladen blad door de volte, de kastelein schuimt met een houten spaan den kop van de glazen die zich onder de blinkend nikkelen kranen onophoudelijk vullen, - sigaren, cigaretten, mannenstemmen, roode bezweete gezichten.
Achter in de lange pijpela, op het kleine, gladgewreven vierkant van den dansvloer, schuifelen de paren.
De violen snerpen, valeta, tango, onestep, - bier in de glazen, bier in de hoofden, - roezig, bevrijd, meegesleept in het stemmenrhytme, - kleine parelende zweetdruppels op het gebruinde voorhoofd, op de bloote halzen boven het heldere, wit en blauw gestreepte frokje.
De matrozen dansen, de muts zit ver achter op hun gladgekamde haren, stijfgestreken ligt de braniekraag over het marineblauwe baadje, langs de witgesteven hemden fonkelt de dubbele rij hunner vergulde knoopen, voorwaarts, achterwaarts, deinen de lichamen, wentelen om hun eigen as, beuren de meisjes met zich mee in veerende zweving, voelen tegen hun borst de bedwelming van het zachte kapsel, houden de kleine
| |
| |
meisjeshand teeder en toch vast in hun knuisten. Muziek, zingen, gesprekken:
- Lieveling, schatje, - gisteren bijna een drukker gekregen toen de kaan me,...., - wat een beentjes! - In de pilobuurt hei je getrouwde vrouwtjes, nou d'r kerel in Indië...., - Jan, nog een rondje, - ze zeggen dat die mijnen met vijf doppen...., - Mijn te duur voor een rinkie,.... - En toen zei die, - Wij nog een wals, zus? - ....Groote pils, mijn een klare! - De matrozen dansen, schuifelen, veeren, wentelen, drinken, kussen de meisjes, de matrozen zijn koning in een wereld van licht en muziek, waar de tijd stil staat.
Als de deur achter Klaas en zijn makkers dichtslaat, gaan ze door de koele avondlucht van de Voorstraat. Het heilsleger zingt zijn laatste lied in een kring van opdringende lanterfanters. Goedmoedig koopen ze van een zuster de Strijdkreet. Voor het Militair Tehuis lummelt een groep jongens van het landleger met botte boerengezichten. Lachend schreeuwen ze al grover uitnoodigingen naar de meisjes, die nuffig voorbijgaan zonder op de groote knullen te letten. - ‘Hé, lekkere dikke, mag ik jouw vanavond eens kiele kiele?’ De meisjes, gearmd, proesten het uit als ze voorbij zijn, kijken schuin achter zich uitdagend naar een rij van vier kwieke jonge matrozen. Aan het eind van de Voorstraat vormen zich paren, die over het donkere stationsplein de laan naar den dijk toeloopen.
In Klaas en zijn makkers gisten bier en gezang nog onder de ver teruggeschoven baretten. Als ze de straat weer terugloopen komt een groepje adelborsten uit de
| |
| |
lunchroom. Voorbijgaande paartjes haken den arm los, handen vliegen omhoog naar de mutsen, achteloos beantwoorden de jonkers losjes den groet van hun ondergeschikten.
‘Verdomme’, mompelt Klaas, plotseling ontnuchterd, ‘verdomme, altijd die tralies’.
‘Laat ze stikken, die sodemieters’ antwoordt Arie, ‘ga mee naar de Neptuun bar, daar benne me tenminste binnen’.
De jongens slaan linksaf, een stille straat door naar het kanaal met zijn zwarte water en donkere boomen. Bij de Neptuun bar brandt een gloeiende lichtbaak in blauw, rood en geel: Heinekens bieren.
Een voor een stappen de jongens door de deur en het zware roode gordijn valt achter hen dicht. In de bar is het stil, drie matrozen zitten zwijgend, op hooge krukjes aan de toonbank, een hooge schemerlamp brandt onder een kap van roode zij met franjes, een papegaai slaapt in zijn vergulde kooi, onder een witten stofdoek, aan den wand hangen Japansche waaiers, platen van de Vesuvius in vergulde lijsten, dames in décolleté met zwart gespannen zijden kousen, - op de tafeltjes staan boeketten met kunstbloemen in lange kristallen vaasjes. Stil en geïntimideerd gaan de jongens zitten, achter de groote glazen bier teekent zich een naïef kinderlijke verlegenheid op hun gezichten.
Een vrouw in zijden japon ruischt door het café heen. ‘Zoo schatjes, krijg ik een biertje van jullie?’
Tegelijk begint het electrische orgel te spelen, een marinier bij het venster schrikt wakker en zingt de eerste drie regels mee van den schlager, de papegaai onder zijn stofdoek krijscht: - verdomme, verdomme.
| |
| |
De jongens hebben dadelijk bier besteld, drie handen tegelijk presenteeren de vrouw hun cigaretten. Koket kiest ze er een uit, blaast de rook in dunne wolkjes door de geverfde lippen, nipt aan haar bierglas en slaat haar arm losjes, gezellig om Klaas' schouder.
Het blonde haar van de vrouw aait langs zijn wang heen, uit de open boezem stijgt een geur van zweet en parfum op, met groote sprongen jaagt het bloed door zijn lichaam naar zijn kop toe, in twee groote teugen zuipt hij zijn bier leeg. Zachtjes aait de hand van de meid langs zijn broek heen, vaster ligt haar rechterarm om zijn schouder, haar haar kietelt tegen zijn wang op, hittig fluisteren de woordjes: ‘toe dan, pikkie, lieveling, ga je mee naar boven?’
Nijdig rukt Klaas zich los uit haar omarming, met een rooien kop zegt hij bruut: ‘ik heb geen centen’. De meid, achterover in haar stoel schudt van het lachen. Met een royaal gebaar legt Arie een knaak open op tafel. ‘Vooruit’ zegt ie goedig, ‘krijg ik wel terug als het weer kat is’.
Klaas de Ruiter en zijn meid die tien jaar ouder dan hij is schuifelen de trap op. - Als het maar goed gaat, denkt hij wanhopend, als het de eerste keer maar goed gaat. Waarom heb ik ook zoo ellendig veel gezopen! Maar het gaat goed, en met een opgelucht gezicht komt Klaas weer beneden.
‘Een tof mokkel’, schept hij op tegen zijn makkers als ze weer langs het kanaal loopen, ‘een jovel niese!’. Zwijgend loopen ze verder tegen den wind in.
Bij het peperhuisje, als ze den dijk opgaan en de leege
| |
| |
zee ineens voor hen ligt, slaat zijn stemming om. ‘Verdomme’, fluistert hij, ‘als ik maar slof, als ze maar niet zuur is’.
⚫
Zondagmiddag wandelen Klaas, Arie en Willem langs den dijk naar Huisduinen. Bij de kustbatterij den hoek om waait hun de frissche geur tegemoet van zout water, schelpen en zeewier. Over het water koerst de Ada van Holland naar de lage duinkust van Texel. Ver in het Oosten gaat het grijze water met zilveren vlakken in de witte lucht op. Een visschersbootje zeilt in de wolken. De dunne schuimstreep der kentering ligt dwars over het Marsdiep. Links rechts, links rechts, als vanzelf in den pas stappen de jongens langs den dijk. De kleine zwarte linten van hun mutsen wapperen in den zeewind, de longen halen diep adem, wijder en wijder opent zich vóór hen de ruimte.
Over het talud van den dijk heen gluurt het stadhuistorentje van het oude Helder, rechts op de parelmoerschilverende keien van de glooïing liggen grimmige, prikkeldraad omwonden Spaansche ruiters naast de vreedzame haringsloepen, waar een enkele jutter met geel voorschoot en een dophoed boven zijn blauwe trui bezig is met zijn netten. Om den hoek gaat de wandeling, langs de slapende kanonnen van Erfprins, het warrelig want der haringnetten en een troep bruinvisschen, die buitelend door de branding voorbijschiet. Als een opgestoken vinger punt de vuurtoren van Huisduinen de lucht in.
De drie jongens wippen met een zetje over de laatste
| |
| |
paalwering en voelen het mulle witte zand onder hun voeten. Ze laten zich voorover op het strand vallen. Naar het Zuiden is de weg afgesloten door een loopgraaf van een fort in aanbouw. Recht voor hen echter zijn de laatste tralies van de kooi weggebroken, de wijde grijze vlakte van de Noordzee strekt zich uit tot den einder.
Langen tijd liggen ze zwijgend over het water te kijken, de meeuwen volgend, die tegen den wind in scherend, soms onbeweeglijk in de lucht schijnen te hangen om het volgende oogenblik met een schrillen krijsch omlaag naar het water te duiken. Willem laat het rulle zand door zijn vingers glijden en bouwt in gedachten een zandhoop.
Ineens zegt Arie: ‘Ik ben gisterenmiddag in het Gebouw geweest, verdomd mooi is het, mooier dan de officierenclub wed ik’.
De twee anderen veren op uit hun dommel. Jongens beneden de 18 hebben wettelijk in het gebouw geen toegang, maar het was afgesproken dat Arie eens peiling zou nemen. Als een heele vergadering van miliciens daarbinnen een nieuwen bond op kan richten, zonder dat die twee valreepsgasten er iets van praaien, dan zal toch zeker een Rotterdamsche kwajongen er ook nog wel binnen komen zonder dat hij tegen de lamp loopt!
‘Ja, verdomd mooi’, gaat Arie verder, ‘met twee biljarts, en een bronzen granaat waar ze snelvuur uit schenken, en de banken rood geverfd met schilderijen er in, en lampen, nou ja, ik ken 't niet uitdrukken, maar prachtig wat ik je brom, een toffe beweging’.
| |
| |
‘Ken je zoo wel zien’, moppert Willem tusschen z'n tanden, ‘ken je van buiten wel beknijzen, dat 't rijkeluis mooi in d'r burcht is. Mijn importeere ze daar niet mee. Voor mijn part was de heele bond rustig in z'n hok aan de Keizerstraat gebleven, als de oue geest, zie je, de oue geest d'r nog maar in zat. Nou, met zoo'n geval als de Brabant, - Willem snuift verachtelijk - ken de heele bond, met z'n gebouw d'r bij me gestole worden. Als je de gratie van Rambonet mot koope door je eige makkers te verraaie, nou hoor....!’
‘Suffert’, scheldt Arie nijdig, ‘kaffer, ik wou je wijzer hebben. As die goosers de talies van de sloepen doorsnijen dat zoo'n ding an een tieer hangt te bengelen en jij springt er dan in met je suffe gezicht om bij te houen en je flikkert dan met de heele lapskous naar beneden in het water, is dat soms zoo lekker? As ik en jij dan verzuipen, wie heb dan de schade, de oue? Of jij soms? Nee man, wat de bond doet, dat moet je goed vatten, dat dat niks dan tactiek is. D'r benne beter strijdmiddelen dan de toppies van de ra's af te snijden, dat de heele boel bij slecht weer op je eige harses te land komt!’
‘Zeker een conferentie an de groene tafel’, mokt Willem nijdig, ‘late we zeggen dat is niet suf!’
‘Nou mot je eens effe luisteren voor je oordeelt’, paait Arie, ‘mot je eerst eens hoore wat Borkert vertelde toen ik gisteren aan 't buffet sting’.
‘Ga je gooi man’, antwoord Willem onverschillig, terwijl hij zich op zijn kant draait of het gesprek hem niet aanging, ‘hieuw op je anker!’
‘Je weet dat Borkert secretaris van het H.B. was?’ ‘Weet ik’, bromt Willem.
| |
| |
‘Nou, in die tijd zat Borkert met nog een stelletje prima lui, Enterop en zoo, op de Zeehond’.
‘Oue slingerbak, schoenertuigje, visscherijpolitie’, toont Klaas zijn kennis.
‘Ja, een scheepje waar zelfs oue visschers nog zeeziek op worre as ie z'n achies ligt te draaien. Commandant, de brieschende leeuw, is nog zoo kwaad niet, zegt Borkert. Maar een gorilla van een eerste officier die nooit een verzoek of klacht doorgaf en een divisiecommandant, jonkheer Bijl de Troe, die 's nachts met snorrebinders in z'n kooi lag en meer verstand had van mokkels dan van varen. Zware dienst, vriesweer, dat je, als je in je kooi lag, de ijspegels zoo boven je van 't dek af kon breken om op te zuigen, en, om 't leven nog wat plezieriger te maken, elke dag die kor uit met zijn paardepooten, hoewel d'r nooit wat anders gevangen wier dan wat zeesterren en kwallen. En toen ze n'm allemaal net mooi staan hadden van dat gesodemieter, toen wordt het kwaad weer en lazert op een goeie dag de heele radioinstallatie uit de mast naar beneden. Slingerlatten op de tafel, golven als huizen, alle man an dek met zeelaarzen en oliejekkers en daar wil de eerste dat ze, midden in zuk weer, de mast in zullen om 't zaakje te klaren. Mot je begrijpen, - dat was dus eerst 't want in, en dan de steng en dan nog eens tegen de radiosteng op. Met een lijfseisinkie om d'r lichaam dat ze d'r niet uitgeschud werden als kersen uit de boomen en verder maar klimmen, man, tegen de paal op. Maar je snapt wel, de schuit stampte zoo en die steng was heelemaal glad van water en ijzel, dat ze waren allemaal allang óp eer ze d'r half in wasse, al hadden ze nou ook tien keer de beste aanteekeningen voor be- | |
| |
kwaamheid en ijver op d'r mutatie. Borkert kon 't niet, en Enterop niet, en geen een van de eersteklassers, en toen zou de kaan zelf 't nog eens probeeren, maar die kwam ook thuis van een koue kermis. Ze mosten eenvoudig wel wachten tot 't beter weer werd. Maar meneer, die beneden met zijn tramklompschoenen en zijn oliejas an dek stond, die beweerde maar het was onwil. En nauwelijks was 't zeetje een beetje slechter geworden of daar had je 't, alle man baksgewijs
en straf enteren geblazen voor de eersteklassers’.
Willem ligt nog altijd met afgewend gezicht op een helmspriet te kauwen. ‘Hadde ze mijn voor motte vrage’, bromt hij tusschen zijn tanden.
‘Precies’, triomfeert Arie, ‘precies, en zoo dachten ze d'r ook allemaal over. “Enter op”, commandeert de kaan, maar d'r is d'r geen een, ook Borkert niet, die een poot in het want zet, ze hadden niks afgesproken onder elkaar, dat is later bij 't onderzoek ook gebleken, maar de maat was vol en, zooals Borkert zei, het verzet wier vaardig over hullie. “Flikker op”, zeien ze tegen de schipper, “smeer em, en ga jij maar aan de baas vertellen datte we 't verdommen”. Nou de kaan had natuurlijk liever z'n tong ingeslikt dan dat ie zoo'n boodschap kwam overbrengen, dus die naar achteren om te vertellen, alsdat de ekiepage een “verzoek” deed om vrijgesteld te worden van enteren. Komt die adelijke snorrebinder naar voren. “Jongens” zegt ie, “jongens, ahem, wat moet dat beteekenen, een verzoek om vrijgesteld te worden van een commando, zooiets bestaat niet”. En een eersteklasser er vlak over heen: “verzoek, wat verzoek? We verdommen 't en daarmee basta!” Was dat stuk strond zoo verbouwereerd, dat
| |
| |
ie later voor de krijgsraad niet eens kon vertellen wie 't geweest was.
Maar zooveel verstand had ie toch nog, dat ie ze één voor één gelastte om naar boven te klimmen. Eerst Enterop, toen Borkert, toen Meerman - allemaal weigeren. Toen kwam de eerste officier d'r an te pas, begrijp je, slof slof op z'n klomschoenen en die begint te brullen van muiterij in volle zee en gevangenis en dat ie ze an de galg zou brengen en toen weer:
“Enterop, ik gelast je”.
“Ach, stik, vent!”
Borkert was de tweede, en, zegt ie, ik sting te zweete, want ik wist dat 't waar was, dat van die muiterij in volle zee, en ook dat ie secretaris van 't H.B. was en dat de bond immers alleen strijdt met wettige middelen, maar dacht ie, de solidariteit gaat voor alles, mot er maar van kommen wat er van komt, en ook hij verdomt het en net zoo de derde’.
‘Bravo’, zegt Klaas.
‘Ja’, gaat Arie verder, ‘maar toen moest natuurlijk de oue zelf d'r an te pas kommen. Kwam de brieschende leeuw op de proppen, maar die tapte gelukkig dadelijk uit 'n heel ander vaatje. “Mannen”, zegt die, “wat hier nou gebeurt, dat vind ik eenvoudig verschrikkelijk, dat is me in m'n heele marineloopbaan nog nooit overkomen. Jullie weten toch wat 'r op staat? Dat beteekent minstens twee jaren bajes en ontslag voor allemaal met rood paspoort. Maar als je nou kalm naar boven gaat, zegt ie, dan zal ik zorgen dat 't allemaal met een sisser afloopt”.
Nou, en toen, zei Borkert, zag hij zijn kans schoon. “Een woordje asjeblieft, commandant, maar zoue wij
| |
| |
dan misschien ook eens met U mogen spreken over onze grieven”.
En de commandant: “als jullie nou behoorlijk in 't want gaat, dan kun je straks bij mij komen en sta ik er borg voor dat de zaak van a tot z onderzocht wordt”. Met het gevolg dat Borkert toen, na het enteren, eens precies achteruit verteld heb wat er gebeurd is, dat de kaan hem nog waarschuwend aan zijn broek stond te trekken, maar Borkert zei maar: “de oue mot 't weten.” En 't end van 't lied was, dat die eerste officier temet was ontslagen, omdat ze in Den Haag ook geen menschenvreters lusten die de geest aan boord moedwillig verpesten, en na veel soebatten hebben ze hem overgeplaatst naar Indië, en de jongens zijn d'r afgekommen met een week strafdienst omdat de brieschende leeuw zelf voor ze instond’.
‘En dat bewijst dan allemaal....?’ vraagt Willem tergend.
‘Dat bewijst’, stuift Arie op, ‘dat bewijst twee dingen. Dat bewijst in de eerste plaats, dat kerels als Borkert geen lafaards benne die d'r maats in de steek late as 't er op an komt, zooals jullie bewere. En in de tweede plaats bewijst dat, dat je verder komt met een goed woordje dan dat je je kop droes in de wind gooit. Dat ze daar achteruit en in Den Haag ook niet heelemaal gek bennen, maar dat er bij zulke menschen best wat te bereiken valt as je maar laat zien dat je redelijke menschen bent en geen wilde dieren, zooals zij denken’.
‘Zoo’, zegt Willem, ‘zoo’, en z'n kop, onder het kortgeknipte rooie haar is nijdig als van een buldog, ‘dan wil ik nou ook eens een kabeltje spinnen over die- | |
| |
zelfde mooie Briesche Mareeuw, en dat heb ik van een die d'r zelf bij geweest is, van Nelis!
Dat was in Sydney, bij 't bezoek van 't eskader. Alle jongens 's nachts twaalf uur op de pier voor de laatste gelegenheid naar boord toe. Sloepen stikvol, mannen op de doften en een regen dat ze allemaal tot op de huid toe nat waren. Maar nìet weggaan! Wachte tot de heere officiere van 't bal bij de gouverneur terug waren. Half een, een uur wordt 't, daar komt 't stelletje an, Briesche Mareeuw voorop, allemaal lekker van 't bakkie natuurlijk en jawel hoor, - Manschappen uit de booten! - “Met dat schorum willen we niet in een sloep” - zegt hardop een van de jonkers. Nou die heb een kinnebakslag in z'n smoel gekregen van een krokodil, dat ie deinsde. Maar even goed moesten de jongens weer uit de booten de pier op. Wil 't geluk dat 't peilglas van de barkas springt, dat de booten niet weg konden komen. En toen’, Willem grinnikt grimmig, ‘toen hebben de jongens daar op de pier een appelenkarretje leeggekocht en de heeren officieren in de booten bekogeld, dat de Australische schildwachten an de wal zich van de lol stonden te bezijken. Dat was geen organisatorische strijd, begrijp je, maar ik verzeker je dat 't een lesje geweest is! - Grijp ze bij de kimkiele en schudt ze leeg, we maken d'r een Kras Pótemkin van - riepen de jongens en de heeren zaten van angst te rillen in de booten!’
‘'n Mooie les’, snuift Arie kwaadaardig, ‘een prachtig lesje. Mankeert er alleen maar an dat Nelis vertelt hoeveel straf d'r op dat grappie gevolgd is. En waar ging het om? Dat de Brieschende leeuw ook eens sikker geweest was? Ben jij zoo dat je in 'n hassebassie spuugt
| |
| |
als ze 't neerzetten voor je? Nou dan, doe dan niet zoo verontwaardigd as zullie 'm ook 'ns een keer raken’.
‘Ach man’, schreeuwt Willem, ‘je praat naar je verstand, daar gaat 't toch zeker niet over. Zal mijn een zorg zijn, al komen ze an boord als een kanon met 't lirum. Maar kinderen en dronken menschen praten de waarheid. En dat van 't schorum, zie je, dat is 't. Ze kennen niet met ons in één boot zitten, en niet in één kroeg en niet in één wagen van 't spoor ook, begrijp je. Wij bennen zoo iets als de negers in Amerika die ook achterin de Jim Crow car mogen reizen. Zullie benne heeren en wij benne vullis. Gisteren nog, mot je hooren, staan ik aan de valreep, toen dat vrouwtje van mijnheer Jansen aan boord komp’.
‘Een lief kind’, smakt Klaas met zijn lippen, ‘niks op aan te merken wat mijn aangaat’.
‘Ja, een lief kind’, gaat Willem verder, ‘altijd vrindelijk tegen ons, minzaam noemen ze dat geloof ik, altijd netjes terug groeten als wij salueeren. En dat “lieve kind” stond dan aan de valreep met d'r vriendin te smoeze’. ‘Gut’, zegt ze, ‘ik heb tegenwoordig toch zoo'n last met ons Liesje. De grootste huilbuien krijg ik als ik 'r verbied om met Annie Reeders samen naar school te loopen. Haar vader is toch ook 'n hooge bij de marine, zegt ze dan snibbig. En hij is maar adjudant, verbeeld je!’
Toen de andere: ‘je had ze vroeger niet samen moeten laten spelen’. En zij weer: ‘gelijk heb je, maar wie denkt nou aan zoo iets, als ze nog klein zijn. Maar nu ze al zeven is, - je begrijpt hè?’
‘En begrijp jij dat soms niet?’ vraagt Arie lachend,
| |
| |
‘dat een kind van een onderofficier geen gezelschap is voor een officiersdochter?’
‘Nee!!! - dat snap ik om de donder niet’, springt Willem op, zoo nijdig alsof hij de beide anderen meteen te lijf wil. ‘Wat ik snapte, dat was, op school, die smerige leugen van de maarschalkstaf in je ransel, wat ik snapte, van jullie socialisme, dat was, dat we dat tuig uit zouden roeien dat in ons niets anders ziet dan d'r waakhond, maar jullie, jullie met je mooie bond, ach’, zoekend naar woorden, ‘jullie willen ommers niks anders dan een vergulde halsband!’
Willems woordenvloed is uitgeput. Onaangedaan punt achter hem de roode vuurtoren omhoog als een opgestoken vinger. De driekleur aan den vlaggestok klappert. Door de grijze wolken breekt de zon heen en schittert op het aan- en afvloeiende zeeschuim. Klaas de Ruiter klopt het zand van z'n blauwe broek af. ‘Kom mee’ zegt ie, ‘la we achter de duinen bij de draaimolen gaan kijken. Misschien vinden we nog 'n kalles’.
Als ze drie weken verder zijn, heeft Klaas inderdaad een kalles gevonden. Losse verkeering weliswaar, je bent maar eens vrijgezel en wat zal je zelf een blok aan je pooten binden als je toch over een half jaar naar de Oost gaat? Toch lief, met d'r blonde kopje, d'r wipneus en die lollige wiegelende gang van d'r hooge beenen. Net een jong hertje, denkt ie soms, dat ook zoo lekker met z'n snoet naar je toe komt. Beter dan de hoeren, die alleen maar op je centen uit zijn en eer je 't weet je een salversaankuur bezorgen. Altijd netjes in de kleeren, altijd vroolijk, eentje waar je overal mee voor
| |
| |
den dag kan komen. En tegelijk vurig. Oppassen is de boodschap. Eeuwig jammer zou 't zijn, als zoo'n kind nog met jong kwam.
's Avonds haalt hij haar nou aan den dienstbodeningang van het paleis af voor een loopje. Haar mevrouw doet een oogje dicht, is niet de kwaadste. Eens, op d'r uitgaansdag, zijn ze samen naar Texel geweest, over Den Burg het duin in, door de nieuwe laantjes die de Heidemaatschappij geplant heeft. Samen hebben ze gebaad in de branding, 's middags, met zijn hoofd op haar schoot is hij ingeslapen onder de dennen. ‘St’, fuisterde ze, toen hij wakker werd, ‘moet je heel stil zijn, ik hoor een vogel.’ ‘Dat vogeltje zit in jouw mond!’ En ze omhelsden elkander lachend.
Een anderen keer heeft hij haar meegenomen naar het Gebouw toe. Ze hoeft niet te weten dat je nog geen achttien jaar bent! Brutaal langs de valreepsgasten of er niks loos is. Geen sjoeche geven. Zie zoo, ze zijn binnen.
Fijn zit je hier in de waranda. Lekker verdekt, breeë banken. Scheepjes voor bloemen aan de palen. Alles chique. Niet zoo maar een café. Je eigen burcht, waar je thuis bent.
Arie heb niks te veel gezegd. Die bond is niet gek hoor. En al die herrie van Willem, wat ken je d'r tenslotte voor koopen? Toen in Hellevoet, die laatste keer dat ze zich niet meer wouen laten milimeteren en 't luik gebarrikadeerd hebben met kooien en banken, heeft het immers ook niets gegeven dan een stapel voor goed bedorven conduiteboekjes en vier klazianen naar Hoorn toe! En Willem, die de kapper van drift in z'n hand beet
| |
| |
was de eenige die nog met een kale kop liep, toen de anderen allemaal al lang een scheiding hadden en een kuifje.
Dit hier met de bond, kun je tenminste zien en tasten. Klaas bestelt één ‘snelvuur met’ en een pilsje.
Lena zit stralend om zich heen te kijken. ‘Reuze is 't hier!’ zegt ze, ‘zukke mooie tafels’.
Klaas pocht: ‘zeker twee keer zoo mooi als bij de officieren! Wat Janmaat doet, dat doet ie goed ook, reken maar van yes, Zus’.
‘Vader zegt’, knikt Lena ernstig, ‘dat we 'n hoop aan de bond te danken hebben. Vroeger waren de matrozen temet altijd dronken, nou benne d'r een hoop die lezen en zoo en ze houen ook allerlei voordrachten in de zaal hierboven. De gages benne ook beter geworden, vroeger kon een matroos eigenlijk geen eens trouwen’.
Klaas lacht. Wou je daar op uit! denkt hij, nog wat te vroeg hoor, eerst een jaartje naar de Oost toe. Maar toch ziet hij nu heel duidelijk de huisjes van de bouwvereeniging voor zich, waar ze dien middag langs zijn geloopen. Honden, zegt Willem. Goed, hondjes dan maar, maar met goed voer en 'n lekker mandje. Met je kop door de kooi heen stooten kan je toch niet.
Lena keuvelt verder. ‘Ze vechten wel tegen de bond, maar kapot krijgen doen ze n'm toch niet. Want de socialen staan d'r achter, zegt vader, en de socialen, zie je, die vechten altijd voor de mindere man en die worre hoe langer hoe sterker’. Klaas betaalt, en ze gaan gearmd naar buiten.
Langs het kanaal, als hij haar in het halfdonker iets in het oor wil fluisteren, loopt hij bijna tegen een officier op.
| |
| |
‘Lomperd, kun je niet groeten’.
‘Ik had U niet gezien, mijnheer’, zegt Klaas verlegen.
‘Smoesjes, altijd hetzelfde, je nummer!’
‘2683’.
‘Twaalf passen terug en salueeren’.
‘Niet militair genoeg, nog eens!’
Lena heeft angstig aan den kant staan wachten. Twee opgeschoten jutters aan den overkant grijnzen.
‘Trek het je niet aan’, zegt ze, ‘later, als de socialen meer macht hebben, wordt dat allemaal anders’. Zonder te antwoorden loopt Klaas naast haar. Verdomme, denkt hij, Willem heeft toch gelijk, die tralies, altijd de tralies!
⚫
‘Wij jongens negentienders
zijn fier op ons regiment,
den vijand met zijn praatjes
slaan wij tot gruzelment,
wij zijn, als wij moeten vechten,
slaan wij flink op hun bast’
Sjok, sjok, sjok, langs den stoffigen landweg sloft de colonne, de bovenste knoopen der tuniek geopend, zakdoeken onder den rand der brandemmers en lalt in koor de liederen uit het officieele gezangboek:
‘Den vijand schiet' we met ons spuit
wel groote gaten in zijn huid,
zoo strijden wij vereend van zin
| |
| |
‘Bis’, brullen de eerste gelederen, letterlijk den tekst in het gezangboek volgend, - ‘bis,’ nemen de volgenden het over - ‘bis, bis, bis, bis’ brult de heele troep, kinderachtig, lawaaierig, lang aangehouden, tot ze vooraan alweer met de regels van het volgende lied zijn begonnen:
‘Ach gingen alle meisjes mee
wat een pan, ach jeminee’ -
en dan, dwars daarover heen de heerlijke zaagdeun van ‘eíkenhout is páardepoep, eíkenhout is hóut’, op de wijze van het Limburgsche volkslied.
Ontevreden kijkt reserveluitenant Fynaart zijn troep langs, sigarenstompjes in de loopen van hun geweren, in den pas, uit den pas, je reinste bende, om ze zoo met een stuk hout een rammeling te geven, maar niks te beginnen met die jongens van Bosboom, havenproleten, polderjongens, kerels uit Rotterdam en Mokum, niks te goed om je met d'r groote klauwen een opduvel te verkoopen als je naar hun zin te veel drukte durft maken.
Luitenant Fynaart heeft de laatste maanden een paar harde lessen gekregen. Eens, toen ze met z'n allen rechtsomkeert maakten en hij als een schooljongen achter de troep aan mocht loopen. Een ander keer, toen hij op straat een landweerman aan wou houden en twee minuten later blij was, dat hij in een sigarenwinkel de wijk kon nemen.
Nou zingen ze ten minste. Is er kans, dat hij zonder al te veel uitvallers in de stad aankomt. En zonder zelfs een aanmerking te maken, als de troep in een waar gehuil uitbreekt tegen een paar meisjes, die
| |
| |
vlug in de schuur van een boerderijtje verdwijnen, stapt hij naast de compagnie voort met een gezicht zooveel mogelijk alsof hij er eigenlijk niet bijhoort. Hij, de zoon van een overste, die in den dienst vergrijsd is.
Hij, reserveluitenant 2de klasse, candidaat in de rechten, Fynaart.
‘Zoute soep’ zooals de jongens hem noemen.
Speenhoff heeft er onlangs over geschreven in een van die aardige artikeltjes over ‘onze jongens op de forten’. Over die bijnamen, die volgens hem spreken van den kameraadschappelijken geest onder de soldaten.
- Dokter Noppes,
- De oue vaàr,
- Kapitein Slikjas,
- Luitenant Roosje.
En de jongens zelf, die heel gemoedelijk Liezebeth, Rauser, de Lier, Wimpie, Kopdicht of de Bruidegom heeten. Speenhoff weet prachtig mooie, gezellige joviale verhaaltjes over ‘onze jongens op de forten’ te schrijven. Als Césarine met een gilletje van den wagen springt, met haar laarsjes in de klei blijft steken en dan twee biggen met een koket lachje bedankt voor hun bijstand, dat ze allebei voor een oogenblik de beleefdheid en vriendelijkheid zelf zijn, denkt zij zeker dat het altijd koek en maneschijn is bij het leger. Als Koos 's avonds in de cantine over zijn baard strijkt en dan inzet:
‘Nooit wordt hier een taal gesproken
dan de taal van ons gezag,
nooit wordt hier een vaan gestoken
| |
| |
dan de rood wit blauwe vlag,
niemand zal aan Holland raken,
Holland eeuwig voor ons vrij,
die daar taai voor zullen waken,
God verhoor ons, dat zijn wij!’
meent hij zeker, dat het tot een ovatie aanzwellend applaus hem geldt en ziet hij niet, als luitenant Fynaart, hoe de verterende blikken der soldaten het kordate vrouwtje naast hem aan de piano bijna tot het hemd toe uitkleeden.
Als hij de trotsche regels uitgalmt:
‘Slaat ze neer die ons belagen
Oog om oog en tand om tand’,
hoort hij daar op het podium niet, zooals luitenant Fynaart in de zaal, hoe de jongens onbeschaamd dat refrein reeds lang in ‘Slaat ze neer die sterren dragen’ omgedicht hebben.
Blij ben je, als zoo'n sinjeur weer goed en wel het fort uit is, zonder dat ie al te veel van de rotzooi gemerkt heeft.
En niks kan je d'r aan doen, denkt Fynaart, geen donder, van alle kanten siepelt het vergif binnen. Nog onlangs heeft hij een brief gekregen van Beeldinger uit Brabant. ‘Stel je voor’, schrijft hij, ‘verleden Zondag krijg ik opdracht om de minderjarige miliciens, zooals dat hoort, naar de kerk te brengen. Je weet, dat ik nooit erg kerksch geweest ben, dus ging ik achterin zitten om een oogje op de jongens te hebben, dat ze er tijdens den dienst niet uit zouden knijpen om buiten een piraatje te rooken. Nauwelijks begint die dominé, een zekere de Ligt was het, te preeken, of
| |
| |
ik kon mijn ooren haast niet meer gelooven. De vent gebruikte God's Huis ijskoud om een propagandaspeech tegen het leger te houden. Je reinste opruierij. “Wie het zwaard gebruikt, zal door het zwaard vergaan,” “dat je je geweten méér dan de overheid moest gehoorzamen” en meer van dat moois. Mijn eerste opwelling was om op te springen en den dienst op staanden voet te verbieden. Maar je begrijpt, het was in een kerk, huisvredebreuk, schending van den eeredienst, al die paragraphen, die ik bij Blok net gehad had. Ik verzeker je, ik zat op spelden. Ineens begreep ik, waarom er onder onze jongens den laatsten tijd zoo'n belangstelling bestond voor de catechisatie. Ik zou verdraaid graag eens willen weten wat jij in mijn plaats gedaan had. Een mooi geval voor dat nieuwe blad, de Haagsche Post, bedoel ik, in die rubriek lastige gevallen’.
- Wat ie gedaan zou hebben? Niks natuurlijk. Rapport opmaken misschien zooals verleden keer, toen ze op de chambree elkaar met stroozakken om de ooren sloegen, terwijl ze om het hardst ‘breek de wapens over de knieën’ zongen. Wat kun je er als jong reserveluitenant tegen doen, als de geest van den troep van den grond af verziekt is?
Die dominé hebben ze nou Brabant uitgezet, 't zou wat! Gaat immers op een andere plaats door met z'n gezagsondermijning. En al snoeren ze hem den mond, dan staan er nog tien anderen klaar om z'n werk over te nemen. Wat kun je trouwens anders verwachten van die rooien. Prachtig mooi destijds, zoo'n verklaring van Troelstra in de Kamer: ‘De nationale gedachte moet de nationale tegenstellingen overheerschen!’
| |
| |
Maar oog geen drie dagen daarvoor stond dezelfde kerel op het IJsclubterrein te brallen over apenpakjes en dat alle militaire macht dwaasheid was en het geld voor een mobilisatie schoon weggeworpen! Zoolang zulke menschen nog een eerste klasse spoorwegabonnement van den staat krijgen om d'r ideeën uit te dragen, hoef je immers geen verbetering te verwachten. Daar kunnen maar twee dingen helpen: de zweep.... of.... een oorlog. Of ze daar in Duitschland zoo'n ongelijk hebben met hun ‘Stahlbad?’ Toch een heerlijk woord, dat van den keizer: ‘Ich kenne keine Parteien mehr, nur Deutschen’.
De troep op den straatweg heeft het heele repertoire van den officieelen liederenbundel afgewerkt.
‘Mina, heb jij je hengel in je hand,
Mina, dat staat je zoo charmant’
zingen ze nou, maar de kelen zijn droog van dorst en stof, het zijn nog slechts enkelen die zingen, de meesten sloffen onverschillig voort, als gedreven door hun eigen traagheid.
Luitenant Fynaart merkt het niet, al marcheerende stelt hij zich een loopgraaf voor van den vijand en, hij zelf, voor de hoera schreeuwende manschappen voortstormend met getrokken klewang.
‘Luitenant’, salueert een sergeant - ‘luitenant’. ‘Wat is er?’
‘We hebben in het laatste half uur al meer dan vijf uitvallers verloren’.
Met een schok komt luitenant Fynaart tot de werkelijkheid terug en ziet de grauwe, stug sloffende colonne in het grijze stof van den straatweg. ‘Slapjanussen’ denkt
| |
| |
hij, ‘nog geen 15 K.M. kunnen ze marcheeren zonder moe te worden’. Dan: ‘Compagnie-halt! Rusten!’
Met een zucht van verlichting stroomen de jongens naar den wegkant en gooien hun zware ransels met modelbepakking in het gras van den berm neer. Door de schouderweeren van hun tuniek heen drong de leeren band een pijnlijke groef in hun schouders. Enkelen knoopen hun sigarenkistjes los, om hun pijnlijke voeten in de sloot langs den berm te koelen. Een weeë stank van menschenzweet en slechte tabak stijgt op uit de rustende colonne.
Op een kleinen afstand leunt luitenant Fynaart tegen een hek aan. Joviaal presenteert hij den sergeant zijn cigarettenkoker. ‘Eventjes tijd voor een Caravellis?’ - lacht hij.
|
|