| |
VII
Maanlicht op den grijzen stroom van het Haringvliet, op de onttakelde stengen en masten van de van Galen, op de lompen houten kap, die van voor naar achter, over het oude fregat gebouwd is. Langs de kooienkisten loopt de wacht heen en weer, heen en weer over het voordek, uit de glazen der koekoek komt een eenzame lichtschijn, het stroomende water breekt eentonig kabbelend tegen den boeg, in het schemerend licht gaan, ginds in de verte, molen en torentje van Hellevoetsluis schuil achter de donkere, plompe massa der vestingwallen. Klaas de Ruiter buigt zich naast den stortkoker over de verschansing, en starende ziet hij de zwartgeteerde ankerketting, die uit het witte kluisgat in rechte lijn spant naar het water.
| |
| |
De wachtloopende marinier tikt hem zachtjes op den schouder, - ‘vooruit jò, naar beneden, je weet dat er 's avonds geen volk op de bak mag’. Langzaam loopt Klaas over het breede dek, langs de koekoek, de trap af naar het halfdek, waar met den geur van slechte cigaretten het neuriën van een mondharmonica en het warrelig stemmengeroes der gesprekken op hem aandeint. De jongens aan de bakstafel kaarten. Naast hem, met het hoofd op den rechterarm steunend hoopt Klaas alleen maar dat nu één oogenblik lang geen makker hem aanspreekt.
Vage, lustelooze verlangens gaan uit naar een stoel met een leuning, een bank om je, slechts even op uit te kunnen strekken, naar de vliering thuis waar je, in je eentje, kon wegkruipen als je wou huilen.
Nooit eens alleen te zijn.
's Morgens, als rijzen geblazen is, gezamenlijk opstaan, gezamenlijk wasschen, gezamenlijk eten. Samen de putsen over het dek slingeren, zwabberen, schrobben, samen exerceeren, samen theorie, samen naar catechisatie. Nooit alleen zijn, zelfs niet op de galjoens waar de jongens, nauwelijks door een schotje gescheiden, in rijen boven de ronde gaten der tonnen hurken. Gezamenlijk roeien, gezamenlijk rusten, samen straks de tafels omhoogklappen, de banken opstapelen, de kooien spannen, gezamenlijk slapen.
Nooit alleen zijn, tenzij dan straks, in de stilte van den hondenwacht, op en neer loopend tusschen de vlak op en over elkaar gespannen kooien in dat bedompte lage halfdek, waar de rust zwaar als een looden gewicht is en het touwwerk van de hangmat moeizaam kraakt als iemand, in zijn slaap, zich omdraait.
| |
| |
In zijn zak voelt Klaas het papier van een samengedrukte brief knapperen, zijn hand klemt om de blaadjes, maar hij heeft geen lust haar nog eens voor zich uit te spreiden op tafel, glad te strijken en opnieuw te lezen.
Brieven zijn aan boord van een opleidingsschip geen privé bezitting. Als je schrijft heeft iedere maat die naast je staat het recht om de neergeschreven regels te lezen en te critiseeren. Als je een brief ontvangt maakt de fakteur die open om te zien of er geen geld in zit en leest hardop een paar regels er uit voor, als hij dat voor de jongens aan de bak amusant vindt.
Klaas de Ruiter hoeft trouwens de brief in zijn zak niet meer te lezen om te weten wat er in staat.
- ‘Toen het bericht kwam dat hij afgekeurd was en ontslagen, lag hij op zijn bed, van geluk te lachen. Nog geen uur later is hij gestorven’ -
Wim Elders heeft het tenslotte bij de opleiding toch niet kunnen volhouden. Eerder dan een van de anderen is hij voor de groote lange reis uitgevaren. Reeds in Leiden is hij begonnen bij het eten stilletjes kleine porties blauwsteen in te nemen, moest de nijdige ziekenvader hem, onwillig, telkens weer wegens hartkloppingen vrijstellen van marcheeren, roeien en wasschen. Hier in Hellevoet is hij magerder geworden en bleeker, de hartkloppingen groeiden tot ontzettende benauwdheden, maar hij ging door met het eten van blauwsteen en er was geen jongen die het hart had om hem te verraden. Naar den dokter, naar het hospitaal, terug naar het schip en weer naar den dokter. Eindelijk naar huis, afgekeurd, ontslag en twee weken later gestorven.
| |
| |
In zijn broekzak verkreukelt Klaas de onhandig geschreven brief van Wim's moeder. Hoevelen zouden er nog zijn, die zooals Wim en hij destijds in de duinen van Katwijk, over het water naar de rook van een verre stoomboot turen en het verwijderende schip in hun gedachten met hun droomen, hun fantasie, hun wenschen en verlangens bevrachten? Als jongen, in Amsterdam, was een schip voor hem romp, pijp en masten, - van den achtersteven wapperde de driekleur, het heldere wit der reddingsbooten blonk in het zonlicht, de kapitein stond op de commandobrug en voor op de bak haalden de matrozen de lijnen in als het schip zich van den wal losmaakte om koers te zetten naar een vreemde wereld. De jongens van de van Galen hebben hun eerste reis nog niet gemaakt, maar het beeld van een schip is binnenstebuiten gekeerd in hun gedachten, het bestaat uit de eeuwig eendere bakstafels, de banken zonder leuning, de dekken waar ieder vlekje met puimsteen weggekrabd moet worden, de stortkokers, de galjoenen, de blikken en mokken, de vettige werkpakjes van de zeuntjes. De blikrichting is veranderd, zij tuurt niet meer over zee naar de onder den horizon verdwijnende masten, zij staart over de verschansing als over een gevangenismuur naar den wal, waar aan den anderen kant van het loom stroomende water van het Haringvliet, de huizen bijeendrommen om de warme straten, de winkelvensters groote verlichte plekken zijn in het duister en het lachen van een meisje klinkt door een geopend venster.
Natuurlijk, als de jongens nu over Wim Elders spreken noemen ze hem een meisje, een idioot en een sufferd. Wie doet zooiets nou met blauwsteen? Maar Piet
| |
| |
Wiegers bindt stilletjes klossen hout tusschen zijn dijen en kuiten en snoert 's avonds zijn knieën met een stuk touw tegen elkander in de hoop dat hij voor bakkersbeenen afgekeurd zal worden, Jan Stevensweerd speelt nu al weken de komedie alsof hij hoe langer hoe slechter zien kan en kwakte gisterenmiddag, zoogenaamd bij vergissing, een heele balie met derrie door de koekoek van den eersten officier heen en Geert de Rooier geeft bij theorie zulke mirakels stomme antwoorden, dat hij keer na keer in 't cachot draait. De jongens lachen zich te barsten als hij droogjes vertelt, dat een bottelier kenbaar is aan twee gekruiste kogelfleschjes op zijn mouwen of een schout-bij-nacht aan een steek met paardeveeren en dat je voor een militaire begrafenis moet salueeren van de koppen van de paarden tot aan de staarten. Maar Geert staat met onbewogen gezicht voor den commandant, zegt ‘dank U wel mijnheer’ als hij zijn straf krijgt, salueert, maakt rechts om keer en marcheert opnieuw voor 10 à 14 dagen de cel in, op brood en water, zonder deken op zijn brits, zonder licht of warmte, zonder afleiding of boeken en krast daar met zijn nagels in den witten wand de obscene poppetjes die een volgenden arrestant in zijn vertwijfelde eenzaamheid het jonge bloed bonzend naar de slapen jagen.
Twaalf jaren diensttijd bij de marine, dat beteekent twaalf jaren op een fluitje van den schipper opstaan en 's avonds als de schipper fluit gaan slapen.
Dat beteekent 8 dagen strafdienst met halve soldij plus 8 dagen verstoken van gunsten voor een matroos die met de feestdagen 15 minuten te laat aan boord komt.
| |
| |
Dat beteekent, jekker uit of jekker aan bij het passagieren al naar de luimen van den commandant, die uit de machtsvolkomenheid van zijn onberekenbaar inzicht het recht heeft zelfs de nietigste kleinigheden van je persoonlijk bestaan te bepalen.
Die plotseling beveelt, dat je haren gemilimeterd moeten worden en de strikjes op je muts niet meer zoo ver op zij mogen gedragen worden, of dat er strenge straf op staat een lepel in de rotmok te steken eer het signaal daartoe is geblazen, - die bepaalt of de getrouwden al dan niet naar den wal toe mogen, die het heele gebied rondom de haven eenvoudig verbiedt voor militairen, wanneer het in zijn hoofd opkomt dat als scharrelterrein te reserveeren voor zijn avonturen met de 15-jarige dochter van een bootsman (proces Michels).
Dat beteekent, 12 jaar geen kranten dan die welke het gezag goedkeurt, geen liederen dan die welke den commandant aangenaam in de ooren klinken, dat beteekent, op één schip 82 straffen à 6 dagen gemiddeld binnen de 3 weken, dat beteekent 12 jaar lang als marionetten op en neer te dansen in de handen van officieren, die van het Instituut af geleerd hebben hun manschappen uitsluitend als onderdeelen van staand en loopend want der schepen te beschouwen.
Juist daar in Hellevoetsluis, als de eerste roes der opleiding voorbij is en de ontzaglijke zwaarte der 12 maal 365 dagen bewust wordt, vliegt jonge vrijheidszucht en levenswil nog eenmaal met ontstuimig geweld tegen de tralies en heel, heel enkelen gelukt het nog om uit de kooi te breken, de meesten echter loopen zich tegen de reeks van 150 tot 200 dagen celstraf den kop te plet- | |
| |
ter, zij zijn niet opgewassen tegen den knappen paedagoog, die op het Ministerie van Marine rustig aan zijn bureau de volgende order neerschreef voor officieren en onderofficieren van het tuchtschip:
‘De karakters van de jeugdige schepelingen zoodanig te breken en door straffen klein te krijgen, dat hun vrees voor nog grootere ellende hen zal doen afzien van verdere pogingen om uit den dienst ontslagen te worden’.
Klaas de Ruiter is niet een van de jongens die hun hoofd tegen de muren te pletter loopen. Zijn karakter hoeft niet gebroken te worden, het buigt zich. In het wijde polderland van het Noorden zetten de schaarsche boomen hun stevige wortels vast in den kleigrond, groeien tegen den wind in en moeten door een storm geknakt worden of ontworteld. Op den schralen zandbodem van de Veluwe dringen de zwartsombere dennen bijeen in donkere kudden, - als de drang te dicht wordt, het licht niet meer doordringt, sterven ze geruischloos en staan nog lang als doode skeletten met dorre takken tusschen de andere. Bij Amsterdam echter, in het Noordzeekanaal, zwenkt en buigt het riet zenuwachtig op de deining der groote zeestoomers, maar heft zich telkenkeer weer rechtstandig als het schip voorbij is. De jongen, die vroeg aan gewend is om zijn kop juist tijdig in te trekken als de baas een slag op zijn ooren gericht heeft, die met zijn bakfiets precies tusschen een tram, een handkar en een aansuizende auto weet door te laveeren, die juist nog onder de grijpende hand van een agent wegduikt en al loopende nog tijd vindt om een langen neus tegen zijn achtervolger te trekken; de nerveuse, luidruchtige, snel geraakte
| |
| |
maar ook sneller dan de jongen van het land weer vergetende stadsknaap, weet ook tegen de buien van het leven nog steeds wel halfweg onder het een of ander afdak te schuilen en zichzelf met een soort galgenhumor te troosten, als straks het eerste zomerwindje de verwarde haren van zijn kop en het doorregende buisje weer droog waait.
Er is echter nog een reden waarom Klaas, als hij voor enkele dagen met verlof thuis is, nooit over de moeilijkheden aan boord spreekt.
‘Vrijwilligers’ is het ééne woord waarmee de minister tegenover de burgerlijke meerderheid ieder protest van Hugenholtz en zijn fraktie over de behandeling der matrozen doodslaat.
‘Vrijwilligers’, reageert de burgerlijke pers wanneer het Anker vraagt waarom aan boord van de Noord-Brabant ieder redelijk verzoek wordt afgewezen, waarom er onder het piepers jassen niet gerookt mag worden, in 11 dagen tijd geen permissie voor plunje wasschen is gegeven en de commandant dan aanmerking durft maken op een smerig frokje.
‘Ze hebben toch zeker zelf hun poot onder het contract gezet’, schokschoudert kapitein van Garderen tegen advocaat van Meeteren op de Witte.
‘Ze worden toch niet meer geshanghaïd en geronseld als in de dagen van Tromp en de Ruiter’, zegt meester Bartels tegen zijn collega Verdamme die hem een brochure over de kinderverkooperij in handen wil drukken.
‘Ik heb je genoeg gewaarschuwd’, zou moeder zeggen, als hij haar met klachten aan boord kwam, ‘maar je wou zelf zoo en wie zijn gat brandt moet op de blaren zitten’.
| |
| |
Vrijwilliger ben je voor de wet, voor den minister en voor de kranten.
Vrijwilliger voelt Klaas zich tegenover zijn moeder, die nog altijd niets dan spot heeft voor zijn apenpakje. Vrijwilliger tegenover meester en de jongens van school die hem afgunstig aankijken als hij met zijn braniekraag om, een sigaar in het hoofd en zijn muts op 3 haren door de straat stapt.
Dan heeft niet alleen je zuster Jaantje plotseling lust een stukje met je om te loopen, maar kijken ook al de meisjes van de straat tersluiks naar je op, als je voorbijgaat.
Meester Bartels loopt kameraadschappelijk met je op, legt zijn hand op je schouder en zegt: ‘een kerel, Klaas, ben je geworden’.
De juffrouw van het sigarenwinkeltje zegt vertrouwelijk en zaakkundig: ‘een ons pruimtabak B.Z.K. zeker, voor den zeeman’.
‘Oost West, thuis is het ook niet alles’, bedenkt Klaas als hij met verlof is, de kamer thuis nog kleiner, nog rommeliger en bedompter is geworden en moeder nog meer dan vroeger moet kromliggen om met de stijgende levensmiddelenprijzen de toch reeds zoo korte eindjes aan elkander te knoopen.
En trouwens, Gerrit, Gijs, Jacob, Frederik, de jongens van de buurt zoo 's avonds op den hoek onder de straatlantaarn, zijn het nog de jongens van vroeger?
Gerrit etaleert een blonde lok onder de smalle klep van zijn strakgespannen Jordaanpet, Gijs draagt een lefzakdoekje van de cigaretten in het revers van zijn colbertje, Piet heeft een paar nieuwe molières met ge- | |
| |
lakte punten, Willem windt een zijen das om zijn hals heen boven het witte overhemd zonder boordje. Sommigen komen op straat in hun blauwkatoenen werkbroek, anderen dragen van Kreymborg een gleufhoed en het nieuwstmodische confectieklofje.
Piet gaat Vrijdagsavonds in de Harmonie op dansles, Janus leert boksen, Gijs, Arie en Jaap zijn in een turnclub, Willem en Nelis spelen in A.F.C., Baardaap houdt duiven die in de wedstrijden meevliegen, Schele en lange Gerrit trappen Zaterdagmiddag op de wielerbaan en jakkeren Zondags op hun racekar het land door. Aan boord, met als eenig centrum van belangstelling het eten, als eenige afwisseling de regelmatige variatie van rotmok met capucijnders, van snert met zuurkool en op Zondag de tractatie van aardappelen met een vette lap als hoogtepunt in het leven, schijnt, 's avonds in je kooi, dat ongebonden vrije jongensbestaan met zijn tallooze mogelijkheden een ver verwijderde onbereikbare heerlijkheid, als een Lunapark met duizend attracties en tenten.
Hier, in het gele licht van de lantaren die over de brugleuning zijn glans in de gracht werpt, drukt over die heele behunkerde vrijheid een onvermoede luchtklok van looden leegte. Nog geen jaar geleden, toen ze op een Zondagmiddag gearmd langs de havens liepen, vertelde Jan Jordens met heeschen wrok die zich bijna opkropte tot tranen, hoe smerig de jonge nagelbeeren door de oudere klinkers en tegenhouders getreiterd werden, hoe hij zijn pooten geschroeid had aan een gloeienden nagel in zijn klompen, voor een lolletje door een paar maats met een rooie kwast menie ingevet was. Nou is diezelfde Jan onverschillig gewor- | |
| |
den, ‘glashard’ zooals ze zeggen, schurkt met zijn schouders tegen het lage dak van het pothuis, spuugt voor zich uit op de keien en vraagt zonder werkelijke belangstelling: ‘Wat zeg je?’ als je iets opmerkt. Hoewel hij nu sinds 2 weken werkeloos is, omdat Duitschland geen metaal voor de werven wil leveren, en hij alleen maar zoo nu en dan heen en weer naar het Gooi fietst om in de bosschen dennenappels en beukennooten te rapen, zit de doofheid van het daverende hamerketsen nog in zijn ooren en zijn ook zijn oogen dof geworden voor alles wat kort geleden nog zijn jachtende jongensdrift naar avontuur, activiteit en belevenis wekte.
Op de suikerfabriek draagt Piet Gijzen, gebukt, de zakken en zelfs als hij rechtop staat is het of je de balen nog russchen zijn schouders en tegen den zwaren rooden nek aan ziet liggen. Hij denkt er niet aan om 's avonds ook maar een stap noodeloos te verzetten.
Rooie Gerrit is er zeker van allemaal het beste aan toe, loopt 's morgens met de ratel langs de huizen, kent alle meisjes die in den morgen de aschbakken buitenzetten, heeft acht uur dienst, vacantie, vast loon dat regelmatig omhoog gaat, uitkeering bij ziekte en geen zorg voor de toekomst. Rooie Gerrit speelt vanavond voor pias, staat een standje op zijn handen tegen de muur op, maakt lolletjes tegen de meisjes die voorbijgaan, grijpt druktemakerig Karel van Oome Janus om het middel, om midden op straat een worstelpartijtje te maken.
De klok van den Westertoren slaat acht uur, negen uur, tien uur. Nog altijd staan de jongens op den hoek van
| |
| |
de straat onder de lantaren. De klok slaat half elf. De jongens nemen sloom met een tabé of een bonsjour afscheid en klimmen thuis de smalle afgetreden trap op naar de vliering of het alkoofkamertje waar hun bed staat. Den volgenden morgen om 6 uur stappen Frits, Klaas en Janus weer met het blauwe drinkkannetje over hun schouders, naar de haven, om 9 uur begint Willem in zijn livreipakje de deur van Liberty open en dicht, open en dicht te doen voor de klanten, om 11 uur kruipt Jan die nog altijd werkeloos is, geeuwend zijn nest uit.
's Avonds, in bed op het vlieringkamertje waar net als vroeger zijn lichaam zich buigt om de eene uitstekende veer van de matras heen, weet Klaas natuurlijk wel dat de jongens niet altijd zoo zijn, ziet hij lichamen in dunne tricots over het neerwelvende stuur gebogen, de voeten wentelend in de glanzend nikkelen molen van tandrad en pedalen - schiet de bal na een zegevierenden ren keihard het doel in - zweven de lichamen glijdend, schuifelend, draaiend over den gladden vloer van de danszaal. Het leven veert op, telkens weer, bij een paar glazen bier aan de toonbank, bij een wandeling met een meisje langs de dijken. En toch, het metaal verslapt, de veering wordt trager, in het water barst de laatste blanke luchtbel als het neerstriemende geweld van den regen voorbij is en in de donkere geul tusschen de huizen begint het stilstaande water der grachten te stinken.
Door de stilte van den nacht sluipt de zwavelkoolstofdamp der grachten omhoog naar het vlieringkamertje, ze mengt zich met den geur van rottend hout, met de
| |
| |
uitwasemingen van plee en gootsteen, met de bedompte slaaplucht van zijn broers en den kostganger die naast hem in hun dunne ijzeren ledikant te slapen liggen.
Den laatsten dag van zijn verlof gaat Klaas de Ruiter een keer Piet Buuremans op de Rozengracht opzoeken. Tegenover het Rozenhofje, even voorbij Concordia, - je zou het nog op de tast kunnen vinden. Maar de winkel zelf heeft een nieuwe pui gekregen en een spiegelruit met vergulde letters. Juffrouw Buuremans trekt zelf open. ‘Voor Piet?’ roept ze, ‘ja, thuis is ie, twee trappen op maar en over 't portaaltje’. Ze heeft hem niet herkend in zijn matrozenpakje.
Voor den spiegel is Piet bezig met zijn haren. ‘Hallo’, grinnikt hij, ‘hallo, 'k zou je haast niet herkennen in je mooie pakje. Ben je voor lang over? Nog niet met een Westkappelsche mijn in de lucht gevlogen?’
Verlegen gaat Klaas zitten op het puntje van de divan. ‘Eventjes geduld’, kamt Piet verder zijn haren, ‘hier steek een cigaret op, effe me toilet soigneeren voor de dame vanmiddag. Tusschen twee haakjes, moest je kennen, jò een fijn mokkel, een kippie om van te watertanden’. Lachend spuit hij zijn netjes gescheiden haren met eau de cologne, hecht de das vast op het keurige fantasiehemd en komt naast Klaas zitten op de divan. ‘Zoo en vertel nu eens hoe het gaat, oue sobat, kun je het nogal harden bij de krokodillen? Hebben ze het oud roest nog een beetje behoorlijk opgekalefaterd met de mobilisatie?’
Klaas heeft ineens geen zin meer om iets over zijn eigen leven te vertellen. ‘Ja het schikt best, goed bikken, veel zeilen, veel roeien en nu over twee weken naar
| |
| |
de vloot, naar den Helder. En jij, ben je nog op de technische school gekomen?’
‘Ben je belazerd jò’, lacht Piet, ‘nee hoor, ik ben tegenwoordig in de zaken, bij vader in de winkel. Ken je gewoon niet voorstellen, wat dat voor een herrie is geweest in die eerste dagen van de mobilisatie. Ze liepen gewoon storm op de winkel dat de politie er an te pas moest komen. En alles tegen klinkende munt, briefjes wissele deden we niet, al stonden ze te soebatten voor de toonbank. Vader heeft me dadelijk van school genomen en nou’, hij knipoogt even, ‘zaakjes genoeg te doen voor een handige jongen als je maar de weg weet. Ik zou je kunnen wijzen aan de gouden rand, die d'r heele badkuip vol petroleum van ons hebben. Heele avonturen beleefd, om ze d'r suiker en d'r meel in huis te brengen. Benne d'r die midden in de nacht met d'r eigen rijtuig voor komen rijen. En centen? Hier steekt nog een sigaret op, zukke krijg je aan boord niet. Als je vanavond misschien eens lollig uit wilt?’
‘Dank je’, zegt Klaas, ‘ik moet om 5 uur weg als ik nog met de laatste gelegenheid in Hellevoet wil komen’. Het kan hem ineens geen bliksem meer schelen dat zijn verlof al voorbij is.
|
|