| |
| |
| |
VI.
‘Hallo, Jan, aanneme Jan! Mijnheer van Garderen? Een borrel? en U kolonel? Ook een borrel? Twee oue klare, Jan en voor mij een Catsje’.
De ober buigt, noteert in zijn boekje, stapt met de rustige waardigheid van een ministerieelen bode langs de tafeltjes in de koffiezaal van de Witte.
‘Wat zegt U, kolonel, laten we het er nog maar eens van nemen, voor ze de jenever ook op een broodkaart uitdeelen’.
Gelach, instemming. ‘Tusschen twee haakjes’ zegt de krakende stem van kolonel Fynaart, keurig correct heertje met smetteloozen boord en een bescheiden geel en blauw strikje in het rechter knoopsgat, ‘tusschen twee haakjes, kennen jullie dat aardige mopje over de gasdistributie? - Komt hier, in de laan van Meerdervoort, zoo'n controleur van het gas bij een van mijn kennissen, treft in de hall natuurlijk alleen 't meisje, waarschuwt Lientje, of Betje, of hoe ze dan ook heette: - denk er aan dat je mijnheer zegt, dat hij er weer overheen geweest is en zeg dan meteen, dat dat nou de laatste keer is, en als mijnheer er nou nog eens overheen gaat, dan wordt hij afgesneden en dan mag mevrouw zich voortaan met een stompje kaars zien te behelpen’.
Onder daverend gelach van de heeren zet de kellner drie tot den rand gevulde glazen op tafel. Kolonel Fynaart, tevreden over het succes van zijn anecdote, leunt genoegelijk in zijn stoel achterover, knipoogt, neemt een kleine teug uit het voor hem neergezette glaasje.
| |
| |
‘Ik heb meteen maar een schoteltje zoute bollen meegebracht voor de heeren’.
‘Uitstekend, Jan, uitstekend maar....’
Twee bezoekers pas binnengekomen, zoeken blijkbaar tusschen de volle tafeltjes naar een plaatsje.
‘Uitstekend Jan, maar, eh, zeg eens, zijn dat niet....’ ‘Hugenholtz en Troelstra, zeker, waarschijnlijk zoo uit de Kamer’ antwoordt fluisterend de ober.
‘Verdomme’, zegt van Garderen, en zet met een nijdigen ruk zijn glas neer, ‘verdomme, daar zou je zelfs je trek in een goeie borrel bij verliezen. Loopt dat nou eigenlijk niet de spuigaten uit, dat we zulk gespuis hier midden tusschen ons op de Witte moeten dulden?’ ‘Kom, kom’ sust van Meeteren, beschaafd advocaat voor echtscheidingszaken in de betere kringen, ‘windt je nou niet al te erg op over onze Troelstra. Al is het dan ook geen Thorbecke, die met het geweer over den schouder het parlement binnenstapte, hij heeft toch in ieder geval zijn eigen jongen als vrijwilliger dienst laten nemen. Ik zou zoo zeggen, dat kan er nog al mee door voor een S.D.A P.-er, wees liever blij, dat we hier in het land ten minste nog geen Liebknecht hebben’.
‘Ik heb het niet over Troelstra’, sist van Garderen, nijdig, ‘ik heb het over Hugenholtz, over die fielt, die het nou, midden in oorlogstijd, waarachtig nog altijd waagt om een goed woord te doen voor die raddraaiers en oproermakers van de roode bonden. Want waarachtig, als ik in één opzicht voor Rambonnet respect heb - en jullie weet, dat ik het met zijn vlootplannen, waanzinnige vlootplannen zeg ik, als deskundige absoluut niet eens ben - maar als ik dan toch
| |
| |
voor hem respect heb, dan is het voor de manier waarop hij, als een kerel, nietwaar kolonel? als een kerel die rooie rakkers aangepakt heeft! Want heeren, waarom ziet een matroos er altijd uit om door een ringetje te halen, en een soldaat van het landleger meestal alsof ze het dek met hem gedweild hadden, waarom zie je op de schepen nooit, zooals god betert in de kazernes, de boter en smurrie tegen de zolder aanzitten, waarom moet U, kolonel Fynaart, heele ingezonden stukken in de kranten schrijven, dat ze tegenwoordig zelfs zoo brutaal zijn om voor een corporaal eenvoudig niet meer te salueeren, terwijl ze bij de marine ten minste nog altijd weten wie een mijnheer is? Omdat er bij de marine tucht heerscht, heeren. Omdat er de traditie nog in zit van de kat met zeven knoopen, zooals in mijn jonkertijd, toen de matroos, die als de bootsman floot het laatst in het want was, er op rekenen kon dat hij een aframmeling met de karwats kreeg.
En dat, heeren, die tucht, dat gehoorzamen zonder te vragen, gehoorzamen als een eer, als de eerste deugd van een militair, dat ondermijnt zoo'n sijmelende slijmkous met zijn gewouwel over redelijkheid en rechtvaardigheid en over de menschelijke waardigheid, die niet gekrenkt mag worden. Menschelijke waardigheid! Moet je de heeren matrozen maar eens zien als ze terugkomen van passagieren in Sabang! - Ja, aannemen Jan, nog een rondje’
Triompheerend kijkt kapitein van Garderen om zich heen, haalt zijn sigarenkoker tevoorschijn, presenteert een Deli en steekt een lucifer aan om de vrienden te dienen.
‘En toch’, merkt van Meeteren op, terwijl hij de rook
| |
| |
van zijn sigaar behagelijk in kleine kringetjes voor zich uitblaast, ‘toch is ook de Indische maatschappij daar eenigszins schuld aan. Als de matrozen nu eenmaal in geen enkel net café of restaurant toegelaten worden dan is het toch begrijpelijk, dat ze ten slotte in de kampong belanden, dat ze demoraliseeren en wanneer dan, zooals toen bij die onafhankelijkheidsfeesten....’
‘Nee, nee, van Meeteren, ik weet al wat je zeggen wilt’ wenkt van Garderen af, ‘dat met de Oost Java bioscoop “matrozen met bloote borstjes worden niet toegelaten”, zooiets is een exces, een fout, vooral ook omdat ze toen onderscheid maakten met de mariniers, die toevallig wel een gesloten boord aanhebben. Is trouwens direct hersteld, zal door niemand goedgepraat worden. Maar dat ze daarop gereageerd hebben door te demonstreeren, stel U voor, militairen die demonstreeren, en dan met borden waarop schandelijke grofheden stonden over “Indische ossen” en zulke dingen, ziet U, zooiets bewijst hoe ver de verderfelijke geest van die bonden al om zich heen heeft gegrepen, op zooiets past volgens mij maar één antwoord: de kogel, heeren, de kogel, net zooals destijds voor fuselier Kleveringa, toen hij het gewaagd had dien sergeant een klap om zijn ooren te geven.
Dat dat niet gebeurd is, dat bewijst dat er iets rot is in onze marine.
En wat die weigering destijds betreft, om aan de roeiwedstrijden deel te nemen, dacht U nu heusch, dat daar zooiets achter zat van gekrenktheid over dat bioscoopje? Vertelt U dan maar eens, hoe het komt dat ze daar op de vloot bij Celebes precies even goed geweigerd
| |
| |
hebben. Luiheid, niks dan luiheid, heeren, wat zegt U er van, kolonel Fynaart?’
‘Meneer van Meeteren’, kraakt de stem van Fynaart, ‘kent de Indische maatschappij niet, zooals wij, uit eigen ondervinding. Ik voor mij, ik heb voor die ontevredenheid, voor zulke relletjes en dat weigeren van een gift op de verjaardag van Prins Hendrik, een heel andere verklaring. Ik voor mij geloof, dat dat alles uitsluitend, let wel uitsluitend voortkomt uit het verbod van de bordeelen. Ja, lach niet, van Meeteren maar denk nu eens even aan onze fuseliers, aan de kolonialen. Die worden toch ook in geen een café, bij geen enkele blanke thuis ontvangen. Die zwerven ook in de kampong, hebben zwaarder dienst, minder tractement, slechter te eten, waarom hoor je daar nooit van zulke gevallen? Omdat de fuselier een vrouw heeft. Geen huis, geen meubelen, geen trouwboekje. Alleen maar een Indische vrouw bij hem, onder de klamboe, als hij op de planken van zijn krib gaat liggen. Een vrouw en een borrel, dat is voldoende om ze rustig te houden. Maar ja, als je ze dat óók nog afneemt! Als je de bordeelen sluit en geen voorbehoedmiddelen meer uitgeeft, en dan toch een douw als er iemand met een druiper of een sjanker aan boord komt, ja dan....
Christelijkheid is goed, natuurlijk, is onmisbaar, maar als je zulke ideeën in 't leger toe gaat passen, ja, waarom hangen we dan maar niet meteen ook die andere Christelijke spreuk in de kazerne: “Gij zult niet dooden?” Ik voor mij, vind die dominees gevaarlijker voor de krijgstucht dan alle sociaal-democraten bij elkander,,..’ Ach, pardon, neemt U een stoel, komt U er bij zitten, he, wie had dat kunnen denken. Mag ik
| |
| |
even voorstellen, dominé Warnaar, mijnheer van Meeteren, kapitein van Garderen van de marine. Een dagje over uit Den Helder eerwaarde? Aannemen Jan! Wat zal 't zijn, dominé? - Een kleintje koffie - Een kleintje koffie, Jan, en voor ons nog een rondje.
Ja, dominé, we spraken net over de krijgstucht bij de marine’.
De vierkante kop van van Garderen buigt zich over het tafeltje heen. ‘Over de roode bond, dominé, die ik persoonlijk voor de oorzaak houd van alle misere en ondermijning der tucht bij de marine’.
Dominé Warnaar wacht even met antwoorden, giet voorzichtig de blanke room in zijn kleintje koffie, neemt de gouden lorgnet van zijn neus, poetst de glazen schoon met een zakdoekje en zegt dan:
‘Ik kan het tot mijn spijt niet met U eens zijn, kapitein. Naar mijn meening vormen de bonden een uitstekende veiligheidsklep tegen de ontevredenheid, die zich anders maar in allerlei sabotage en ondisciplinaire handelingen baan breekt. Ik heb dat juist vanmiddag nog net zoo gezegd tegen den minister. De heeren moeten niet vergeten wat het beteekent, dat juist de bond direct bij de mobilisatie de heele actie voor lotsverbetering en haar scherpe critiek in het Anker stop gezet heeft’.
‘Een bewijs te meer’, bromt van Garderen nijdig, ‘dat ze zelf voelden door die critiek de tucht en de weerkracht van de vloot te ondermijnen! En die critiek is niet het ergste. Maar gelooft U, dominé, nu werkelijk, dat één minister die voortdurende pacifistische en internationalistische propaganda in een blad op de vloot kan dulden?’
| |
| |
‘Words, words, words,’ weert dominé lachend af, die ondertusschen zijn bril weer netjes blankgepoetst op den neus gezet heeft. ‘Geen man en geen cent voor het militarisme’, maar was het niet de sociaal-democraat, mijn collega Bakker, die het eerst de uniform van veldprediker heeft aangetrokken? Heeft het hoofdbestuur van den bond niet zelf aan zijn leden gelast de daders op te speuren bij dat geval van sabotage op de Noord-Brabant? Ach, mijnheer van Garderen, die zoogenaamde roode rakkers van U zijn in werkelijkheid heele beste brave burgermenschen, die bij mij komen vragen of ik een voordracht voor ze over theosophie wil komen houden en die heel wat meer propaganda voor geheel onthouding dan voor ontwapening maken!’
‘Ook een vorm van ondermijning der krijgstucht’, mekkert kolonel Fynaart juist op het punt zijn vierde borreltje naar de lippen te brengen.
Dominé Warnaar doet alsof hij de opmerking niet gehoord heeft. In het vuur van zijn rede gaat de wijsvinger omhoog als op den preekstoel. ‘Let U op, let U wel op, kapitein van Garderen, ik ontken allerminst dat voortgezette socialistische propaganda voor de weerbaarheid van de vloot een gevaar beteekent. Maar ik zeg, dat die propaganda alleen gedijen kan, wanneer de bodem der ontevredenheid daarvoor gelegd is. En daar zijn de heeren officieren, neemt U mij niet kwalijk dat ik het ronduit zeg, dikwijls zelf schuld aan. Wanneer er tijdens het plunjewasschen, nota bene op een zgn. plezierreis, drie keer baksgewijs wordt gefloten, of wanneer men bak en halfdek met veel drukte af laat tuigen voor het schieten en daarna de oefening aflast,
| |
| |
of wanneer een matroos, die klaar staat voor passagieren, gedwongen wordt om in zijn nette pak nog gauw even het achterdek op te dweilen en bij weigering met vier maanden gevangenis en geboeid vervoer gestraft wordt, dan zeg ik, dat het een engel zou moeten zijn, die daarbij niet vatbaar wordt voor de rooie propaganda. En dan helpt het werkelijk niet om een matroos 1ste klas tot 3de te degradeeren, alleen omdat hij in de stuurmansbergplaats een paar ledenlijsten van de bond heeft. Dan zijn er andere middelen noodig. Dan moet er een appèl gedaan worden op hun hart, op dat zeemanshart, waarin nog heel wat meer christenzin schuilt dan er helaas dikwijls bij de hooger geplaatsten is te vinden. Wanneer mijn collega Bakker schrijft: “Naast het kruis de roode vaan”, dan zeg ik, zet naast de roode vaan het kruis en U zult zien, hoe de religie nog altijd de macht heeft, om onderdanigheid aan God en het gezag op de heerlijkste wijze te doen ontwaken. Maar dan moeten zij, die het ernstig met dat gezag meenen, dat ook toonen en voor ons nieuwe, noodlijdende Christelijk Militair Tehuis ten minste bereid zijn om even groote financieele offers te brengen als de Bond van Minder Marine Personeel nu voor het prachtgebouw, ik zeg het eerlijk het prachtgebouw dat ze daar tegenover het station zet. Wanneer het Christelijk deel van de natie ook maar een klein beetje toonde van de offervaardigheid dier socialisten, wanneer men mannen als Michels maar een paar kleine redelijke verbeteringen toestaat, dan ben ik overtuigd, dat het roode spook voor de vloot heel, heel spoedig tot het verleden zou behooren’. Kolonel Fynaart werkt, verveeld over de ernstige wending die het gesprek heeft genomen, het laatste restje
| |
| |
uit zijn jeneverkelkje naar binnen. Sceptisch zegt kapitein van Garderen: ‘U bent nog te kort op de vloot, dominé, U hebt nog idealen. Later zult U zien, dat er menschen zijn, die altijd de heele hand willen hebben als je ze ook maar een vinger toesteekt. Menschen, die nu eenmaal niet begrijpen willen, dat er tusschen een militair en een vrije burger een principieel verschil is. Maar we zullen het daarover vanmiddag niet meer eens worden. Vinden de heeren niet, dat het tijd wordt voor het eten?’
Langzaam en waardig klimmen de vier heeren de breede marmeren trap en dikke loopers op naar de Romeinsche eetzaal. Tusschen de spiegels glanzen de schilderingen van muzen en godinnen. Het licht uit de groote kroonluchter weerkaatst in het gouden kruis op den uniformkraag van dominé Warnaar.
|
|