| |
| |
| |
V.
Wij leven in 1914, in het eerste jaar van den oorlog. Reeds stroomt uit Antwerpen de havelooze stoet der vluchtelingen over de grenzen. De nationale liefdadigheid ontplooit zich. Steuncomité's worden opgericht. In Leeuwarden zorgen, in de groote zaal der Koopmansbeurs, de kasteleinsvrouwen voor tafels vol met boterhammen en koffie. Den volgenden dag reeds zet het geroddel in over de losheid van zeden en de vuilheid der Belzen.
De schrik der mobilisatie heeft ons een paniek bezorgd, die eventjes, onder de nette colbertjes, bij allen het kippetjesvel over de naakte ruggen deed huiveren. De schrik heeft zich niet verdiept tot smart, ze is als een korte donderbui voorbijgedreven. De mobilisatie is dank zij generaal Snijders volkomen ordelijk verloopen. De banken hebben zich bestand getoond tegen een run op hun loketten, de winkels blijven geopend en hamsteraars trachten het teveel hunner voorraden aan minder goed voorziene kennissen weer kwijt te raken. De dagelijksche strijd kan genoegelijk hervat worden, de strijd van concurrentie, eerzucht, kringetjes, partijtjes en sectes.
Nog denken we hier in Holland niet aan massa. Nauwelijks aan klasse. Internationale is een devies voor den Meidag. ‘Voorloopig’, zegt Troelstra ‘moeten de nationale belangen de nationale tegenstellingen overheerschen’. Natie is dus voorloopig de abstractie waaraan ieder zich vastklampt op oogenblikken dat de eenzaamheid al te klemmend en al te benauwd wordt. Natie vereenigt deurwaarders en krotbewoners, rech- | |
| |
ters en boeven, industrieelen en loonarbeiders, bankiers en sandwichmen, Friezen en Brabanders, calvinisten en katholieken. Natie drijft concurrenten tezamen in de N.O.T. filantropen in het Nationaal Steun Comité, arme slokkers in de rijen voor de winkels waar de nationale eenheidsworst verkocht wordt. Vandaag, als het spant aan de grenzen, als de Tubantia getorpedeerd wordt, als een vliegmachine bij vergissing een bom werpt op Vlissingen, zijn wij één, bereid om klein Holland tegen de dreiging van booze Duitschers, Franschen of Engelschen te verdedigen. Morgen, als de spanning geweken is exporteeren wij opnieuw 50 millioen kilo rijst naar Duitschland, morgen schrijft minister Posthuma consenten voor den uitvoer van eieren, groente en koeien, morgen verkoopen wij onze Nederlandsche schepen aan buitenlandsche reeders, vreten de groote banken de kleine op en probeeren wij met sleutelgeld de wetten ter beteugeling van den huurwoeker te ontduiken.
Dat alles is geheiligd vaderlandsch gebruik, is de weeke veenbodem, waarop de Hollandsche vetweiders gedijen kunnen. Dat alles is de nationale traditie, die door het nationale leger en de nationale vloot verdedigd moeten worden.
Hoe het er in het nationale leger uitziet, weten wij uit Frank van Wezel's roemruchte jaren.
Gekanker in de chambree's, gekanker in de cantines, gekanker op marsch, gekanker in de café's, in de huiskamers en in de bladen.
Gekanker, dat zich altijd bepaalt tot kleine grieven, tot onaangenaamheden die met wat goeden wil gemakkelijk te overwinnen waren, gekanker, dat altijd in zich
| |
| |
den wil blijft dragen tot dienstbereide onderdanigheid aan den lande, als de superieuren maar een klein beetje verstandig en menschelijk zijn willen.
Tot waarachtige haat, tot uitlaaiend verzet, tot breede vierkante dienstweigering weet het zich nog bijna nergens te verzetten, zoolang het Steun Comité de ergste zorgen der gezinnen lenigt, de kuchie's 's morgens en de rats 's middags op tijd klaar staat en Koos Speenhoff met echtgenoote op het juiste oogenblik de inzakkende stemming weer opbeurt.
Gerrit is al lang afgelost van zijn wacht op de Moerdijkbrug. Als corporaal-schrijver zit hij in de bijgebouwde kamer van een Brabantsche boerderij en copieert in de zakboekjes der soldaten: ‘verstrekt een paar beenkappen, een tuniek en een kepi; gestraft met onthouding van gunsten Janus Meijer wegens dronkenschap in diensttijd, gestraft met 2 dagen kwartierarrest Frits Barmes wegens het ontbreken van 2 knoopen.’ De boerin komt binnen, draait en schuifelt wat om de tafel en zet met haar liefsten glimlach een extra kom koffie voor den sergeant neer. Iedereen weet dat ze in hem een plaatsvervanger gevonden heeft voor haar man, die ergens in het Oosten aan de grens staat. De sergeant echter is het logge lompe moederdier met de doffe blik in haar koeienoogen reeds moe, te meer nu ze morgen toch naar een ander garnizoen vertrekken. Zonder op de koffie die voor hem staat te letten, buigt hij zich dieper over zijn papieren, waarin de door den troep gebruikte aardappelen en groenten geboekt staan. De boerin blijft even aarzelend achter zijn stoel staan, gaat naar het raam om een gordijn neer te laten, ver- | |
| |
schikt een paar pulletjes op den schoorsteenmantel, kijkt verlegen naar den schrijvenden corporaal en buigt zich dan nogmaals over de stoelleuning van den sergeant heen. Lang en met nadruk fluistert ze hem iets in het oor. De sergeant legt onwillig de pen neer en gaat met de vrouw naar buiten. De kamer is nu heel stil, op den steenen vloer vormt het witte zand een rand met in de hoeken vier keurige hoopjes, in een rood glaasje brandt het eeuwige lampje onder de beeltenis van Maria.
Gerrit gaat naar het raam toe en vangt een horzel weg die vertwijfeld tusschen de blauwe horren en het venster zoekt naar een uitweg. Verveeld staart zijn blik over den leegen zandweg en het magere weitje aan de overkant, waar de koeien aan een pen vastgebonden staan, dat ze niet te willekeurig het gras weg zullen vreten. In de verte, achter een lage heg, stijgt dunblauwe rook uit den schoorsteen van een arbeiderswoning. Gerrit denkt aan Hanne, met wie hij de laatste maanden iederen avond trouw een wandeling maakt rondom de haverakkers. Hanne is den laatsten tijd onrustig en schichtig geworden. Na de biecht, Zondag, is heeroom haar duchtig op het lijf gevallen over haar omgang met iemand die van een ander geloof is. Wanneer Gerrit zich over haar buigt, is het of haar lippen den gloed van het vagevuur voorvoelen. Bovendien hebben een paar jongens, of misschien waren het biggen van de compagnie, gisteren van achter de heg gemeene woorden geroepen. Gerrit knijpt de horzel fijn, die hij nog in de holte van zijn hand houdt. In ieder geval is het vandaag de laatste maal, denkt hij. De sergeant is weer binnengekomen en de pennen der beide mannen krassen over het papier heen.
| |
| |
Uit de kamer naast het kantoortje zoemt de eentonige litanie van de meiden en het jonge knechtje die om de kale tafel aanzitten voor de schotel aardappelen en het schaaltje met reuzel.
De zware zomerdag kruipt voort over het lage Brabantsche landschap. Op het veld maaien vrijgestelde kostwinners en boeren boven den landstormleeftijd het koren. Achter het blinkend gelid der sikkels volgt de donkere tros van de vrouwen. Lichamen bukken zich, slaan met een enkele beweging een bandje aren geknoopt om de schoven, op het kale stoppelveld staan rij naast rij van garven als geweren aan rotten. Na het middageten leggen de mannen zich ergens in de schuur te slapen met een rooden zakdoek over 't gezicht heen. Wie verder van huis werkt, stelt zich op het veld tevreden met een paar stoeten met ham en suiker, en zoekt de schaduw van een korenschoof om, loodzwaar als een dier, te rusten. Om één uur worden de sikkels weer opgenomen en buigen de vrouwen zich met hun tot bloed schrale handen opnieuw naar de vallende reeksen van halmen.
De soldaten doen dienst. Paarden drenken, roskammen, kleeding borstelen, laarzen poetsen. Rijles op het weiland, dat voor het escadron gerequireerd is. Opspringen, afzitten, opspringen, afzitten, klaar om te vuren. Rijden met en zonder zadel, hindernis springen, rijden met voor op de borst gekruiste armen. Een signaalhoren schettert, de ritmeester commandeert, de wachtmeester vloekt als het verkeerd gaat, loom draven de paarden in den ronde op het stille weiland, dat door het boerderijtje en een haag van boomen van den landweg is gescheiden.
| |
| |
Na den diensttijd opnieuw paarden drenken, roskammen, voeren. In de boerenhuizen wordt hier en daar reeds de petroleumlamp ontstoken. Op den rand van hun brits zitten de soldaten te rooken en te kaarten. Een enkele ligt met zijn laarzen aan reeds op de stroozak te slapen. Zwaar en ontmoedigend staat de leege zomeravond voor hen.
Frits Barmes, Janus Meyer en Tinus van Bennekom zijn dadelijk na diensttijd den weg langs geslenterd naar het dorp toe. Jongens van de Veluwe, het land van calvinisme en bloedschande (de voogdijraad weet er van mee te praten), van zand en zweet, van borrel en mes, van in de stilte tusschen hei en bosch verloren huisjes. Op de stoelen van het terrasje, naast de voederbak waar het paard van den bode op Oisterwijk en den Bosch wachtend staat aangebonden, zitten ze stil achter hun zware glazen donker zuur bier met suiker. Als het schemerig wordt gaan ze de kroeg binnen en hangen met hun lompe lichamen over het biljart heen. Aan den wand tikt de klok met een uit hout gesneden paardje boven de wijzerplaat, op den houten vloer klinken hun stappen, de teller merkt de caramboles en op een tafeltje staan in een kleine vochtkring de gevulde kelkjes jenever.
Als de centen op zijn treden ze in den reeds blauwenden avond. Op den drempel aan den overkant staat een boerenmeid. Tinus fluit, maar de deerne slaat ostentatief de deur dicht. ‘Sletten’, scheldt Janus - ‘met den pastoor onder één deken liggen, dat kennen ze, - voor een dienstklopper, een sergeant-majoor of een paar kemelsharen streepen staan ze klaar, maar een soldaat met een paar cent tractement, daar benne ze te goed voor’ -
| |
| |
Door den zwoelen zomeravond loopen de drie jonge kerels met verhitte koppen langs het smalle zandpaadje tusschen de akkers. ‘Al geen drie maanden meer’ mompelt Tinus ‘dat ik een mokkel te grazen gehad heb’. Nijdig slaat hij een mug dood die zich onder zijn kepi op het bezweete voorhoofd gezet heeft.
Voor den laatsten keer maken Gerrit en Hanne hun avondwandeling langs den haverakker. Het donkere kopje met twee betraande bruine oogen ligt tegen zijn schouder. In de schaduw van een hooiberg trekt ze zich tegen hem op: - ‘Je mag me nemen, hoor je Gerrit, je mag me nemen’ -
Zoetjes en liefkoozend strijkt zijn breede hand over haar heen. De avond is stil, boven de greppel zoemt een zwerm muggen, ergens in het veld piepen de krekels. Gerrit is weemoedig gestemd, het lijkt misdadig op dezen afscheidsavond te nemen wat ze zoo lang heeft geweigerd. ‘Als ik terugkom, Hanne’ fluistert hij ‘als ik terugkom’. Met een innige lange kus nemen ze afscheid. Gerrit voelt zich niet sterk genoeg om haar naar huis te brengen. Zooals altijd verlaten ze elkaar aan den kruisweg, halfweg tusschen hun beide huizen. Op den drogen grond hoort ze de vaste stap van zijn laarzen en het dunne gerinkel der sporen.
Het schemerige meisjesfiguurtje nadert over den landweg. In de schaduw van een heg fluistert Tinus heesch: ‘meteen de rokken over haar kop heen, houdt het touw klaar’. Een korte kreet wordt zoo snel gesmoord alsof ze niet had geklonken. ‘Sla het touw om dien tak heen’ vloekt Tinus, ‘houdt haar vast, uit den weg jij, ik eerst, verdomme’! Met één ruk scheurt hij de dunne broek van haar dijen.
| |
| |
Inladen van kanonnen en paarden. De trein dendert over de railsen van Brabant. Uit de openstaande deuren der goederenwagens hangen de huzaren. Ze zingen ‘Wie z'n vader heeft vermoord, en z'n moeder heeft vergeven, die is nog veels te goed, voor het soldatenleven’. De trein ratelt over de bruggen van Nijmegen en Arnhem. Uit het seinwachtershuisje wuiven meisjes met een zakdoek. De soldaten joelen terug, ‘leve de burgerpet’ - roepen ze - ‘al steken de haren er door’ Op het emplacement van Zwolle worden paarden en kanonnen uitgeladen. De muziek speelt een fanfare. Op de trottoirs blijven de menschen staan kijken. Straatjongens hollen mee naast de paarden. Dom, trotsch, met gepoetste beenkappen en blinkende sporen zitten Janus, Frits en Tinus op de caissons van hun kanonnen, die rammelend en bolderend voortrommelen over de ongelijke keien van het stadje.
De jongens van het dorp hadden reeds lang de vrijage van Hanne met den stadsman aangezien met leede oogen. Nadat Hanne den vorigen avond door een buurman gevonden was, trekken zij vandaag met ketel en pannenmuziek sarrende langs haar vensters. In den nacht worden deuren en vensters besmeurd met teer en drek uit de mesthoop. Zondag houdt de pastoor een preek over God's straffende hand en de zonde der verkeering met hen, die van een ander geloof zijn. Aan de tafel der buitensociéteit in Zwolle brengt de burgemeester een toast uit op het kranige Hollandsche leger, dat in deze tijden van gevaar paraat staat de heiligste goederen van het vaderland tegen welken vijand dan ook te beschermen.
|
|