| |
IV
Het zou ongetwijfeld het gevoelig gemoed bevredigen wanneer wij hier konden mededeelen, dat Klaas diep ontroerd en geschokt was door den tragischen dood van zijn vader: - een haak knapt af, een zware last suist onverbiddelijk vierkant door het luik naar beneden, - wanneer wij, met de hand op het hart, verklaren mochten dat hij, getroffen door het leed van zijn moeder en bezorgd over het lot van zijn zusjes en broertjes,
| |
| |
voortaan als een voorbeeldige zoon de taak van zelfopofferenden kostwinnaar voor het gezin aanvaard had. De grijze nuchterheid van het proletarische leven dwingt echter te bekennen, dat Klaas door den onverwachten slag meer verbijsterd was dan verslagen, terwijl het leed betrekkelijk snel bijkleurde, ongeveer zooals een vlek op het behangsel daar waar een langgewend schilderijtje word weggenomen. Wat overbleef in Klaas' bewustzijn, was voornamelijk het besef eener bijna ondragelijke levensverenging, nog nauwere grenzen waarbinnen de inkomsten en uitgaven van het gezin zich moesten bewegen, nog nauwer woning, nu zelfs vliering en achterkamer gedeeld moeten worden met een jongen bankwerker aan de Hembrug als kostganger. Levensverenging die des te voelbaarder is omdat tegelijkertijd lichaam en geest van Klaas zich uitzet, omdat hij binnen de nauwte steeds hinderlijker aanvoelt de onvermijdelijke wanorde, rommel van ongestopte sokken, ongesteven boordjes en onafgewasschen kopjes, waartusschen, meer nog dan moeder, zijn zuster Jaantje bedillend de baas speelt. Opstandig jaagt door zijn hart het verlangen naar ruimte, wijdheid van zee, wolken en horizon, strakgespannen orde van masten en stengen, matrozen in rij en gelid, horensignalen, een vlag vrij wapperend aan den stok gebonden.
⚫
De gemeenteraad debatteert, ingezonden stukken flitsen heen en weer als gekruiste degens, vaders en zonen wisselen nijdige gekrenkte opmerkingen tot de soep
| |
| |
koud wordt en een deur achter een van beiden dicht flapt, nieuw- en oudlichters vliegen elkaar in de haren, - het besluit valt als de hamer van den afslager bij een vendutie, het Damrak wordt gedempt, de Beurs gebouwd, tien jaar later is het laatste nakaarten volkomen vergeten, en verdedigen vaders en zonen eendrachtig den roem van Nederlands grootsten bouwmeester tegen het extremisme der modernen. Gedane zaken nemen geen keer, zegt het spreekwoord, de kinderen op de schoolbanken conjugeeren: ‘ik leg er mij bij neer, jij legt je er bij neer, wij zullen er ons bij neer gelegen hebben’ (fout, zegt de meester). En de volksmond zegt dat men aan alles went, zelfs aan hangen. De merkwaardigste dingen krijgen hun beslag en worden als afgedane zaken gelaten geregistreerd in het archief der historie. De Amsterdamsche Omnibus Maatschappij maakt voor de gemeentetram plaats. Domela's ‘Arbeid’ wordt een verkiezingsblad voor Sneevliet, staatspensioen wordt een verzekering die de arbeider zelf moet betalen, proletarische dictatuur beteekent 50 plus één in de Kamer, Hindenburg kiest Hitler en het admiraalsschip van Bestevaer Michiel wordt een Hollandsche Potemkin. Alles loopt anders dan men verwacht heeft, de bergen zijn sterk in het baren van muizen en kippenmoeders verwonderen zich wanneer eenden uit hun broedeieren kruipen. Over alles echter staat de wet van het leven: middenstanders worden fabrieksarbeiders, fabrieksarbeiders worden werkeloozen, eigen boeren worden pachters en pachters staan in de werkverschaffing. De grooten vreten de kleinen en worden op hun beurt door nog grooteren gevreten, dat alles is opgenomen in de zinneloosheid
| |
| |
van het groote ganzenbord waarvan het laatste nummer de dood is. Allen spelen het spel, de dobbelsteenen vallen, - de geloovige mensch zegt: ‘Uw wil geschiede,’ de ongeloovige zegt niets, maar weet even goed wat het beteekent - zich in het onvermijdelijke te schikken.
Als moeder de Ruiter Engelsch gekend had, dan zou ze ongetwijfeld het devies: I did'nt bring up my boy to be a soldier, tot haar lijfspreuk hebben gekozen. Haar spontane haat omvat even volledig de koperen knoopen van den luitenant-generaal als die van de nieuwe verkeerspolitie. Ze is er zeker van dat ze nooit in haar leven ook maar één welwillend woord over het militairisme tegen haar jongen gezegd heeft. Al haar onwelwillende woorden zijn echter helaas met gelijksoortige verwijten over sleetschheid op zijn klompen, laat thuis komen, treiteren van z'n zusje en dergelijke in hetzelfde gat van luchtledige onverschilligheid terecht gekomen. Zonder dat ze het merkte is een eigen wil in den jongen gegroeid. Argumenten en scheldwoorden stuiten af op een koppig zwijgen. Vroeg naar bed zonder brood beantwoordt hij met onwil in 't werk bij zijn bazen. Ze begint in te zien, dat je zoo'n grooten lummel niet kunt dwingen, dat het beter is haar toestemming te geven dan te zien, dat hij den een of anderen dag als blinde passagier op een tramp naar zee gaat. Met voortgezetten tegenstand valt immers niets te bereiken dan dat je den jongen mokkend nog verder van je afstoot. Tenslotte heeft ieder mensch recht op zijn eigen misère.
Met vallen en opstaan leert het kind loopen. Ook moeder Keetje is immers zelf niet door de lessen van haar ouders, maar door de bittere ervaringen van iederen dag
| |
| |
tot de moeizaam veroverde overtuiging van haar leven gekomen. Zij herhaalt wat zoovele volksmoeders reeds tegen hun jongen moesten zeggen: ‘misschien zal de tijd je leeren, wat je van je ouders niet aan wilt nemen’. Uit alles wat ze zegt verstaat Klaas slechts één ding: dat ze haar tegenstand tegen zijn plannen eindelijk heeft opgegeven. Opgewonden pakt hij zijn zuster Jaantje om het middel en danst door de kamer: ‘ik ga naar zee, meid!’
Met trots in het hart om zijn eerste overwinning teekent de 14-jarige Klaas de Ruiter voor 12 jaren zijn contract bij Harer Majesteits Koninklijke Marine.
⚫
De ‘betaalde moordenaar’ in zakformaat, om de anarchistische terminologie te gebruiken, verhuist naar Leiden. Verder dan ooit is voorloopig de zee waarvan hij gedroomd heeft, aan wapenfeiten herinneren hoogstens de ridderorden, prijkend op de tuniek der invaliden, die als concierges in de stoffigste aller musea dienst doen. Niet de geharnaste gestalte van Mars treedt hem tegemoet op den drempel van het oude Lugdunum Batavorum, noch de vlugeilende God van koophandel en dieven maar, als een bedaagde matrone, de alma mater, moeizaam opstaande uit den trijpen leunstoel, die haar in deze kweekplaats van het Nederlandsche intellect tot troon dient.
Zij is het die waakt over het zweetkamertje, bij vergissing overgekalkt en toen weer bijgeschilderd, over de opgezette beesten en de opgezette koningen van
| |
| |
Egypte en over de oude mummie van den Burcht die, als een verwaarloosde berenkuil, boven de stad ligt.
Het is haar hand die het klassieke cubicula locanda geschreven heeft op de bordjes, aanwijzende dat hier een steile vlieringtrap omhoog naar een kast voert.
En het is ook haar oude beschimmelde geest die, in de kamers der studenten, overal op dezelfde wijze de meubels geschikt heeft, een divan voor het raam, een rooktafeltje naast de clubsessel en de onvermijdelijke stoffige gipsen Minerva op den schoorsteen.
Een enkele blik door haar beslagen brilleglazen op de werkhanden van Klaas en zijn makkers, overtuigt haar dat zij hier hoogstens met stiefkinderen en niet met haar eigen kroost te doen heeft, zuchtend zinkt het oudje terug in haar leunstoel en wijst hun een plaatsje aan het stagneerende Galgewater waar, tusschen lage burgermanshuisjes, een met dagjesmenschen en verliefde kantoorbedienden volgeladen stoomtram, op weg naar de Vink amechtig hijgend voorbij rijdt. Met tevredenheid bedenkt zij dat ze nog een halve maand kan dutten voor de komst van haar zonen.
Zoolang de studenten nog niet in Leiden zijn, stijgt uit alle grachten de vunze stank op van een oude fabrieksstad in langzame ontbinding. Hierover vermogen noch de Haarlemmerstraat te misleiden met zijn avonddrukte, als de boerenjongens der cavallerie met beenkappen en sporen lomp schertsend achter de meisjes heen en weer paradeeren, noch de zweefmolen hij het station, waar uit de hittige bende een damp opslaat als van bezweete paarden, noch de burgerlijk nette
| |
| |
voortuintjes der professoren waar in hun perkjes, tusschen de geharkte paden, stoffige rhododendrons verveeld bloeien voor de met de deftige vitrage geblindeerde vensters. Lijzige peueraars, afstammelingen van een werkeloos geworden bleek geslacht thuiszittende lakenwevers, verwekken in hun gammele krotten langs Oude Rijn en Uiterste Gracht een jeugd met pezige nekspieren en groezelig gele gezichten. Zondag kaartspelend op de stoep van hun huizen, werkendags opgeborgen in de donkere stofzalen van touwslagerijen, suikergoed- en conservenfabrieken, of sloom dalvend langs de vaarten en hooge bruggen achter het pierament waarvan ze om beurten de slinger mogen draaien. Zoo ver mooglijk van het herwakende mercantiele en industrieele leven, zoo ver mooglijk van ieder levend en gezond ageerend proletariaat dat de stoffige sfeer der studeerkamers zou kunnen keeren met den revolutionnairen bezem, groeit in de isolatie eener kwasi wetenschappelijke stilte, die als het doffe water van het Rapenburg, slechts de zwijgende val weerspiegelt van de verdorde kastanjeblaren, de studeerende jeugd op, even veilig voor een radikalen stormwind als de jonge matroosjes in hun kweekschool voor de zeevaart.
De beide sferen beroeren elkaar nooit, alles wat leert en werkt in Leiden, de studenten van bond en corps, de indologen, de leerlingen missionaris of de jongens van de normaalschool, - heeft streng bepaald, zijn zelfafgebakende eng getrokken grenzen, waarover het interesse zoo goed als nooit naar een anderen kring uitgaat. In de warmte der eigen kleine broeikas is het woord ‘kille’ symbolische uitdrukking voor de buitenwereld geworden.
| |
| |
Alleen wanneer, na nachtelijke donderjolen, met blauwomrande oogen, de kaalgeschoren troep der groenen 's morgens in looppas opgedreven wordt naar de booten van Njord toe, ontmoeten zij soms, bij toeval, eveneens in den looppas, de dravende troep der jonge matroosjes, bij wie uitvallen op de dagelijksche marsch om de singels met bezoek aan den ziekenvader en het slikken van wonderolie gestraft wordt.
⚫
Mag ik even voorstellen, de heeren Van Garderen, student in de medicijnen, Duiveschot, Beeldinger en Fynaart, allen in de rechten. Drie maanden na afloop van den groentijd heeft hun haar weer de normale menschelijke lengte bereikt, alle vier hebben het rottinkje bij zich dat in deze dagen voor studentikoos geldt, Fynaart draagt bovendien aan zijn rechterhand de gouden zegelring met het familiewapen en op den neus een der eerste, uit Duitschland geïmporteerde, uilenbrillen. De tijd ligt achter hen dat ze, onder het zingen van het Wilhelmus, op kinderpo's gezeten de kast van een oudejaars rondreden, - dat ze, druipend van over hun hoofden gegoten bier, op vier pooten onder de tafel door kropen en terecht stonden voor de in roode tabbaarts gestoken vierschaar van de Virtus. Niet langer hoeven ze, op hun krent gezeten, diepzinnig het verschil tusschen een jongen en een meisje aan een bulderenden kring van luisteraars te verklaren, het geloei over de stommiteiten van het foetus is verstomd en over de vernederingen dier eerste dagen vloeide, als troostende
| |
| |
balsem, het besef, over een jaar reeds zelf tot de schaar der ontgroenende donderaars te mogen behooren. Het eigenlijke studentenleven is begonnen met het betalen van contributies aan vereenigingen, die, als Pro Patria, Arena Studiosorum, Doctrina, Excercendo, Operam Demus, Poscimur, Philonides, De nachtpitjes of Dordracum, geen ander doel hebben, dan een geanimeerd jaarlijksch potverteeren en het beleggen van kaartavondjes die tot den morgen duren. Daarnaast trachten de heeren van de 2e club de connecties te doen bevriezen die hen nog met vroegere kameraden van Gym of H.B.S. verbinden maar die het ongeluk hadden in een 3e of 4e club terecht te komen, en streven tegelijkertijd naar intimiteit met de aristocraten der eerste club, omdat goede verbindingen een der voornaamste voordeelen vormt die het dure lidmaatschap van het corps voor het latere leven vermag te geven.
Wat de colleges betreft, die mogen minstens wachten tot Kerstmis, de stof die daar behandeld wordt is in de dictaatcahiers te vinden die men van een afgestudeerden collega gekocht heeft en tegen het candidaatsexamen zal een repetitor wel zorgen voor het instampen der geëischte parate kennis aan wetsartikelen en paragrafen.
Vanmiddag, nu een warme herfstzon de roodgerande blaren der oude kastanjeboomen langs het Rapenburg als goudleerbehangsel in deftige patriciërshuizen doet glanzen, is er geen betere tijdpasseering denkbaar dan een wandeling naar Oegstgeest langs het Galgewater, een borrel in het Witte Paard en misschien, voor het eten, nog een spelletje biljart in de vergulde Turk, waar niet, zooals op de kroeg, uitsluitend het slechtste
| |
| |
billard voor de eerstejaars gereserveerd is. De heeren hebben onder de vensters een regel uit het clublied fluitend elkander afgehaald op de diverse kasten, langzaam slenterend zijn ze, langs het Rapenburg, tot voor het hek van de kweekschool gekomen en staan thans, behoorlijk geïsoleerd van verder belangstellende metselaarsknechts en slagersjongens, als lichtelijk geblaseerde bezoekers van een dierentuin, naar het baksgewijs aantreden der jonge matrozen te kijken.
De horen schettert, de trommel roffelt, het hellend gelid der matroosjes in werkpak staat in de houding. - ‘Op de plaats rust’! de bakmeesters brengen rapport uit aan den schipper, de schipper aan den officier van de wacht, ‘geeft acht!’ de horen schettert, met rotten rechts marcheeren de bakken naar hun werk toe.
‘Ik begrijp niet’ zegt van Garderen, voor den dienst afgekeurd wegens zijn oogen, maar met het vaste plan om straks als officier van gezondheid de familietradities eener marinecarrière voort te zetten, ‘hoe eenig mensch antimilitairist kan blijven bij het hooren der militaire signalen. Niemand kan geloof ik zeggen dat ik niet muzikaal ben, maar zoo'n signaal is voor mij dermate met het affect van ons geheele verleden geladen, dat het alle emoties opwekt die ik ooit bij de Eroïca van Beethoven gevoeld heb’. ‘Moet je maar eens in Het Volk lezen’, zegt Beeldinger schouderophalend ‘wat Hugenholtz de vorige week in de 2e Kamer gezegd heeft!’ Verontwaardigd trapt Duiveschot een steen weg die voor zijn voet ligt. ‘Zal wel wijzer zijn dan me te ergeren aan het gebral van zoo'n blaaskaak. Een schande voor het corps dat de bibliotheekcommissie zoo'n blad op de leestafel laat liggen. Had allang een
| |
| |
protest van ons allemaal tegen in moeten komen’. Over het Galgewater klinken de commando's: ‘riemen op, riemen toe, herstellen!’ Een van de jongens die de slag nog niet te pakken heeft, heeft de zware riem opgewipt met behulp van zijn knieën, in de andere boot zijn niet alle riemen tegelijk met een doffe smak op de doften gekomen. De tweede keer gaat het beter: ‘Haal op - ge.. lijk! Eén twee, één twee, bakboord best,’ schreeuwt de bootsman. De slagersjongen is belrinkelend weggereden, de studenten vervolgen hun wandeling over den straatweg. ‘Wat we daar net zagen’, zegt Fynaart, ‘is een paedagogiek die niet door theoretici in leerboekjes is ausgeklügelt maar die gegroeid is uit de traditie en de beste ervaringen van ons ras in den loop der eeuwen. Het is, net als bij de Engelsche kostscholen, een methode, die vrij is van alle sentimentaliteit en uitsluitend berekend op het kweeken van mánnen. Er is iets rots in de staat wanneer men aan dergelijke eeuwenoude tradities gaat tornen. Dat geldt voor de marine, voor de maatschappij, dat geldt voor ons corps ook. Wat zou het bijvoorbeeld beteekenen wanneer de nieuwlichters hun zin kregen, die aan de mos willen tornen dat er geen meisjes op de kroeg gelaten worden? Niets anders dan dat je bij ieder gesprek godverdomme op je woorden moest letten, dat een behoorlijke fuif onmogelijk werd, dat de heele geest van mannelijke kameraadschap plaats maakte voor allerlei flirtations en tennisveldpraatjes. Onze kroeg is de laatste plaats waar een mán zich kan uitleven voordat hij voorgoed door het stijve fatsoen van de kille maatschappij aan banden gelegd wordt’. Over het water klinkt het commando van een korpo- | |
| |
raal: ‘één-twee, één-twee, riemen toe, haak voor, riemen strijken!’
Het haar der eerstejaarscorpsstudenten is weder aangegroeid tot de normale menschelijke lengte, dat van de jongens der kweekschool echter is gemilimeterd en blijft zoo tot ze over een jaar, van het opleidingsschip in Hellevoetsluis, als lichtmatroos komen op de vloot in Den Helder. Daarentegen loopen ze voorloopig rond in de glorie hunner pas verworven uniformen, ook al zijn dan de broekspijpen een of tweemaal omgeslagen en alle mutsen en frokjes die ze gekregen hebben op den groei berekend. Wat de, door de eeuwen geheiligde paedagogiek betreft, deze bestaat hoofdzakelijk uit een aantal mechanisch toegepaste strafbepalingen en ceremonies, aangevuld door de levenservaringen en takt van den een of anderen baksmeester die toevallig hart heeft voor zijn jongens. De commandant woont in zijn studeerkamer als een chineesche afgod die slechts bij plechtige gelegenheden vertoond wordt, de officieren kwijten zich van hun paedagogischen plicht door te controleeren of alle knoopen aan de jekkers zitten en of een dubbele paalsteek goed gelegd wordt. Ook is het, zelfs tot de trage hersens der militaire paedagogen doorgedrongen, dat men hier niet slechts met minderen of stamboeknummers, maar met knapen in den puberteitsleeftijd heeft te maken. Dientengevolge bestaat er een verbod om slechts met twee jongens samen te zijn, heeft men gaten geboord in de deuren der galjoenen, blijft het licht op de slaapzalen in den nacht branden en verstrekt de geneeskundige dienst gratis een boekje waarin de gevaren der onanie
| |
| |
op afschrikwekkende wijze geschilderd worden. Het boekje wordt door de jongens onder elkaar druk besproken, ze zijn allemaal heimelijk bang voor het doktersonderzoek van hun oogen, slaan elkaar schertsend in de knieholte om te controleeren wie er al slap is en bedrijven overigens de verboden sport in kringetjes op de binnenplaats, naast elkander op de galjoenen, in de eenzaamheid van hun kooien, totdat een maat moppert dat hij door dat gedonder de slaap niet kan vatten.
⚫
Zon op de duinen van Katwijk, op het verlaten strand, op de staalblauwe zeeschijf als een afgebroken gramofoonplaat en op het dunne schuimstreepje van de verstilde branding.
Een zuchtje wind strijkt door het zilte helm heen en langs de bloote, kaal geknipte jongenskoppen.
Wim Elders drukt met beide handen zijn hoofd stug in het duinzand. Een witte meeuw scheert vlak over hun hoofden.
Klaas de Ruiter zegt schor: ‘hei je d'r zoo'n spijt van jò, dat je hebt geteekend?’
Met een ruk komt de ander overeind op zijn ellebogen. ‘Spijt? - ach als we een keer op de vloot bennen, reizen en zoo, wordt het natuurlijk wel beter’.
Ze kijken nu allebei naar een stoombootje waarvan de schoorsteen en de masten zichtbaar zijn aan den einder. ‘Het moet al een hoop beter zijn dan vroeger’, merkt Klaas schuchter op, ‘met eten en zoo. D'r
| |
| |
was hier vroeger een baksmeester die je met opzet tegen je kop en je pooten schopte bij 't roeien. Die trok zich aan tafel op bij de stangen om je beter op je rug en je schouders te kunnen trappen. Als je niet oplette bij theorie spuugde hij zoo zijn pruim tabak in je facie’. Wim Elders is opgestaan. ‘Ach’, zegt hij, ‘een haal uit de mok kreeg ik thuis ook wel eens van mijn oue’. De twee jongens slaan het zand uit hun opgevouwen broekspijpen, het is tijd om te gaan, tusschen één en vijf 's Zondags kun je maar net de wandeling heen en terug door de duinen maken. Twee kwieke matroosjes stappen de helling af, bewonderend nagestaard door een voorbijslenterenden visschersjongen. Op de bollenlanden zijn de arbeiders bezig strooien matten over het veld uit te leggen. ‘Als je je soms maar niet zoo verdomd eenzaam voelde’, zegt Elders.
‘Als je je soms maar niet zoo verdomd eenzaam voelde’, zegt Beeldinger tegen Fynaart.
De twee eerstejaars zijn van de kroeg verjaagd door het binnenkomen van een lawaaierige promotie. Vooraan, in rok, de paranymphen en de jonge doctorandus. ‘Io vivat, - lang zal hij leven als een vuist zoo groot’, een paar kroegtijgers maken ruim baan voor het gezelschap, tafeltjes van etenden worden tegen elkaar geklapt met het servies er tusschen, men probeert de leestafel over het buffet heen te schuiven om met de pooten de wijzers van de klok te verzetten. Verveeld kijken de twee studenten nu over de misdadig leege slurf van de donkere Rijn heen. ‘Laat het gordijn maar zakken’, zegt Fynaart, ‘dat maakt het altijd wat warmer. Snap wel wat je bedoelt, bij de hoeren is 't niet
| |
| |
te vinden en met een winkelkippie is een verdomd riskante historie’.
In het lange lampeglas zingt het gele gaslicht.
Beeldinger weer: ‘Denk dat ik van de winter es geregeld die colleges van Bolland ga loopen. 's Zien of die soms een oplossing kan geven’.
Een roman van de massa, prachtig. Waar is die massa? Menigten genoeg! Menigte bij de koninginnefeesten, voorthossend door de Kalverstraat naar het Damrak, menigte op de 3 Octoberfeesten, ah en ach zuchtend bij de sissers en pijlen van het vuurwerk, menigte op het marktplein van Oeteldonk, bij de Zondagsche pantoffelparade op het Maastrichtsche Vrijthof, op de pier in Scheveningen, bij de kermesse d'été in den Dierentuin, op het voetbalveld, in de kroegen, overal waar gejoeld, gedrongen en geschreeuwd wordt. Massa, saamhoorigheid, eenheid van gevoel, gerichte wilskracht? Misschien een oogenblikje bij de mobilisatie toen men aan de stations afscheid nam van de vertrekkende jongens, misschien de kerkdienst op Urk na het vergaan, op één dag, van 17 botters.
Daarnaast. Kerk A en B van de gereformeerde godsdienst, 18 kerkgenootschappen, 53 partijen op de kieslijst. Het corps met 1e, 2e, 3e, 4e en 5e clubs, de bond, de ongeorganiseerde knorren, de Indologen, de 8 à 9 vakcentrales, - zelfs op de kweekschool vormen zich kleine groepjes, jongens uit Rotterdam, uit Vlissingen, uit de Jordaan, uit de Haarlemmerpoortbuurt. En binnen die groepjes is de enkeling eenzaam.
Ook de kleine leider met den Napoleonslok in Indië, is
| |
| |
eenzaam. Aarzelt tusschen S.D.A.P. en S.D.P., massa en intellectueelen, opportunisme dat de menigte meelokt of koel dogmatisme dat afstootend schijnt en onvruchtbaar. De geboren opstandeling doet het werk van een ambtenaartje op het nuchter burgerlijke kantoor der handelsvereeniging. Schrijft rapporten over rijst en suiker, kijkt door het venster over de gestorven straat, waar, in kanariegele uniform, sloom een Inlandsche politiebeambte voorbij slentert. De schrijvende man legt de pen neer, knoopt de bovenste knoopjes van zijn witte jas los en veegt met den zakdoek over het zwaarbezweete voorhoofd. Zucht en gaat verder met het optellen der cijfers. Het gezoem van de ventilator is als het gegons van een reusachtigen muskiet. Telkens, als op bloote voeten, de Inlandsche boys bijna geruischloos in en uitgaan, is er een licht geklapper van de Singaporedeurtjes. De deurtjes vallen automatisch weer dicht, maar onder en boven hen golven hitte en verveling met slopende hardnekkigheid naar binnen.
De kleine leider voltooit de optelling der cijferreeksen, zet zijn handteekening onder de brieven die hem aangeboden worden in het vloeiboek, veegt nogmaals met den zakdoek over het bezweete voorhoofd en zet de kurken tropenhelm op die een purperen streep drukt in zijn voorhoofd.
Men moet het leven aanvaarden zooals het is, de soos met borrel en kletspraatjes van trage ambtenaren en brallende planters. De avondjes whist en ombre. Men moet de halfheid aanvaarden eener Indische beweging die nog slechts voor een Indië weerbaar bereid is te ageeren, de beleefde voorzichtigheid der
| |
| |
regenten uit Boedi Oetomo, de verraderlijke lafheid der redacteuren van de Indiër. Men moet vooral, vooral verdragen het ethisch gewauwel van sommige partijgenooten, de goedwillenden, altijd bevreesden, de dubbel-vreemden in dit land waar ze evenmin bij den Indonesier zelve als bij den blanken ballast die hen hoont en uitlacht kontakt kunnen vinden. Men moet voorzichtig laveerend Koperberg en Baars in een verband trachten te houden, invloed vergrooten, geduldig luisteren naar het ondergrondsche rommelen der ontevredenheid dat, als de eerste waarschuwingen van een vulkaan, nog bijna geruischloos aanzwelt in den snellen groei der religieuse Sarekat Islam.
Men moet reeds verheugd zijn wanneer een duurteactie of het proces tegen Mas Marco tenminste een oogenblik de rustige rust verstoort van de tropische siesta.
Maar hoe langzaam gaat dat alles, en hoe eenzaam voelt men zich, zelfs als 's avonds op de galerij de kinderstemmen der jongens klinken. Je konstateert even dat hun gezichten door de ongezonde bleekheid der tropen aangetast zijn, dan lees je voor den derden keer een berichtje uit de krant die een week oud is en vergeet, dat voor je op de rieten tafel, de thee reeds koud begint te worden. Het geluid van een tjitjak is onwezelijk ver en tegelijk nabij, uit de kampong klinkt de eentonige deun van een krontjongliedje en, als de maan opgaat, begint ergens een gladakker zachtjes te huilen.
Als de klamboe van het bed achter je is dichtgevallen en de knetterende kaarsvlam een binnengedrongen muskiet verbrand heeft, sla je den arm om het rolkussen en wacht eenzaam in de zingende stilte van den tropen- | |
| |
nacht, wacht op den verren roep der marcheerende massa die je, als de zee in een schelp, in het ruischen van je eigen bloed meent te hooren, wacht op de hooge golven der zee die je opnieuw zullen beuren naar de toppen van daad en leven.
⚫
Eenzamen.
Eenzaam is professor Bolland op het hooge leergestoelte der zuivere rede, neerziend op de geknielde schare der gelovigen, bereid om zijn onbegrepen woorden als een nieuw evangelie fanatisch de wereld in te dragen.
Eenzaam is de redenaar als het laatste geklap der hoorders in de leegstroomende zaal verstild is.
Hardvochtig eenzaam is de koning van het concertgebouw, die met een droogen tik van zijn dirigeerstok de symfonie der jonge talenten afbreekt.
Eenzaam, als een tyran tusschen zijn hovelingen, is de donderende stem van Royaards in de betooverde fantasiewereld van Shakespeare.
Eenzaam zijn de studenten op hun kamers, de jongens van de kweekschool voor de zeevaart, de stuurmansleerlingen, de schrijvers, - eenzaam zijn de handelsreizigers wanneer zij, na het gezwets in de koffiekamer, de grendel voorschuiven in de onverwarmde kamers hunner dorpslogementen.
Eenzaam zijn in het kapitalisme allen, die zich voorstellend en visitekaartjes uitdeelend, zelfs den zin der woorden ‘kameraadschap’ en ‘massa’ vergeten hebben.
|
|