Partij remise
(1933)–Jef Last– Auteursrecht onbekend
[pagina 43]
| |
door het dunne spauwmuurtje heen het gedonderjaag hooren van oome Jacob, die als iederen Zaterdagmiddag, een vast percentage van zijn weekloon dadelijk in de noodige borrels omgezet heeft. Door de kier van de halfgeopende alkoofdeur is een hoek van de achterkamer zichtbaar, vaal in den schemer van het dubbelgebroken licht, eerst door de grijsgestucte wanden van het vermolmde plaatsje, dan door een rij slopen en lakens, die aan een waschlijn voor het vierkante ruitjesvenster te drogen hangen. Boven den gootsteen druppelt irriteerend de kraan op een stapel kopjes en borden die van den vorigen dag nog ongewasschen bleven. Telkens weer dwaalt de blik van moeder Keetje naar een paar blauwwollen manskousen over den rug van vaders stoel. De gaten bij de hielen en toonen moesten eigenlijk hoognoodig voor Maandag gestopt zijn, denkt ze, maar baker schijnt het te druk te hebben met haar bakje troost, waarvan de scherpe geur alle andere stankjes van verstopte plee en kattendrek op het portaaltje, uit de kleine kamer en zijn alkoof begint te verdrijven. Dan zetten de weeën opnieuw in, met grooter felheid en de baker schiet toe nadat ze eerst, in de haast, tweemaal te veel suiker in het bakje gegooid en haar lippen aan het gloeiende vocht verbrand heeft. Op de trap luisteren Jaantje en nog een paar buurkinderen oudevrouwtjesachtig ernstig, maar met een heerlijke griezel naar moeders verbeten schreeuwen; de kleinsten zijn ondergebracht bij opoe, maar de oudste, die weet wat er gaande is, heeft een boodschapje verzonnen om tenminste iets van het drama van nabij te kunnen beleven. Als vader een paar uur vroeger dan anders, omdat zijn vrouw op het laatst | |
[pagina 44]
| |
loopt, van de haven thuiskomt, vindt hij de kamer vol buurvisite en de jongste telg van het gezin reeds geboren.
In de benauwde lucht van een bedompte alkoof zag de jonge wereldburger het donker; de melk die de hangende borsten van zijn moeder hem in de eerste levensdagen schonken, zou haar zeker, ware hij bij toeval gestorven, geen plaats als min in een deftige burgerfamilie hebben geschonken. Het volledig gebrek aan zonlicht, aan versche lucht, aan alles wat de wetenschap en hygiëne voorschrijft maken het feitelijk tot een, hoewel dagelijks voorkomend wonder, dat hij niet vroegtijdig de statistiek der kindersterfte in de Amsterdamsche volksbuurten met één verhoogd heeft. Maar de kleine Klaas groeide tegen de verdrukking in, hij overwon in onbegrijpelijken overmoed de millioenen microben van zijn speen en duim en later van de goten en plassen waarin hij wroette, hij zegevierde over klieren en stuipjes, mazelen en waterpokken en niemand zou verbaasder geweest zijn dan hij, wanneer men hem verteld had dat hij behoorde tot die ‘verworpenen der aarde’, die opgegroeid als bleekneusjes, in de schaduw van stegen en sloppen, reeds van de geboorte af ‘de slavenketenen aan hun lichaam dragen’. De jeugdherinneringen van Klaas de Ruiter zijn integendeel vol spannende gebeurtenissen, lawaaierig vermaak en sensationeele avonturen. Aan den wallekant van de Lindengracht liggen drie jonge schooiertjes op hun buiken. Hun aandacht geldt niet den weerglans der 17e eeuwsche huizen, die de | |
[pagina 45]
| |
pruikekrullen van hun barokgeveltjes sidderend spiegelen in den olieglans op het drabbige water. Met het plompen van steenen in de gracht trachten ze het kreng van een verzopen kat nabij te lokken, waarvan de grijze buik opgezwollen naast de resten van een oude stroomatras dobbert. Als de buit binnen is wordt ze versleept, verborgen en prijkt den volgenden morgen in volle statie aan de glimmend gepoetste belknop van tante Neeltje. 's Zomers, als de grachten verdacht beginnen te stinken en het tusschen de zweetende huizen niet meer is uit te houden van de hitte, trekken heele koppels jongens naar de Nieuwe Meer toe. Haantjes de voorste dragen bij hun terugkeer de uitgewrongen zwembroek als een zegeteeken op hun bloote koppen, onhandigen, die niet zwemmen mogen, krijgen van moeder met de pook als ze merkt dat hun borstrok verkeerd om dichtgeknoopt zit, de verstandigsten maken zich de pooten zwart met wat prut, dat de schoonheid na het bad, thuis niet al te ostentatief in de gaten zal loopen. Op Hartjesdag smijten ze voetzoekers onder de rokken der meiden, steken vuurpijlen af in de gooten, helpen de opgeschoten jongens bij het zuigen der agenten, sleepen oude stoelen, matrassen, stroo en latten aan voor de fikkies in de straten en komen thuis met brandgaten in hun ellebogen en gezichten of ze zoo uit den schoorsteen waren gekropen. Sommigen wrijven zich het gezicht in met schoensmeer, trekken een oude onderjurk aan en weten een aardig daggeldje bijeen te scharrelen met de rinkelbellen langs de café's op het Damrak. | |
[pagina 46]
| |
Nergens is het jongensleven zoo bont en kleurig, zoo spannend en opwindend als in de Jordaan. Dronken kerels die opgebracht worden, maffers die men naar huis brengt, meiden die de vlakte opgaan, knok- en kijfpartijen, bruiloften, begrafenissen, relletjes, branden, kraken, ongelukken en opstootjes, alles speelt zich in snelle afwisseling voor de kinderen af als in een schouwburg, waar ze ongehinderd tusschen de beenen van toeschouwers, spelers en tooneelknechts, voor en achter de coulissen, rond mogen neuzen. De jeugd is actief bij de rondrit der Koningin en de huldiging der vischcolleges, - met blinkend witte petten loopt ze achter den tamboermajoor van de mondorgelclub aan, ze hengelt aan het Noordzeekanaal met op het kerkhof gezochte wurmen, Kerstmis viert ze om den boom van het Leger des Heils heen, Sint Nicolaas bij de buurtvereeniging, den 1en Mei naast de muziekkorpsen van de demonstratie. In het felbewogen leven van den jongen Klaas de Ruiter neemt zijn huis slechts een betrekkelijk geringe plaats in. Het bed op de vliering is er, om samen met zijn broers in te slapen, de gootsteen om je te wasschen, de tafel om te eten, de steile, afgesleten trap om zoo snel mogelijk 's morgens de straat op te roetsjen, het vettige traptouw om je in den avond weer aan naar boven te hijschen. Vader brengt de centen thuis, bij moeder kan je altijd vluchten als het gevaar te groot wordt. Breekt je klomp, dan doe je er een stukje ijzerdraad om, scheuren in je broek worden gelapt, hoe meer lappen hoe minder je op je falie krijgt als je onder de modder thuis komt. Is er soms 's avonds niks meer te eten, dan ga je wat vroeger naar bed en bent den | |
[pagina 47]
| |
volgenden ochtend met een droge boterham of een homp brood met aardappelen gelukkig.
En toch was er ook in dat bewogen leven een rustpool. Precies negen uur mag Gijs, als oudste van de bovenste klasse, de zwaarklinkende koperen bel in den schoolgang luiden. Het lawaai van schreeuwende kinderstemmen, klapperende klompen en het hoepelen van een roestige fietsvelg over de hobbelige keien is dan reeds eenige minuten afgedempt, opgeslorpt door de hooge smalle gangen van de school, naar boven gezogen langs de breede trap met zijn bruingeschilderde leuning en stil geworden onder meesters blik in de wachtende ruimte der leslokalen. In rijtjes hangen petten en mantels aan de lage kapstok onder de platen van Onze Vloot, de Groote Vergadering en de dood van Willem de Zwijger; tegenover de gesloten W.C.-deuren wachten bij de poovere petten en manteltjes, de klompen, die van de meisjes netjes in een rijtje, die van de jongens een beetje kris en kras alsof ze ieder oogenblik den galop van het spel konden hervatten. Nu is ook de laatste klank van de bel in de gang weggestorven, je hoort hoe de deur van de hoogste klasse achter Gijs dichtvalt, de school is begonnen. Meester Bartels overziet de klasse, alles zit rechtop, met de armen netjes over elkaar, tevreden gaat de meester naar het bord toe dat hier en daar nog zwart van de spons glimt, neemt een krijtje uit het bakje en schrijft, met keurige witte cijfers, de rekensommen voor het eerste uur op. Een gelukkige glimlach vliegt over het spitse gezichtje van Mientje Bleeker als ze ziet, | |
[pagina 48]
| |
dat het sommen zijn die ze herkent en baas kan, maar op het domme voorhoofd van Hendrik, die al voor den tweeden keer in de klas zit, groeven zich reeds dikke rimpels. Meester Bartels legt het krijtje neer, overziet tevreden de 5 nette opgaven op het bord waar de glimmend natte plekken vuil-grijs beginnen te worden en commandeert dan rustig: ‘kladschrift nemen, pennehouders, beginnen. Wie klaar is, mag de sommen van gisteren in het net gaan schrijven’. Even een gestommel onder de banken als de schriften uit de kastjes gehaald worden, geklepper van de deksels boven de inktpotten, dan zit alles weer ingespannen te werken en kan meester rustig met de correctie der taalschriften beginnen, die in een dikken stapel, rechts op zijn lessenaar liggen. Kris, kras, gaat meesters pen over het papier heen, een groote sierlijke G onder het werk van de besten, dikke roode strepen onder de taalfouten, dunne streepjes voor de halve fouten: het vergeten van komma's en punten. ‘Het geven van een schriftelijke les in het eerste uur van den schooltijd is van belang voor de concentratie der leerlingen en voor de rust in de klasse’, leert het paedagogiekboek. Meester Bartels heeft de ingepompte examenrommel der paedagogieklesjes vergeten, reeds lang hebben ze plaats gemaakt voor levende ervaring die in het bloed is gaan zitten, zijn paedagogisch systeem laat zich niet op papier in woorden of regels vastleggen, het is vergroeid met zijn karakter, zooals hij zelf met de school, met de hoogopgaande ijzeren kolomkachels, de gele banken, de wasemlucht der natte kinderkleeren op regendagen en de rij matglazen ruiten aan den straatkant vergroeid is tot iemand, die ook op | |
[pagina 49]
| |
straat, ook thuis, ook in de vacanties nooit meer iets anders dan de meester zijn kan. De kinderen varen er wel bij. Zij kennen iedere beweging van meester, iedere gewoonte. De spijker naast de deur waaraan hij zijn jas en zijn hoed ophangt, het aschbakje waarin bij het begin der les de half-opgerookte sigaar neergelegd wordt, het plotselinge, strenge opkijken uit zijn schriften en de manier waarop hij dan, zonder verder iets te zeggen, opstaat en naar het bord gaat om, altijd precies in denzelfden rechterbovenhoek, met keurige letters den naam op te schrijven van een jongen die school moet blijven. Nooit wordt zoo'n naam uitgeveegd, hoe netjes de schuldige ook verder rechtop in zijn bank zit, maar evenmin zal meester ooit zich vergissen of zonder reden een naam op het bord zetten. Dat alles geeft een gevoel van groote zekerheid, van rechtvaardigheid, van orde. Hier zijn geen kijvende moeders die plotseling, uit zenuwachtigheid in een huilbui uitbrekend, een klap om je ooren geven, geen smeris die je onverhoeds gemeen in je nek grijpt, geen grootere broers van geplaagde kameraadjes, die om den hoek, met steenen of met de riem op je loeren, geen dienstmeisjes die je achterna zitten na het belletje trekken, hier is geen opwinding van vechten, hollen, schreeuwen en ruzie. Hier is stilte, regelmaat, werk en orde. Hier weet iedereen altijd precies waar hij aan toe is. Hier loopen de kleine harten der kinderen rustig en gelijkmatig als een tikkend horloge en niet met de zigzag sprongen van een opgejaagd konijn in de duinen. | |
[pagina 50]
| |
Zonder dat ze het beseffen ondergaan hun lichaam en geest daarvan den weldadigen invloed.
Buiten de wanden van de school bromt, jakkert en jaagt het leven. De verkeerspolitie is nog niet uitgevonden en dankbaar ontvangen de fietsenmakers elken dag de tot harmonica's ingedeukte fietsen, die op een kruispunt met een der steeds talrijker wordende auto's in onzachte aanraking zijn gekomen. Wijnmalen heeft het wereld hoogterecord gebroken, Koolhoven is heen en terug van Parijs naar Brussel gevlogen, Olieslagers, de Antwerpsche duivel, scheert over het IJ heen en cirkelt om den Westertoren. Met open mond en het hoofd achterover staan de jongens in de lucht naar de stoomvinkies te turen, 's avonds gaan ze op stelten de Bloemgracht langs, het blok om: de Europeesche rondvlucht. Een gevonden handkar, onder luid geschreeuw rammelend over de bruggen imiteert de eerste Amsterdamsche motorbrandspuit. Boodschappenjongens laten een blikje langs de spaken van hun fietsen kletteren om het tuffen van een stoomfiets na te bootsen. 's Avonds, als Klaas de Ruiter thuis komt, opgewonden van het stadsgewoel, het krijgertje spelen tusschen karren en wagens, fietsen en auto's, de oogen nog vol van een opstootje of een ongeluk, de ooren vervuld met het krijgsgehuil van zijn kameraden - zet daarboven in de kleine achterkamer, herrie en verwarring zich voort als het ordeloos botsen der meeningen van vader en zijn vrinden. Sigarenrook sliert omhoog langs de nuchtere peer van de lamp, onder het witporceleinen kapje naar donkere | |
[pagina 51]
| |
hoeken en door de kierende deuren der alkoof heen. Vader, in pilobroek en gestreept overhemd zonder boordje, heeft de zware werkschoenen uitgetrokken en laat, achteroverliggend in zijn luie stoel, de natgeworden zwartwollen sokken bijna tegen den gloeienden buik van het potkacheltje schroeien. Buurman Peters, schraalbleek mannetje, - slachtoffer van de staking van 1903 weet Klaas, die nu een huurbibliotheekje en boekhandel op den hoek van de straat houdt, waar Buffalo Bill, ansichtkaarten met schoonmoeders, handleidingen voor jonggehuwden en de laatste brochure van Cornelissen naast elkaar voor de ramen hangen, - leunt met de eene elleboog op de tafel en roert met de vrije hand gedachteloos het koud wordende kopje thee. In den hoek staat oome Daan, stierennek, aan de randen van zijn broek en op de knieën nog klei uit de bouwput, voorover gebogen, klaar om met een slag van zijn zware steenroode handen de heele tafel met kopjes en theestel tegelijk ondersteboven te hengsten. Brutaal, met listige kraaloogjes en de handen achter op zijn nette colbertjasje gevouwen, loopt Mozes Levie, diamantbewerker, kostganger van driehoog achter, oreerend door de kamer. Als je voorzichtig bent, stil wegkruipt achter het rek met waschgoed, tusschen de stoelen of onder het blad van de tafel, merken ze niet dat je nog op bent, kun je soms een uur zitten luisteren naar de herrie en het gekijf van de grooten. Vliegen de woorden zoo maar heen en weer als kastanjes of gemeen scherpe steenen, zou je ieder oogenblik verwachten dat ze elkander in de haren zullen vliegen. ‘Studenten, dominees en advocaten partij’ ‘revolutionnaire gymnastiek’ - ‘baantjesgasten- | |
[pagina 52]
| |
onorganisatorisch dilettantisme’- ‘sociaalpatriotten’- ‘sektariërs’- ‘bonzendom’ ‘mondheroïsme’- ‘centralistische bureaucratie’, dat zijn de tooverformules waarmee vader en Levie elkaar te lijf gaan, woorden waarbij Klaas niets anders voelt dan het gewicht der haat waarmee ze gevuld zijn, een haat die zich telkens menigvuldiger ontlaadt in twee scherpe, duidelijke woorden: verraad en verrader. Als de twee aanvoerders het kruit van hun terminologie verschoten hebben, komen ook de hulptroepen het veld in. Nu gaat het over details, over dingen die Klaas kan verwerken: de millioenen van van Kol, de bontmantel van van der Velde en het artikel van Troelstra bij de spoorwegstaking. Als een golf van haat bruist de woordenvloed wit sissend op tegen Levie. Moeder houdt midden in het theeschenken op en spot: ‘Wat nu, zei Pietje Pu, toen het er op aan kwam. Hij had geen zin om het plaatsje van Domela warm te maken. Laat Peters hier je maar eens vertellen hoe hij op de keien is gekomen door jelui lieve Troelstra!’ - ‘Het heele N.V.V.’ bromt Daan, ‘zou er nooit zonder de nederlaag van 3 zijn gekomen. Uit angst geboren. De tactiek van de lafheid. Toontje solidariteit voorgoed opgeborgen tot heil van de bondskas. De nieuwe Drievuldigheid: N.V.V., S.D.A.P. en Politie samen tegen den zeeman. Smijt de tegenstanders maar op de keien, zooals de groote Henri het zoo mooi kan. Buiten de bond en buiten het valt, samen tegen de oppositie voor de heilige eenheid van bonzen en bazen. Algemeene staking, algemeene onzin. Met het stembiljet veroveren we de wereld. Tot zoolang wordt het vak voor leerlingen gesloten! De brave jongens zoet houden met een fooi, de ondeugenden op | |
[pagina 53]
| |
de keien’ - ‘En Pieter Jelles bij de koningin op theevisite’, sist moeder, - ‘En Millerand naast de Tsaar in een bakkie’, smijt vader er overheen, ‘terwijl zijn gendarmes op de stakers van de Fransche mijnen paffen’. Dwars door het lawaai heen stapt Levie op en neer in de kamer, met groote zwaaien van zijn armen als een zwemmer. Weet dat zijn tegenstanders straks toch weer in kleine vijandelijke groepjes uiteen zullen vallen. Bijt van zich af, dat de syndicalisten alleen stakingen willen om de anderen te laten dokken die behoorlijk hun contributies betalen. ‘Als er genoeg zijn voor de algemeene staking zijn d'r zeker genoeg om de meerderheid in de kamer te halen! Millerand is buiten de partij gezet, dat weet een kind toch! Het congres van Amsterdam spreekt zich uitdrukkelijk uit tegen ministerposities. Niet ieder voor zich, maar allemaal samen het doet bereiken. Tucht en discipline moeten er zijn. Zonder centralisatie blijft alles een chaos’.... Achter zijn rek met waschgoed is Klaas zachtjes ingedommeld. Als moeder opnieuw thee wil schenken, struikelt ze over zijn uitgestrekte beenen. ‘Vooruit snotaap, naar je bed toe!’ - Boven op de vliering, waar de sterren door de kieren van de pannen heenschijnen, ligt hij, wakker door de koude die langs zijn gezicht strijkt, nog even te denken. Gek, dat vader en oome zich zoo druk kunnen maken over al die poespas. Domela Nieuwenhuis, waarvan het portret met de groote witte baard aan de wand hangt, nu ja, dat was een kerel die het goed met de arbeiders meende. De anderen? Is toch duidelijk dat het allemaal dieven of verraders bennen, die het alleen om de centen of de | |
[pagina 54]
| |
baantjes te doen is. Daarvoor betaalt moeder nou elke week trouw de contributie. Konden ze eigenlijk beter eens een keer vleesch op tafel hebben.... Van beneden komt het geluid van stemmen roeziger door de balklaag. Klaas draait zich om op zijn andere zijde, netjes in een bocht om de stukkende veer heen, die door zijn matras steekt, trekt de deken over zijn kop en nog geen twee minuten later slaapt hij.
⚫
Zonder dat hij het beseft heeft Klaas de Ruiter het geluk in de eeuw van het kind te zijn geboren. De kleine witte boekjes van Ligthart behooren tot de bestsellers onder intellectueelen en uitgaande wereld. H.M. verwaardigt zich om den eenvoudigen stillen paedagoog te raadplegen over de opvoeding van haar dochter. Ondertusschen strijdt het Calvinisme met de hardnekkigheid van een bekrompen Transvaalschen boer voor de bijzondere school met den Bijbel als regel. In deze linie staat afwachtend opgesteld het begeerig Katholicisme en strekt de doode hand van de kerk naar het kind uit. De S.D.A.P. heeft reeds in 1902 bij haar Groninger congres de zaak der openbare school losgelaten en zoekt thans naar middelen om aan het disputeeren over doel en tactiek in de zaaierbeweging op organisatorische wijze een einde te maken. De liberale bourgeoisie, ziende dat de school haar ontvalt en constateerend dat de V.V.L.O. en Onze Vloot onder het antimilitairistische Nederlandsche volk geen gezonde wortels vermogen te schieten, haalt | |
[pagina 55]
| |
vol van hope, met vlag en wimpel de padvindersbeweging van Baden Powell uit Engeland binnen.
Dat Klaas de Ruiter geen padvinder kan worden ligt voor de hand, vader zou hem stijfvloeken en moeder zou hem de beenen stuk slaan als hij in zoo'n apenpakje over de vloer dorst komen. Hoewel Klaas de beteekenis van dit woord nog nauwelijks begrijpt, weet hij toch donders goed dat zijn ouders van ‘militairisme voor kinderen’ allesbehalve gediend zijn. Misschien maakt dat in zijn oog de beweging nog des te interessanter. Piet Duuremans van den winkel uit de Rozenstraat, waar hij soms voor moeder een paar ons koffie of thee gaat halen, is er lid van. Op zolder liggen stapels van het padvindersblad, de verhalen vertellen van padvinders die een hollende locomotief tot stilstand brengen, een misdadigen aanslag op de sluizen verhinderen, door scherpzinnig spoorzoeken het hol van een boevenbende weten te ontdekken. Piet Duuremans is assistent-patrouilleleider en heeft een gouden bies op zijn rechterarm onder de groene en witte patrouillelinten. Een tijdlang heeft hij geleerd voor horenblazer, maar de kunst wou niet vlotten en nu hangt het instrument ongebruikt boven zijn bed naast de prachtig gekleurde plaat van een Raleigh. Als Klaas bij Piet op bezoek komt kan hij niet nalaten de koperen horen van de spijker te halen en tusschen de jammerlijke kreten, die het instrument over de binnentuintjes uitstoot, zijn waarachtig de eerste maten van een signaal reeds te herkennen. Klaas stelt zich voor, hoe hij in het kamp waarvan Piet verteld heeft, onder de vlag die langzaam neergaat, de taptoe zou blazen, terwijl de zon over | |
[pagina 56]
| |
de dennenboomen langs den heuvel zijn laatste roode stralen werpt op de tenten. Hij ziet zich zelf aan het smeulende wachtvuur zitten als het heelemaal donker is en de jeneverbesstruiken, zooals Piet vertelt, precies gelijken op griezelig bewegende, gebukte gestalten.
Wat Klaas de Ruiter in de padvinderij onbewust aantrekt, is vooral dat romantiek en opwinding van het spel hier voor het eerst doel en maat hebben gekregen. Een van de grootste genoegens in de Jordaan is het stooken van een fikkie. Ze sleepen een oude teddybeer ergens van een aschvaalt, snijden het beest open en houden een lucifertje bij de uitpuilende houtwol. Hoe meer vodden papier ze kunnen aandragen, hoe hooger de vlam oplaait, hoe grooter de vreugde. Bij de Padvinders stoken ze ook vuurtjes. Ze ontsteken ze als de aardappelen geschild zijn in een zacht hellende veldkeuken, die recht op de richting van den wind is gegraven. Het bij elkaar gezochte hout wordt eerst met een mes gespleten en pyramidevormig opgestapeld. Het is de kunst om met hoogstens twee lucifers en zonder papier het vuurtje aan 't branden te krijgen. Padvinders hebben hun eigen groet waaraan ze elkaar herkennen, hun eigen wet, hun eigen hol, op een pakhuiszolder aan een der grachten, waar ze 's avonds hun cursussen en vergaderingen houden. Met verbittering denkt Klaas hoe onbillijk het is dat vader en moeder hem niet aan die beweging laten meedoen. Niet zoo maar eens aan de kleine patrouilletochten, maar aan de groote oefeningen, als alle vendels van Amsterdam met hun hoplieden uittrekken. | |
[pagina 57]
| |
De groote wijzer van de schoolklok wijst 10 uur en accuraat als de schoolklok tikt meester Bartels met zijn liniaal op de lessenaar, ten teeken dat de leesboekjes weggeborgen moeten worden en, precies volgens de rooster, de geschiedenisles gaat beginnen. Evenmin als Klaas de Ruiter geeft meester er zich rekenschap van dat de eeuw van het kind in 1900 officieel is begonnen. Meester Bartels is een man van den ouden stempel en volgt met rustige zekerheid zijn vaste, door den tijd geijkte methode. Hij maakt zich niet druk over de voordeelen van het Delftsche of Mannheimer stelsel; sinds de rangexamens in 1901 definitief afgeschaft zijn, kan het hem niets meer schelen of de analytische of de synhetische leergang in de paedagogische vakbladen getriomfeerd heeft. Het stelsel van Ligthart is misschien heel aardig voor een modelschool, maar waar zal een gewone volksschoolonderwijzer, die de schriften van 40 kinderen heeft te corrigeeren, den tijd vandaan halen om al de zaken-, waren- en bedrijfskennis op te doen die bij dat stelsel voorondersteld wordt? Meester Bartels heeft zijn vaste plaats en zijn vasten taak in het leven en hij is met die plaats en dien taak volkomen tevreden. Hij loopt niet, als Verdamme met zijn flodderdas, mee in den optocht, als de bond demonstreert voor school- en kindervoeding van gemeentewege, voor schoolartsen, gezondheids- en vacantiekolonies of dergelijke nieuwlichterijen, het kan hem niets schelen welk dorp op de zwarte lijst gezet wordt en hij denkt er niet aan om een abonnement op een scheld- en kijfblad als ‘De nieuwe Volksonderwijzer’ te nemen. Of het hoofd van de school al dan niet ambulant is, daarover kunnen zich, meent hij, alleen de | |
[pagina 58]
| |
leerkrachten druk maken die in hun klasse het een of ander niet in orde weten. Wat hem betreft mag de inspecteur ieder uur van den dag zijn klas binnen wandelen. Dikwijls wenscht meester Bartels zelfs heimelijk, dat het hoofd of de schoolopziener nu eens juist toevallig binnen zou stappen als hij in zijn lievelingsvak, de geschiedenis, onderwijs geeft. Over progressieve of regressieve methode bekommert hij zich weliswaar niet. Fruin en Huizinga heeft hij nooit gelezen. Met historisch-materialistische geschiedbeschouwing, oeconomische geschiedenis, ontwikkeling der vredesgedachte enz. heeft hij niets te maken. Hij houdt zich aan Schaffelaar die van den toren sprong, aan Albert Beilinck levend begraven, aan Laurens Janszoon Koster die in de Haarlemmerhout de kunst van het drukken heeft uitgevonden. Willem de Zwijger zucht: mon Dieu ayez pitié de moi et de mon pauvre peuple. Bestevaer smeert het dek van zijn schip met ransige boter. De hoofdzaak: hoe de kinderen luisteren. Hoe de kleurige plaat op het bord en de stem van meester tot een levende, spannende film vergroeid zijn, hoe kleur en gloed van veldslagen en vorsten de harten onder hun armzalige schooiersplunje sneller doen kloppen, hoe de oogen stralen, de hoofden ver voorover als gevangen zijn in hun handen. En misschien, wanneer de schoolopziener zoo achter hem stond en met welgevallen dan over de klas keek, zou meester even zijn voordracht onderbreken en ineens een paar jongens voor de klas roepen om de jaartallen op te zeggen. Dan zou Klaas de Ruiter, de jongen die iedere week de plaat mag ophangen en zich dat baantje door geen ander laat nemen, daar zeker bij | |
[pagina 59]
| |
zijn en als hij zich noch bij de inneming van Breda, noch bij die van Steenbergen, Coevorden of Bergen-op-Zoom ook maar één keer in het jaartal vergist heeft, zou meester met een knipoogje van verstandhouding tegen den schoolopziener fluisteren: ‘de zoon van een rooie!’ Ja, meester Bartels weet hoe hij zijn klantjes aan moet pakken, geen hatelijke schimpscheuten, geen discussies over politiek binnen de schoolmuren, maar als hij Klaas de Ruiter eens over zijn verwarde blonde haar strijkt en zegt: ‘Herman de Ruiter verdedigde het kasteel van Loevestein tegen den vijand, Michiel de Ruiter verbrandde de Engelsche vloot voor Chattam, maar van Klaas de Ruiter verwachten we ook nog groote dingen,’ nou dan zou zoo'n jongen regelrecht bereid zijn voor zijn meester door het vuur te loopen. En al zingt hij dan ook een beetje valsch, er is toch geen een die zooveel geluid geeft als ze op zangles ‘in een blauwgeruite kiel’ of ‘dat 's een leven van plezieren, dat 's een leven van stavast’ in mogen zetten.
De groote verwachtingen van meester Bartels worden voorloopig niet bewaarheid. Klaas krijgt zijn loffelijk ontslag maar gedraagt zich allesbehalve loffelijk bij zijn verschillende bazen. Hij mislukt achtereenvolgens als verversknechtje, kappersbediende en loodgietersmaatje om tenslotte als doodgewone fietsjongen bij een apotheker te land te komen. In den morgen rijdt hij met zijn bakfiets voor of tegen den wind door de straten, over de hooge bolderbruggen, op asfalt of keien, door zonneschijn of regen. In den middag werkt hij meestal achter in den winkel, zoogenaamd om te leer en, in werkelijkheid om fleschjes te | |
[pagina 60]
| |
spoelen en etiketten te plakken. Hongerig dwaalt zijn blik door de winkelruit naar de straat, waar de harmonikadeun klinkt der muzikanten, de schorre kreten van sinaasappel- en bananenverkoopers, het bellen der trams en het ratelen van de karren. Een schuinsche zonnestraal valt op het leeuwtje dat buiten, in den koperen vijzel, de vergulde stamper vasthoudt. Het leeuwtje herinnert Klaas aan het vergulde hakkebord van galjoenen en fregatten. Dan glijdt zijn blik terug in de donkere winkelruimte naar de spoelbank met potjes en flesschen. Hij doet een greep in de stopflesch met zoute drop om den naren smaak in zijn mond weg te werken en vervolgens, in eenen door, naar het kartonnen doosje met etiketten. Deze dragen het opschrift: ‘vergift’, onder een doodshoofd met gekruiste botten. Klaas de Ruiter denkt aan de zwarte boekaniersvlag, aan Jud Allan, den ridder der duisternis, en zijn wraakgierige blik ziet, als op een plaatje, den apotheker, zijn vrouw, dochters en den eersten bediende in afschuwelijke houding verstard om de tafel waarop de dampende aardappels langzaam koud staan te worden. |
|