| |
| |
| |
I
Het schijnt of de lucht bestaat uit ontzaglijke grijze dweilen, die door een vermoeide schoonmaakster tergend langzaam worden leeggewrongen.
Voor het Nieuwsblad staat een onooglijke troep opgeschoten jongens in den druilenden regen. Boven hun lekke, afgetrapte molières is de rechterpijp van hun fietsbroek dichtgebonden met een touwtje of elastiekje. Ze hebben den smallen kraag opgezet van hun verschoten colbertje. De kleurlooze das op hun natte overhemd is verregend. Ze slungelen langs de gracht en schurken zich tegen de muren. Zelfs hun jonge bronst schijnt verregend tot een gore grap als, uit een andere wereld, een meisje op haar fiets kittig voorbijrijdt. Hun lachen smoort als het piraatje tusschen de nat geworden vingers. Als ze de cigaret weg willen gooien, blijft het grijze papier in flardjes aan de vingertoppen kleven. De tabak is ineengedrongen, hard, zwart en stinkend geworden.
Het loket flapt open.
Binnen de gore slungelplunje ontwaken menschen. Jonge spieren spelen als bij een kat, die klaar tot den sprong staat. Schouders zijn vierkant geworden en werpen andere schouders terzijde. Oogen fonkelen alsof zij een wereld veroveren gingen. Kreten uit een onvermoeden dierlijken drift losgebarsten. De ééne
| |
| |
hoop van iederen dag kleurt hun wangen en voorhoofd.
Het gedrang duurt nog geen twee minuten. Ieder heeft zijn veroverde krant opengeslagen. Koortsachtig grazen hun oogen over de advertenties. Vrouwelijk personeel: drie kolommen. Mannelijk: vijftien advertenties.
- Er biedt zich aan. Er biedt zich aan. Er biedt zich aan -
Het voddige papier van het Nieuwsblad is grijs verregend. Hier en daar, op het zwarte water van de Schie, drijft een krant, in drift samengeknoedeld, tusschen koolstronken en vodden.
Langzaam, lusteloos gaat de troep opgeschoten jongens uiteen.
Ze slenteren over de Coolsingel, over de Maasbrug, door de troostelooze buurten van het Noorden.
Ze klimmen in de Beverstraat, de Zwartepaardenstraat, de Tuinderstraat, de afgesleten treden van een donkere trap op.
Ze hebben weer 24 nuttelooze uren voor zich.
In den avond ontwaakt de liefde. Langs de dijken ligt de levende guirlande van jonge menschen. Hunkerende monden zoeken elkander. Het bedrog van den dag zinkt in een put van vergeten. Gearmd schrijden de paartjes door de verlaten straten. Een laatste kus eer de deur dichtvalt. Uren later, soms bij het licht van een kaarsje zoeken schichtige meisjesoogen langs dezelfde kolommen van het Nieuwsblad: Mevrouw Helzen, beroemde helderziende, Mejuffrouw v.d. Horst, vraagt niets en ziet alles, Mevrouw Dubbelt,
| |
| |
planeetkundige, Mej. van Geelen, beste adres voor gummiwaren.
In haar dubbele suite zit de somnambule te breien. Een zenuwtrilling loopt door haar lichaam, iederen keer dat de bel gaat. De schuifdeuren worden gesloten. Zij heeft een bloeiende zaak overgenomen, maar de geheimen van het menschelijk lichaam zijn duister. Er is altijd haast bij. En de klandizie wordt drukker en drukker. De meisjes zijn angstig, en je mag niet beven. De kleinste vergissing kan een leven kosten. De politie heeft haar in de gaten. Het wordt tijd zich uit de zaken terug te trekken.
Nog later in den nacht komen de pinose jongens de straat op. Ze peezen op de bakken waar een rijke sater liefde voor geld wil koopen. Soms zijn het aan lager wal geraakte vaklui, die droomen van een groote kraak, iets dat je zult lezen in alle kranten. Het kleine werk is hoogstens voldoende om hun slaapgeld en een kop koffie te betalen.
Het is bovendien gevaarlijk. Maar je komt niet makkelijk aan den kant, als je eenmaal in het moeras geraakt bent. Wat kun je uitvoeren zonder een goeie ruitentikker, zonder handschoenen, zonder de kien in één woord?
Met dit verregende kloffie val je al op als je maar naar de portiek van een deftig huis staat te kijken. Je eenige kans is een groene homo om uit te beenen. Maar de heeren zijn geroutineerd geworden. Ze hebben hun eigen clubs en soms zijn zelfs de bekende bars voor de pinose jongens gesloten. Ze zijn afgehuurd voor een privé gezelschap.
| |
| |
En eigenlijk wordt je er ook misselijk van. Je verlangt naar een meid, die je al in maanden niet hebt kunnen betalen. De meiden zijn tegenwoordig zelf arm, ze hebben slechte tijden met de concurrentie van de dancings en met de malaise.
Zag je maar kans om ergens een groote kraak te zetten Maar de kans glijdt verder en verder. Je hebt zelfs geen lust meer in de gewone ochtendgymnastiek om lenig te blijven. Van werk is heelemaal geen sprake. Iedere dag is grauwer dan de vorige en moeilijker om door te komen. Je krijgt heimwee naar de cel, waar het eten je regelmatig en op tijd gebracht werd.
Zóó is de werkelijkheid. Grijzer en grijzer wordt het leven, steeds langer wordt de slang voor de stempellocalen, steeds onverschilliger wordt de sfeer van iederen dag, waarboven ontzaglijke dweilen tergend langzaam worden uitgewrongen.
En zóó is het spel begonnen.
Ergens in Friesland, waar de koolzaadvelden geel als gasvlammen gloeiden onder den zwarten hemel. Waar de âlde toer met het zadeldak nederig opsteekt tusschen de nederiger huizen der landarbeiders.
's Avonds was er vergadering, ergens in de lage bovenzaal van een herberg. Mannen en vrouwen zaten om de tafels, die in drie lange rijen door de zaal opgesteld waren, dronken jandoedel en smoorden hun pijpen. De waardin achter de tapkast. Op het tooneel een spreker: Domela Nieuwenhuis of Troelstra. In de zaal zitten Beppe en Pake. Zij met de
| |
| |
kanten muts over het smal koperen oorijzer, hij met het gerimpeld gezicht van den vroeg verouderden zwoeger. Drie jongens hebben ze in Amerika, de dochters zijn getrouwd met boerenfeinten, Sytse, hun jongste, zit ginds verderop aan de tafel in een lompe groep jonge kerels van zijn leeftijd. De spreker spreekt. De blauwe rook in de zaal wordt lichter en lichter. Pake's pijp is uitgegaan en ook die van zijn buurman. Sytse leunt met beide armen op de stoelleuning voor hem. Zijn vierkante kop lijkt een stormblok. De glazen jandoedel staan, half leeggedronken, op de tafels.
Dat waren de dagen van de staking in Oude Biltzijl, van het nye Kollumer oproer. Het nieuwe evangelie ging door het land alsof de vlammen van het eene koolzaadveld naar het andere overlekten. Oude gebogen gestalten droegen de hostie der vrijheid boven den schuifelenden gang van hun zwarte klompen. Beppe's dorre mond, als een ingewinterde appel, leerde haar kinderen de nieuwe teksten zooals eens de spreuken uit den Bijbel. Heit en mem hieven overmoedig hun kinderen naar het zonlicht. Jonge kerels rukten aan het kouter alsof zij de aarde voor een nieuw zaad openscheurden.
Er waren teedere woorden die in de verte schemerden, grijs en goud, of de zon opging.
Er waren uitdagende beloften, alsof de drietallen op redens klaar stonden voor den wedstrijd.
De lucht was vol vlammen, diep rood en purper, als speelde men boven de grauwe waddenzee een bloedig drama, bedwongen bliksems schitterden tusschen de wolken, huiverend boog het graan zich voor
| |
| |
een wind uit de verte, de hoanne fer a Heechmer toer knarste op haar verroeste scharnieren, het scheen wel of de oude vette bodem met drakentanden bezaaid was.
In Twenthe trokken, iederen morgen, de eindelooze klompenbataljons door de straten. Niemand sprak. Niemand zong. Niets dan het geschuifel en geklap der voorbijgaande klompen. Tien minuten. Twintig minuten. De sirene giert. Dan wordt het weer stil. Totdat, uren later, de bakkersjongen voorbijkomt en de melkboer, en de kleine nette schelletjes beginnen te rinkelen wanneer de deur geopend wordt van de nette kleine winkels.
In de fabrieken zoemen de machines. Ze maken de ooren doof. Men leeft in een stoffigen nevel van dunne witte draadjes. Alle gezichten zien bleek. De weefmachines kletteren. Met fellen slag jaagt de spoel heen en weer, heen en weer door den inslag. De wever houdt oog op zijn machine en knoopt de draadjes vast als ze breken. Verwonderlijk snel bewegen zijn vingers. De jongen zuigt het draadje door den spoel heen. Zijn wangen worden er hol van. Allen hebben geelwitte gezichten. Niemand spreekt. Niemand zingt. Fabrieksproletariaat van Twenthe.
En plotseling op een morgen trekt het klompenbataljon niet door de straten. En de sirene loeit vergeefs. En de zenuwachtige kromme vingers van den wever rusten.
Zoo kwam het nieuwe evangelie in Twenthe.
Weken lang duurde de staking.
| |
| |
Er is geen stuk goed meer in de huizen, dat niet naar den lommerd gebracht werd. Er is geen brood meer, geen koffie, geen suiker.
Er is niets meer dan schuld bij den kruidenier, en wat aardappelen van hun landje. Niets dan een verbeten verbittering en een tot sterven bereide wanhoop. Tegenover hen staan de marechaussées en de politie, de eigenaars, de wet en de rechter, de schoolmeester, de dokter en de notaris, de brave burgers van het heele stadje.
Tegenover hen staat de wereld.
Er is geen gebrek in de huizen van hun tegenstanders, de bakker en de slager hoeven daar geen crediet te geven, de politie draagt stevige zware leeren schoenen, de paarden der marechaussées rusten onder wollen dekens.
De wereld is tegen hen.
Zij schijnen een verslagen leger dat dóórvecht.
En de verslagene wint en de winnaar onderhandelt. Van Heeck onderhandelt.
In zijn kantoor staat de delegatie der stakers. Zij hebben hun klompen uitgetrokken. Zij hebben hun pet in hun handen.
Zoo staan zij anders, wanneer ze hun loon ontvangen. Zoo staan ze, wanneer ze een standje krijgen of ontslagen worden. Zoo hooren ze nu, dat hun eischen ingewilligd zijn.
Er gloeit een nieuw licht achter hun zwijgende oogen. Staking.
Macht.
Vrijheid.
| |
| |
Langzaam en moeilijk begrijpen ze den eersten tekst van het nieuwe evangelie. Zij zullen hem, hun leven lang, niet meer vergeten.
Somberder, wreeder is het verhaal in de Veenstreek. Zwart en donker als de turfkasteelen langs de lineaal-rechte vaarten. Wreed, glanzend zwart als de starre muur van het veen zelf langs de afgegraven landen. Vroeger vereenigden de jongens van één brugvak zich tot één gemeenschap. Gezamenlijk overvielen zij den vreemdeling, die op hun gebied een strooptocht ondernam naar een meisje. Het mes zat los in hun schede. Plaggenhutten en holen in den grond zijn niet de plaatsen om zachte manieren te leeren. Zij hebben iets van zigeuners gekregen, doordat zij dan aan deze, dan aan gene zijde van de Duitsche grens werken.
Nu zijn de kleine gemeenschappen door bitteren nood tot één groote gemeenschap geworden.
Slechts in kleine groepen vereenigd, met de hand op hun revolver, wagen de ordebewaarders zich door de wijken.
De stroopers van de heidevelden zijn goede schutters. Nog altijd zit het mes hun los in de scheede. Den volgenden dag is een dichte verstikkende rook mijlenver zichtbaar. De stakers hebben hun eigen bodem in brand gestoken. De vlammen kruipen langs de turfstapels en ook de lage plaggenhutten branden.
En de staking werd gewonnen.
Als donkere vlammen en zwarte rook kwam het nieuwe evangelie in de venen.
| |
| |
O, het is onmogelijk dit verhaal volledig te schrijven, dezen oorlog, die op duizend en nogmaals duizend fronten ingezet werd. In de slordige grijze fabrieksstraten van Maastricht, naast de kinderhel van Regout en de gloeiende ovens van Sphinx en Céramique, naast de kloostermuren en onder het oog van verbleekende paters, in dien tijd, toen meisjes een bulldogrevolver voor hun verloofden kochten. In de kleine verbitterde veldslagen om kleine vergeten fabriekjes. Aan het machtige lawaaierige front der havenwerken. De zeelui met hun feodale monsterrol, die zich voor het eerst tegen hun meesters verzetten. De mannen van de metaalfabrieken, de diamantslijpers, de broodbezorgers. De spoorweglieden, die in hun verbijsterenden aanval één oogenblik het hart van het land zelve, zijn levend organisme, stil wisten te leggen.
Een week lang was het of al de opstandigheid der oude geuzen, de liefde tot de vrijheid die eens onze trekkers over de Vaal dreef, de moed waarmede Nederlanders in de baai van Goa een tienvoudige overmacht aanvielen en de hartstocht voor de schoonheid die in de harten der Tachtigers geklopt had, in dit jaar tezamen vloeiden tot het schoonste verzet dat het proletariaat van Holland gekend heeft. Een oogenblik weken het erfelijke dogmatisme der Synode, de ergerlijke verdeeldheid van groepen en sektes, de benauwde naijver van horretjes en hofjes, voor moed en solidariteit en voor eenheid als destijds, bij die andere revolutie, toen de Unie van Utrecht werd geteekend. Een oogenblik zakte onder den vereenigden stoot van spoorwegarbeiders en havenwerkers, van broodbezorgers en klinkerjongens,
| |
| |
van anarchisten en sociaaldemokraten de logge reus van het kapitaal reeds wankelend in de knieën.
Het oogenblik ging voorbij, de reus herstelde zich, het tij vloeide terug en liet in de Nederlandsche literatuur zelfs nauwelijks een bezinksel achter.
Het was de tijd, die het ontwaken bracht van een nieuw evangelie in de arbeidersharten. Een nieuw geloof, een nieuwe moed, een nieuwe overtuiging.
In dien tijd was de lucht boven Amsterdam rood van den gloed eener jonge verwachting.
Amsterdam is geen dorpje in Overijsel, waar de ruggen zich moeilijk strekken en de gedachten nauwelijks woorden kunnen vinden. Amsterdam is rad van het gejoel der venters, roddelende vrouwen hangen in klitten om de straatdeuren, in de café's zoekt men tevergeefs naar een vrije tafel, kranten verschijnen met ochtend- en avondbladen, de zoemende Beurs is vol berichten, treinen uit alle landen stroomen het Centraal station binnen, de vlaggen van alle naties wapperen in de haven.
Hier, ondanks de stemmige sfeer van donkere grachtjes en benepen Begijnhofstilte, waaien, om de verschrikte toppen van Montelbaen en Westertoren, flarden der Europeesche gedachten, zij dragen met zich vonken van het vuur der Parijsche commune die neerdwarrelen in vergeten armoebuurten, op de hooggelegen ateliers van schilders of in de schaduw van gele fabrieksschuttingen, waarbinnen het koortsig arbeidstempo hamert. Leuzen en woorden vliegen van venster tot venster, gaan door de cahiers van studenten, verdwalen tusschen effectenlijsten en vor- | |
| |
melijke koopmansboeken, worden onderweg vervormd en keeren zich tegen hun scheppers of worden honderdvoudig versterkt, wanneer ze kaatsen tegen de wanden van overvulde vergaderzalen. Hier en daar vlamt het vuur op. Sabels flikkeren in het zonlicht. - ‘Domela moet zakjesplakken’ - ‘Weg met de socialen’ - ‘Koning Gorilla.’ De staking der diamantbewerkers, de strijd tusschen Nieuwenhuis en Troelstra. Niet als een klare heldere trompetstoot, niet als de zuivere, gretig opgenomen boodschap van een Messias, is het nieuwe evangelie naar de hoofdstad gekomen.
Het rijpt uit en ondanks de fulminaties van den machtigen slooper Multatuli, het kleurt zich van den aanvang met haat en hartstocht, met persoonlijke aspiraties en tegenstellingen, met troebele begeerten, met modder en slijk der verpauperde achterbuurten. Maar het nieuwe evangelie is desondanks gekomen, het heeft zich onuitroeibaar gevestigd binnen den cirkel der oude vestinggrachten, het heeft de voorname sfeer voorgoed gestoord van een deftig Hollandsch provinciestadje, het is onloochenbaar evident geworden en met geen geleerde boeken over het Marxisme, geen kwasi radicale gemeentepolitiek, geen vorstelijke bezoeken en geen zelfisolatie der Groote Club te verdrijven.
De oubollige dronkemansvreugde der vischcolleges, de Janpleziers met feestende Pinksterblommen, het pirament waarbij de Jordaanmeiden rokzwaaiend dansen, de Hartjesdag met zijn knetterend vuurwerk, dat alles zal nog jaren bestaan, zooals de steile kerken bestaan der Calvinisten, de Zondagsschooltjes en de
| |
| |
zending onder de Joden, maar het is niet langer essentieel, niet meer onontbeerlijk in een werkersleven, het is, laten wij zeggen, als het Bagijnhof, dat midden in de drukke stad een dierbaar plekje blijft om zoo nu en dan eens met familie van den buiten te bezoeken. Essentieel is de beweging der massa. Al is het maar ‘pas op de plaats’, toch trappelen de voeten, men marcheert in verschillende richtingen, er is de chaos van een legerkamp bij begin der mobilisatie, maar de trommels roffelen, de horens blazen, de bataljons worden gevormd en allen zijn dronken van den grooten roes der makkerschap, die hen uit hun doffe nachtmerrie gewekt heeft.
Zij marcheeren. Waarheen? Dat is voorloopig niet het voornaamste. Maar zij zijn met velen, zij zijn niet langer opgesloten binnen hun huis of hun werkplaats. Zij zijn verbaasd over het geluid van hun eigen stemmen. - Ga, ga, Marianne, voer ons aan, verlos de maatschappij!
Het schalt langs de grachten, het weerkaatst van de wanden, voor de ramen der deftige huizen worden de gordijnen neergelaten, de straat dreunt onder hun voeten, zij zijn met zoovelen, zij hebben nooit geweten dat zij zoo sterk waren, zij gelooven nog dat het voldoende is om te marcheeren achter de roode vaandels en achter de leiders, die ergens, ver, ver aan de spits voor den troep uitgaan.
De duizendtallen marcheeren. Zij die in het gelid loopen, weten niet waarheen en waarlangs de weg voert, zij hooren alleen den stap van duizend voeten zij zien alleen de makkers voor en naast hen, zij voelen zich gedragen door de massa waarvan zij deel
| |
| |
uitmaken en die hun eigen kracht ontzaglijk schijnt te vergrooten, hun hart klopt hoog en jubelend, omdat er eindelijk aan eeuwen stilstand een einde is gekomen, zij kunnen niet gelooven dat iets in staat zijn zou om deze massa te keeren of tot stilstand te brengen. Zij zijn fanatici geworden van de beweging om de beweging en van de hoeveelheid om de hoeveelheid. Want deze beweging was de eerste waardoor hun wil een richting heeft gekregen en in deze hoeveelheid hebben zij voor het eerst de vermogens van hun eigen ziel leeren kennen. Zoo marcheerden de duizendtallen, vooraan wapperden vlaggen en leuzen en voor de massale kracht van dit leger scheen de vijand zonder slag te wijken.
Dat alles is nu ongeveer 35 jaar geleden.
In de groote zaal van het Troelstra-Oord speelt Hugo de Groot op het Vara-orgel en zingt de Stem des Volks de Jahreszeiten van Haydn. Jan W. Jacobs declameert: ‘in de vanen die wij vlechten, voor de goeden en de slechten, bloeit een rozeroode kreet’. Dan treedt Sternheim op om een acte uit Goethe's Faust voor te dragen:
- ‘Verzeiht, es ist ein groszes Ergetzen, sich in den Geist der Zeiten zu versetzen,
zu schauen, wie vor uns ein weiser Mann gedacht
und wie wir's dann zuletzt so herrlich weit gebracht.’ Het applaus davert door de zaal.
En buiten voor de stempellocalen huiveren de 300 000 werkeloozen.
|
|