| |
| |
| |
Hoofdstuk XVIII
‘Nee,’ zei de dokter. ‘Verder opereeren zou alleen maar een nuttelooze kwellerij zijn. Tegen oogtuberculose is geen kruid gewassen.’
Alsof het de gewoonste zaak van de wereld gold, vroeg Rinus: ‘Hoe lang geeft u mij nog voor ik blind ben?’
‘Eén, hoogstens twee jaren, jongen.’
‘Dank u wel, dokter.’
Er was geen rimpeling in zijn stem te bemerken en hij groette beleefd, zooals hij gedaan zou hebben wanneer een verkeersagent hem de weg had gewezen.
‘Ik geloof dat het niet tot hem doorgedrongen is,’ fluisterde de zuster, toen de deur zich gesloten had achter Rinus.
De dokter antwoordde niet, hij had de oogleden van den jongen heel even zien trillen. Langer dan noodig was poetste hij de spiegel schoon, die hij in zijn hand hield. Wat beteekende het of je als een der beste artsen bekend stond wanneer je in een eenvoudig geval van oogtuberculose niet de minste hoop kon geven? Dwaze kerel, schoot het door zijn hoofd, - wil de wereld hervormen, terwijl zijn eigen lot hem zou kunnen leeren, dat zelfs de beste wetenschap tegenover de diepste werkelijke oorzaken van geluk en ongeluk te kort schiet.
*
Rinus zat tegenover Sirach, zoo dicht mogelijk bij de kachel. Op straat kletterde nog altijd de regen en door de warmte van de kachel steeg een wasem uit zijn vochtige broek op als van waschgoed, dat te drogen hangt. Ik moet er toch dadelijk weer door, had hij onverschillig gezegd, toen Lena hem voorstelde droog goed van Sirach aan te trekken, - en mijn body kan er tegen. Het gaf hem voldoening de baas te spelen over zijn lichaam zooals hij zich ook gedwongen had tegen wind en regen in, met een twintig kilometer vaartje de weg naar Amsterdam af te leggen, zonder een enkel oogenblik te rusten. Langzaam dronk hij de koffie, die Lena voor hem klaar gezet had, met iedere teug van het heete brouwsel spoelde een golf welbehagen door zijn lichaam. Het was of de kamer nauwer en enger werd
| |
| |
en de woorden van Sirach vloeiden ineen tot een grijs behangsel, dat nog slechts een achtergrond vormde voor het steeds duidelijker patroon van zijn eigen gedachten. Kon men het eigenlijk wel gedachten noemen? Er was vooral een zeer bepaald, scherp herinneringsbeeld dat hij ook, terwijl hij tegen de wind in trapte, reeds telkens gezien had. Eigenlijk niets anders dan een klein bundeltje veeren in een wit houten kooitje. Zoo tastbaar scheen het kooitje, dat je de vingers slechts uit hoefde te steken om het kleine haakje los te maken, het deurtje te openen en het vogeltje eruit te nemen, zoodat je het hartje tegen je hand kon voelen kloppen. Rinus had het vogeltje aan de voet van de oude noteboom gevonden, waarschijnlijk was het uit zijn nest gevallen en Rinus had gehoopt het zelf op te kunnen kweeken. Toen Jordens van zijn werk kwam en even naar het diertje keek, zei hij: ‘Veel te jong, dat leeft geen drie dagen.’ Rinus had, na tafel, een soort nestje voor de vogel gemaakt van strootjes en veeren. Iedere dag, dadelijk van school terug, zocht hij in de tuin wurmpjes en vliegen, maar twee dagen later was het diertje gestorven. Jordens kende alle planten en dieren. Hij vergiste zich daarbij even weinig als de dokter zich vergist ten opzichte van zijn patiënten. Wanneer de dokter zegt, dat Rinus over twee jaren blind zal zijn, hoeft men daar niet aan te twijfelen. Trouwens, had hij zelf, op weg naar Amsterdam, niet reeds de indruk of menschen en auto's nog slechts als vage schaduwen langs hem gleden? Maar het is ook best mogelijk dat dat alleen kwam door de regen en de invallende schemer. De chauffeurs zaten achter hun stuur gebogen en tuurden ingespannen door het glimmende vak dat hun ruitenwisscher schoongeveegd had. Wat zouden ze doen als hun ruitenwisscher plotseling haperde, of als het glas zoo beslagen en verwaasd was dat je er niets meer door zien kon? De auto langs de kant van de weg zetten en verder loopen! Maar als
het glas van je oogen beslagen raakt, wie kan dan de weg nog vinden? En toch wandelt blinde Peter door Leiden, bijna alsof hij zien kan en tast alleen even met zijn stok naar de grond als hij het trottoir af moet om de straat over te steken. Van Breeda heeft hem dat eens uitgelegd. Herinnering van de spieren. Door concentratie op je ruimte-herinneringen
| |
| |
wordt de heele omgeving als een bekende kamer, waar je ook in het donker de weg kunt vinden. Bovendien ontwikkelt het waarnemingsvermogen van je andere zintuigen zich sterk als je blind bent. Je zou bijvoorbeeld met gesloten oogen de weg naar de keuken kunnen vinden door de geur van de koffie...
Waarom zwijgt Sirach nu plotseling, en waarover had hij het eigenlijk? Natuurlijk! Hitler rijkskanselier. En de vakvereenigingsleiders willen de algemeene staking niet omdat ze nog altijd hopen ook onder Hitler hun oude bedrijf als gewoonlijk te kunnen voortzetten. De verkiezingen heeft Hitler alleen uitgeschreven om de aandacht der arbeiders af te leiden van een komende staatsgreep. Maar voor het tot verkiezingen komt, slaat Hitler toe en dan rolt de kop der partij zelf, met de koppen die Hitler beloofd heeft te laten rollen! Reeds nu is daar aan de top alles verlamd uit angst voor de nacht der lange messen. Ze denken dat het mes in de schee blijft, als ze maar flink braaf zijn. Alsof de makheid der schapen het mes van den slachter ooit heeft weerhouden! Het mes is gewet, maar de lammeren hopen, dat men hen zal laten stemmen of ze geslacht willen worden! De meerderheid is er immers tegen! Ja, als ze tanden hadden om te bijten en hoeven om te schoppen! Als ze wakker werden. Als iemand het bedrog kon ontmaskeren en het signaal tot de opstand geven nu het nog tijd is! Als een kerel de moed had...
Waarom gaat Sirach dan zelf niet? Waarom zwijgt hij plotseling en zit hij met samengeknepen lippen doodsbleek aan tafel? Een nieuwe aanval van zijn oude maagkwaal? Ja. Lena haast zich al naar de keuken om melk op te zetten. Maar is het misschien waar, wat Van Breeda beweerde, dat menschen die blind worden, daardoor een soort innerlijk gezichtsvermogen krijgen, een intuïtie, die anderen missen? Komt misschien daar vandaan ineens deze gedachte, die Rinus vroeger, onder invloed van Sirach's eigen optimisme, nooit gehad heeft: ‘Is het wel een maagzweer? Is het niet misschien maagkanker en zijn de zweetdruppels op dat gele voorhoofd niet de voorboden van het doodszweet? Is het pathos van Sirach niet het pathos van den stervende die, voor zijn dood, zijn onvoltooide opgave wil overdragen aan een ander? Is er misschien toch niet een dieper
| |
| |
noodlot dat alle toevalligheden beheerscht en was de stem die hem vanmiddag influisterde Sirach op te zoeken niet dezelfde stem, die hem, Rinus, ook in zijn meest verlaten oogenblikken, altijd aan een roeping deed gelooven?
Het schijnt, dat de heete melk Sirach goed doet. Hij haalt diep adem, veegt het zweet van zijn voorhoofd, glimlacht en schopt dan ineens tegen de stoel naast zich, zoodat de ingedommelde kater verschrikt op de grond springt.
‘Jezus, als ik nog zoo jong was als jij, als ik een body had als de jouwe, dat ik op één dag heen en terug naar Amsterdam kon rijden...!’
Rinus geeft geen antwoord.
Twee jaar, zei de dokter, dat is twee keer 365 dagen, twee keer lente, zomer en winter. Lang genoeg om nog met eigen oogen de roode vlag of de vlag met het hakenkruis te zien waaien van de Westertoren. De nederlaag van het proletariaat te zien of zijn overwinning!
‘De uitslag in Duitschland,’ zegt Sirach nog, ‘is beslissend en wij zitten hier met gekruiste handen.’
Door Rinus' hoofd gaat een oude spreuk: - Niets te verliezen dan zijn ketens. Hij staat op en zegt: ‘Het wordt tijd, dat ik terug rijd. Misschien ga ik dezer dagen toch nog weer eens naar Duitschland. Zien wat daar loos is.’
*
Bij het vallen van de avond blijft een vrouw even voor het venster staan eer zij het gordijn laat zakken. Op het trottoir aan de overkant gaat een zwerver voorbij, zijn houding is lichtelijk voorovergebogen, zijn gang sloffend van vermoeidheid, polsen en vuisten die uit de te korte mouwen neerhangen zien blauw van de koude.
Snel sluit zij de luiken en steekt het licht aan. Het gezicht van deze monsterlijke ellende doet denken aan inbraken, waarover ze in de krant heeft gelezen. Het zou misschien toch goed zijn, net als buurvrouw, een ketting op de deur te laten maken, vooral nu haar man 's nachts weer dienst heeft. Ze haast zich naar de keuken en hervindt haar rust bij het zacht borrelen van het koffiewater in de bekende warme ruimte. Daar haalt
| |
| |
ze de restjes van het middagmaal uit de proviandkast, opgewarmd geeft het nog een lekker kliekje als haar man dadelijk thuis komt. Ze dekt de tafel met een wit laken en verheugt zich in de warme glans van het lamplicht op de gekleurde borden en kopjes. De houtgesneden schwarzwalder klok tikt rustig aan de wand en boven de deur hangt een in hout gebrande spreuk: My home is my castle. De zwerver is vergeten. Niet dat ze hardvochtig is of ontoegankelijk voor het gevoel van medelijden wanneer een mensch in troostelooze verlatenheid de koude vriesnacht ingaat. Ze zou daarover tranen in de oogen krijgen, wanneer ze het in een goed geschreven roman las. Ze zou de eerste zijn om haar beurs te openen wanneer een dame van liefdadigheid naar vermogen op bezoek kwam en met ontroerde stem sprak over de nood der armen. Alleen zijn er te veel werklooze stempelaars langs de wegen. We leven in tijden van crisis en iedere krant brengt nieuwe berichten over hopelooze ellende. Men zegt dat in Berlijn alleen iedere dag ongeveer twaalf menschen een einde maken aan hun leven. Eindelijk sla je die berichtjes over. Wat helpt het om aan al die misère te denken die je toch niet kunt verhelpen. Beter de gordijnen neer te laten, de deur te sluiten op het nachtslot en in de intimiteit der eigen woning het beetje geluk vast te houden dat de tijd je nog toestaat.
Ik herinner mij het verhaal van een Russischen goudzoeker, die, op zijn zwerftochten, hongerig en verdwaald in een onbekend dorp terecht kwam. Men noodigde hem uit in de warme isba, spreidde een leger van pelzen voor hem op de kachel, men bracht warme melk voor hem, honig en verschgebraden lamsbout. Dat kwam omdat er misschien eens in de tien jaar een zwerver in dat dorp verdwaalde en ook omdat, in de wijde, verlaten vlakten van Siberië een mensch nog iets heel bijzonders is, niet slechts een vreemdeling maar een broeder, een makker in de strijd tegen de eeuwige duistere nachten der steppe. In de groote steden echter kan men nog altijd kleine zwervertjes vinden, die, gehuld in lompen, de nacht doorgebracht hebben in riolen of in het park op een bankje. De menschen gaan haastig, en in eigen zorgen verdiept voorbij aan hun ellende, ze
| |
| |
stellen hun geweten gerust met de gedachte dat er openbare instellingen moeten zijn die speciaal voor zulke gevallen geschapen worden. Hoe kan het ook anders?
Ga door de straten van een wereldstad en geef er u rekenschap van dat achter al deze matverlichte vensters, menschen wonen. Tracht u voor te stellen dat ieder van deze individuen zijn droomen heeft, zijn verlangens, zijn onbevredigde begeerten. Kijk naar de gezichten van hen, die op de trottoirs voorbijgaan en zeg u zelf dat het de moeite zou loonen met ieder van hen te spreken, dat zij allen hun eigen karaktertrekken hebben, iets waarom men hen lief zou kunnen hebben, iets waarom men hun hand zou kunnen drukken. Gij kunt het geen vijf minuten volhouden zonder in de meest volslagen hopeloosheid te vervallen. In deze maatschappij kunnen de menschen elkander niet meer als menschen naderen, er zijn er teveel, de eenig mogelijke omgang is die van de verzakelijkte verhouding waarin iedere dienst volgens een vast tarief betaald wordt. Zelfs wanneer ge de straat oversteekt is de drukte zoodanig, dat ge uitsluitend op u zelf kunt letten en niet op het kreupele, moeilijk gaande vrouwtje naast u. Daarvoor zijn de verkeersagenten. En wanneer ge nog juist geld hebt voor uw eigen avondmaal met een glas bier bij Aschinger, kan niemand eischen dat gij het met al de verwaarloosde, hongerige zwervers in de Tiergarten zult deelen. Wij leven niet meer in de tijd der wonderen, toen men een massa kon spijzigen met zeven brooden en zeven visschen en allen werden verzadigd. Hoe meer ge door de wereldstad loopt, hoe meer de menschen beginnen te lijken op de teekeningen van Alma, een nulletje als hoofd op een lichaam, dat evengoed aan een pop uit het een of ander modemagazijn kon toebehooren. Statistische figuren die niet meer met het gevoel maar alleen nog met het abstrakte verstand zijn te omvatten. Figuren, niet eenheden, maar tot tientallen vereenigd zooals vroeger de geelgroene krijtjes toen we het metrieke stelsel leerden op de schoolbank. Alleen de veelvouden tellen. Niet de mensch als mensch heeft beteekenis maar alleen de eenheid die medehelpt om het totaal van een
bepaalde groep vol te maken. ‘Ben je partijgenoot’ vraagt een schrijver den
| |
| |
emigrant die aan zijn deur komt. ‘Neen? Dan hoef je op mijn hulp niet te rekenen, ik geef alleen aan geestverwanten!’
Dat de mensch als mensch waarde heeft, is een afgedane, verouderde christelijke humanistische lafheid. De mensch heeft alleen waarde wanneer hij tot een groep behoort die sterk genoeg is om van andere groepen respect af te dwingen. Het interesse van den mensch wordt berekend naar het aantal machinegeweren waarover zijn gangsterbende kan beschikken. Terwille van de grootheid en macht der bende leeft de mensch of ze nu staat, partij heet of maffia. Terwille van de bende moet de mensch zijn individualiteit verloochenen en vervlakken, want van een veelvoud kan alleen gesproken worden wanneer ieder krijtje inderdaad dezelfde geelgroene kleur heeft. De volmaaktheid wordt pas bereikt daar waar iedere persoonlijke nuance in de metalen luidspreker van het spreekkoor is versmolten. De ware mensch van deze tijd is de mensch die voor zich laat denken en voor zich laat handelen, het gezonde eenheidsdier dat zijn eigen verstand en geweten in het tuighuis van zijn partij heeft afgeleverd.
Wat heeft inderdaad in zulk een maatschappij een zwerver als Rinus nog te zoeken? Tot welke groep, tot welke partij, ja tot welke klasse moet men hem rekenen? Een proletariër of een pauper? Een pauper dan toch, die met al zijn bewuste kracht voortdurend de weg tot het proletariaat gezocht heeft. Een proletariër die, eerst door zijn ongeluk, dan door de crisis, altijd opnieuw in de rijen van het pauper dom terug wordt geworpen?
Een communist, deze man, die het eerste communistische beginsel: de discipline, voortdurend met voeten treedt, die de partij in- en uitloopt, als ware het een toevluchtsoord voor onbehuisden, die op de laatste chauffeursvergadering in Den Haag waar hij het woord voerde zich tot het meest volkomen politieke nihilisme beleed, tot het verwerpen van iedere politieke of economische organisatie.
Een anarchist misschien, deze rebel die nooit een enkel gezag, noch dat der kerk, noch dat van zijn voogd, noch dat van de staat of van eenige partijleiding boven zich erkende? Vanwaar
| |
| |
dan dit vastklampen aan de naam communist, vanwaar dit voortdurende hunkerende trachten naar gemeenschap? Een terrorist in woorden; in daden een zacht, bijna week mensch die weken zelfkwelling kende wanneer hij een ander ook slechts nog zoo weinig gewond of gegriefd had.
Een eeuwige protestant buiten het geloof der protestanten; een schreeuwer, maar die in zijn schreeuw niet slechts zijn persoonlijk leed maar het leed van alle verdrukten aanklagend uitschreeuwt.
Een machtelooze die de daad zoekt en weet dat in zijn machteloosheid het voortdurend protest de eenig mogelijke daad is.
Temidden van het overal veldwinnend conformisme een non-conformist wiens zijn zelf in het protest tégen dit zijn, zijn eenige reden van bestaan vindt.
Een vernederde en getrapte die slechts aan zijn niet accoord gaan met de vernedering de kracht en de trots ontleent om met zijn bestaan nog verder de wereld te tarten.
Moeten wij zoover gaan? Moeten wij niet simpel constateeren dat met het verminderen van zijn gezichtsvermogen ook zijn inzicht in de maatschappelijke verhoudingen steeds onduidelijker en vager is geworden? Dat hij zich in een steeds kleiner kring van eigen leed en vertwijfeling terug trok waarbij iedere indruk van buiten: de koude die door zijn kleeren drong, de goedgekleede burgers voor een delicatessenwinkel, de hakenkruisvlaggen uit de huizen, het Horst-Wessel lied dat door een voorbijmarcheerende troep werd gezongen, hem dieper in zich zelf weg lieten kruipen als een slak die door vijandige, nieuwsgierige vingers aangeraakt wordt. Was niet elke nieuwe zwerversdag langs de wegen ook een nieuw bewijs voor zijn overtuiging dat deze maatschappij kapot moest? Was niet iedere eenzame wake in een nachtasyl het bewijs dat geen autoriteit en geen bonze zich om zijn lot bekommerde? Moest hij zich zóó niet, in het ledige van zijn innerlijke nacht, vastklampen aan laatste, uit kinderdroomen overgebleven mystieke roeping om de wereld te redden? Moest niet juist het overal afgewezen worden, het overal buiten staan de gedachte opwekken
| |
| |
aan de verworpen hoeksteen die eens tot hoofd des hoeks gelegd wordt? Moest niet iedere daadlooze dag het verlangen brandender maken naar de verlossende daad hoe dan ook de gevolgen van die daad er uit konden zien. Had de vrouw niet gelijk die huiverend haar luiken sloot omdat zij in dien eenen voorbijgaanden zwerver, onwillekeurig de dreiging voelde van honderdduizend vertwijfelde door het donker schrijdende zwervers?
*
Over de weg kropen als zwart gelakte torren de auto's, welker gekriewel telkens slechts voor enkele oogenblikken door het roodflikkerende kwade oog van een verkeerslantaarn werd onderbroken. De uitgangen van de ondergrondsche braakten menschen. Heeren, die blij waren hun kantoorwerk een uur lang te kunnen onderbreken, vormden ongeduldige rijen bij voedselautomaten, vrouwen bestormden de warenhuizen, waar een uitverkoop of witte week geannonceerd stond en werden met moeite door de politie in toom gehouden. Alles was als altijd en als overal, ochtend- en avondbladen, kindermeisjes in de parken, doorloopende voorstellingen in de bioscopen, skaten biljardwedstrijden, de restaurants aan de Kurfürstendam waar een diner 15 Mark kost en het heilsleger waar je voor 15 pfennig een kom magere soep met een paar verdachte vetkringen kunt krijgen. Hitler was nu reeds drie weken rijkskanselier, maar de gesprekken in het mannenasyl, waar Rinus oudergewoonte overnachtte, waren nog in geen enkel opzicht hoopvoller, en de sjofele zwarte rijen voor de stempellokalen werden niet korter. Dat komt, zeiden de nationaal-socialisten, omdat Hitler nog altijd niet de meerderheid heeft in de regeering. Dat komt zeiden de marxisten, omdat het fascisme als eenig doel heeft, de bestaande maatschappelijke ongelijkheid met geweld en bedrog in stand te houden. Beide groepen bereidden zich voor op de verkiezingen, maar, hoewel de marxistische partijen nog steeds legaal heetten, was hun verkiezingspropaganda reeds op alle denkbare wijze gebreideld.
Rinus mengde zich tusschen de verbitterde groepen in de arbeiderswijken, die machteloos moesten aanzien hoe nazicolonnes, voor het eerst straffeloos met ontplooide standaards,
| |
| |
door hun buurten marcheerden. Hij zeide zich dat uit deze gespannen onwil de vlam van het verzet toch eindelijk ergens moest opslaan. Waar hij zich echter in de discussie mengde weken de arbeiders onwillekeurig van hem weg; de een of andere communist had, als hij al te heftig op de noodzakelijkheid van geweld wees, het woordje: provocateur gefluisterd. Hij was weer eens, als in Twente, als in de korenbeurs of destijds op die vergadering in Den Haag, de buitenstaander die enkel bij sommige desperados en lompenproletariërs van de zelfkant gehoor vond. Op het blaadje, dat Sirach's groep zoo nu en dan uitgaf, stonden aan de kop de namen van een paar z.g. internationale communisten uit Duitschland, als medewerkers. Rinus trachtte tevergeefs hun woonplaats te vinden. Misschien waren die namen slechts een uitvindsel van Sirach zelf, die daardoor aan zijn sekte een schijn van internationaliteit wilde verleenen. Misschien ook hadden zij, bij het opsteken van de storm zich bijtijds in de luwte der illegaliteit verscholen. Op een dag dat Rinus weer eens door werkloozen, die hem meenden te kennen, van het kastje naar de muur gestuurd was, kwam hij, zonder er oorspronkelijk erg in te hebben de straat door waar Frits en Liesbeth woonden. Hij herkende de huisdeur. Automatisch liep hij naar boven en bleef even in het donkere trapportaal stil staan. Achter de gesloten deur zong een vrouwenstem een lied dat hij kende:
Hoog uit het donker verleden
lokt ons de bloedroode zon!
Rinus klopte aan en de vrouw riep ‘binnen’, hervatte echter dadelijk haar lied weer. Het sneeuwen had die morgen vroeg opgehouden en een heldere winterzon scheen door het raam naar binnen.
Voor dat raam stond Liesbeth en beurde, in het zonlicht, een kraaiend manneke omhoog van misschien negen maanden. Rinus was verwonderd over de stralende uitdrukking van haar gezicht, dat veel rustiger en zachter scheen dan een jaar geleden. Ook haar stem was vriendelijker, toen ze den kleinen man in zijn bedje legde en zich daarna wendde tot Rinus.
| |
| |
‘Kwam je Frits zoeken’ Rinus knikte. ‘Hij is er op uit. Je begrijpt, nu onze vergaderingen en het aanplakken van biljetten verboden, zijn moet al onze propaganda mondeling onder de massa gebeuren.’
Rinus zat sprakeloos. Hij had gedacht dat Frits, als lid van de Eenheid, zich op het oogenblik met heel andere voorbereidingen bezig zou houden. Ook meende hij een lichte spot in Liesbeths stem te hooren toen ze vroeg:
‘Wou je weer eens naar Rusland’
‘Nee,’ zei hij hard, ‘ik ben geen deserteur en als het hier straks losgaat wil ik er bij zijn!’ Liesbeth keek hem aan, alsof hij uit de lucht kwam vallen.
‘De revolutie bedoel je? Daaraan denkt hier niemand! Dat zou de heeren nazi's passen als we hun door onordelijkheden het voorwendsel gaven om de partij te onderdrukken!’ Ineens was ze weer de strenge schooljuffrouw die de partijtheorie van a tot z kende. ‘Heb je ooit gelezen wat Lenin zelf geschreven heeft over de voorwaarden voor een opstand’ Ze nam van de kleine plank met brochures een boekje en las hem voor hoe Lenin voor het slagen van een revolutie noodzakelijk achtte, dat de absolute meerderheid der arbeiders achter de partij stond.
‘Zoover zijn we nog lang niet, al begint de eenheidsgedachte meer en meer onder de proleten te groeien. Bij de laatste demonstraties hepen overal sociaaldemocraten en communisten naast elkaar in de rijen. De bonzen worden langzaam maar zeker van onderaf door de massa's gedwongen. Er is zelfs reeds sprake van onderhandelingen tusschen Wels en Thälmann. Maar zoolang het nog niet zoo is, gelden de woorden van Lenin dat opstand, enkel met de voorhoede, erger dan een domheid, een misdaad zou zijn.’
‘En hoelang,’ vroeg Rinus met saamgeknepen vuisten, ‘denk je dat Hitler jelui nog begaan laat om rustig en legaal dat eenheidsfront tot stand te brengen en de meerderheid te winnen?’
Liesbeth lachte als iemand die medelijden heeft met een dommen jongen.
- ‘Je begrijpt er weer niets van! Hider is niet zijn eigen baas,
| |
| |
maar de gevangene van de feiten. Juist omdat hij, na de laatste verkiezingsnederlaag, inzag dat hij de massa niet kon winnen, heeft hij van zijn geweldplannen moeten afzien om bij de genade van von Papen en de heerenclub mee te mogen regeeren. Dit keer, nu hij geen enkele belofte heeft gehouden, wordt zijn nederlaag nog grooter. Dat hij, als gevangene van het grootkapitaal, rijkskanselier is geworden, maakt dat, met het niet vervullen van zijn beloften, de ontgoocheling in zijn eigen troepen iedere dag toeneemt.’
‘En denk je,’ vroeg Rinus weer, ‘dat Hitler dat zelf niet inziet, dat hij niet nog op het laatste oogenblik een middel zal vinden om de verkiezingen te verhinderen of te vervalschen?’
- ‘Daar zal Hugenberg wel voor oppassen,’ zei Liesbeth rustig. ‘In dit geval is onze ergste vijand onze beste bondgenoot geworden. Hugenberg beschermt onze partij en de sociaaldemocraten juist om te voorkomen, dat Hitler in de Rijksdag de absolute meerderheid zal krijgen. Hugenberg aan de eene kant en de staalhelm aan de andere zijn zon en maan waartusschen, als in het kinderrijmpje, de wolf gevangen zit!’
‘Het zou me hever zijn,’ bromde Rinus, ‘als we vertrouwen konden op onze eigen vuisten, dan op een deel van den vijand dat, als het er op aan kwam, altijd met de rest één lijn tegen de arbeidersklasse heeft getrokken. Ik ben bang, dat de wolf heel gauw tusschen zon en maan uit zal ontsnappen, ook net als in het kinderspelletje, en dat degene, die geen blaffer heeft, de tanden van het ondier dan wel in zijn keel zal voelen!’
Liesbeth ging naar het wiegje toe en trok het gordijn dicht, zoodat de zonnestralen niet in de oogen van den kleine konden vallen.
‘En Rusland dan’ vroeg ze, ‘en het roode leger? Denk je dat de makkers daarginds en het internationale proletariaat ons rustig door een dolgeworden wolf zullen laten verslinden? Zeker, de strijd waarop jij wacht zal een keer komen. Maar niet eerder dan wanneer de overgroote meerderheid van het proletariaat aan onze kant staat. Tot zoolang zal Hitler als rijkskanselier ons helpen om de illusies te vernietigen, die hij als onverantwoordelijk demagoog gewekt heeft. Wij hebben ver- | |
| |
trouwen, omdat we weten dat het recht en de waarheid aan onze kant zijn!’
Het kleintje kraaide in zijn wieg. De uitdrukking van Liesbeth's gezicht veranderde. Al het strakke gleed uit haar gelaat weg en een oogenblik moest Rinus denken aan de zuster uit het ziekenhuis, voor wie hij in Leiden bloemen kocht. Zeker, dacht hij, heeft Frits haar zóó leeren kennen.
Ze zei glimlachend: ‘En ik heb dubbel vertrouwen, omdat ik weet, dat hij daar in zijn bedje eens het vaandel zal overnemen uit onze handen.’
Rinus wilde niet week worden. ‘Waar kan ik Frits vinden?’ vroeg hij.
Liesbeth zei: ‘Waarschijnlijk bij Neukölln aan het stempelbureau, daar agiteert hij meestal onder de werkloozen.’ Ze meende niet het recht te hebben Rinus om de tuin te leiden, hoewel ze het land had dat hij haar man zou ontmoeten, die de laatste tijd, zooals de meeste jongens van de Eenheid, toch al met veel te radicale en onbekookte plannen in zijn hoofd rondliep.
*
Paul berichtte lachend: ‘De baas heeft zijn zaakjes voor elkaar hoor! De politiepresident is afgezet en vanochtend hebben we meteen het bewijsmateriaal in de kelders van het K.L.-huis binnengesmokkeld. Morgen wordt het ontdekt! De kopjes voor de kranten zijn al klaar. Als de wereld nu nog niet siddert hgt het niet aan den doctor! Alles wordt bewezen, kindermoord, vrouwensocialisatie, brandstichting en vergiftiging van bronnen. De knapste ondermensch zou het niet zoo kunnen uitdenken. Als Kobold geen minister van propaganda was, had hij bij de film millionnair kunnen worden!’
Paul begreep niet, waarom Hellriegel om zijn verhaal niet lachte, maar integendeel met een brusk gebaar zijn glas wegstootte, zoodat de cognac over de rand vloeide. Toen Hellriegel bleef zwijgen vroeg Paul aarzelend:
- ‘Of gelooft U niet dat het afdoende zal zijn?’
‘Voor de film’ zei Hellriegel sarkastisch, ‘ja voor een goeie griezelfilm is het voldoende, daar vraagt niemand naar bewijzen!
| |
| |
Voor de arbeidersklasse, voor het buitenland... Hoor eens Paul, zou jij het soms gelooven als ze jou het vertelden? Dat de communisten zoo stom zijn om al hun plannen en materiaal in de kelders van hun officieele kantoorgebouw te verbergen? Dat ze netjes voor ons alle misdaden vast op schrift gezet hebben die ze willen bedrijven? Of dat dit vlieg- en maakwerk bij publicatie, - en publicatie zullen ze eischen, - de kritiek doorstaan kan?’
Hij goot de rest van de cognac in één teug door zijn keel heen.
‘We kunnen de menschen heel veel laten slikken Paul, heel veel. Maar dan moeten de menschen, zooals onze vriend Hanussen het noemt, gepraedisponeerd zijn, dan moeten ze meewerken om het experiment te doen slagen. Dan moet er van tevoren een sfeer geschapen zijn die zelfs het ongeloofwaardigste waarschijnlijk doet worden... Ja, als het om onze S.A. ging. Maar het gaat bij deze verkiezingen niet om de eigen garde. Het gaat om de arbeiders die al bij voorbaat wantrouwend zijn tegen alles wat we publiceeren, om de kleinburgers die alleen voor ons zullen stemmen als we ze de koude koorts op hun leden jagen tot ze den duivel kiezen om Beëlzebub uit te drijven.’ Ineens trok hij Paul naast zich. ‘Luister,’ zei hij schor... ‘Het plan van Kobold is lang niet gek, maar voordat we het materiaal publiceeren, moeten er dingen gebeurd zijn, waardoor men bereid is te gelooven. Dat en niet anders is ook het heele plan van den leider: provocatie, provocatie en nog eens provocatie, tot we ze eindelijk tot daden drijven, die als een begin voor de opstand uitgelegd kunnen worden. Daar ligt je toekomst, Paul! Jij ként die luitjes. Trekje uniform uit, meng je tusschen hen, zie dat je ze zoo gek krijgt tot ze de een of andere wanhoopsdaad doen, een stempelhok in brand steken b.v. en je kunt overtuigd zijn dat we het straks niet vergeten als de baantjes in onze hand zijn.’
Paul keek nadenkend. De dood van zijn broer stond ineens weer in zijn wreede geheimenis voor hem. Terwijl hij naast zijn marcheerende storm meeliep had het revolverschot van een onbekende Hans plotseling in de rug getroffen. Zijn dood was aanleiding geworden tot geweldige demonstraties tegen de communisten. In zijn oude S.A.-uniform had men Hans' lijk
| |
| |
opgebaard in de chapel ardente, zijn oude storm hield de eerewacht, en Hellriegel zelf had aan zijn voeten een vlammende rede gehouden. ‘Slachtoffer van een nieuwe provocatie der commune.’ Met gesloten oogen scheen Hans' lijk naar het lied van zijn makkers te luisteren ‘Kameraden von Rot Front und Reaktion erschossen...’ Maar jongens, die Paul goed kende, en die naast Hans in de rij geloopen hadden, fluisterden hem in het oor dat deze kogel niet van de roode kant was gekomen. Was dit nu misschien weer zoo'n provocatie die in het plan paste? Maar aan de andere kant, Hans was nu een keer dood en het was niet de eerste keer dat Hellriegel Paul het lokaas voorhield van een goedbetaald baantje na de overwinning. Er was zelfs al eens sprake geweest van het politiecommissariaat in Spandau. De laatste slag stond voor de deur en wie op het oogenblik de verzenen tegen de prikkels sloeg, haalde daarmee de dooden niet uit het graf terug, maar had op zijn best kans op hetzelfde kerkhof als slachtoffer van het veemgerecht een plaatsje te vinden.
‘Ik heb een mannetje naar Neukölln gestuurd...,’ vervolgde Hellriegel na een oogenblik zwijgen, ‘een zekere Kindl. Het schijnt dat er onrust is onder de werkloozen daar, omdat een van hen gisteren zijn overbodigheid ingezien en zich van kant gemaakt heeft. Kindl zal probeeren ze tot een bestorming van het hok te provoceeren. Ik geloof niet dat het hem zal lukken, hij legt het er meestal te dik op. Maar het zou goed zijn, als jij je onder het volk daar mengde om te kijken hoe ze reageeren. Misschien vindt je een heethoofd, die je apart kunt nemen en bewerken. Natuurlijk moet hij van de K.P.D. zijn! Ik zeg je nog eens, als je een geschikten jongen vindt, garandeer ik je binnen twee weken een baantje!’
*
De storm joeg telkens weer verraderlijke buien natte jachtsneeuw om de hoek van het gebouw heen. Op het trottoir stonden de groepjes werkloozen dicht opeengedrongen, alsof zij binnen de cirkel van hun eigen lichamen bescherming zochten tegen de koude. Zij die aan de buitenkant stonden, stampten soms even op de sneeuw als ongeduldige paarden, men kon de
| |
| |
warme wasem zien opstijgen uit hun monden. De krijschende stem van Kindl schreeuwde boven alles uit: ‘Eerst de een, dan de ander! Ik kan me begrijpen dat je liever de gaskraan openzet dan iedere dag opnieuw het janken van je eigen blagen te hooren die je niet te vreten kunt geven. En toch was hij een stomkop. Als ik mezelf van kant ga maken, dan beloof ik je dat er eerst een paar anderen meegaan! Dacht je dat ze zoo met ons om zouden springen als ze wisten dat d'r eigen kop op het spel stond? Omdat wij te laf zijn de heele rotzooi in elkaar te trappen, die klerken met d'r verwaande smoel naar buiten te sleuren en in het kanaal te smijten. Godbeware, als er maar tien zijn, die durven, hebben we het binnen vijf minuten voor elkaar. Is er dan geen een van jullie die lef heeft?’
Een der werkloozen riep: ‘Je vel jeukt je zeker, dat je zoo graag een aframmeling wilt hebben met de gummiknuppel?’
Rinus drong zich naar voren. - ‘Wat hij daar zegt, jongens, is juist en tegelijk niet juist. Juist is dat we eindelijk onze tanden moeten toonen. Tegen de acties van de fascisten onze eigen acties, net als in de Octoberrevolutie. Maar het is gekkenwerk om die ambtenaren het te laten ontgelden die niks als hun plicht doen. En het is nog veel grooter gekkenwerk om met z'n allen zoo'n hok te bestormen, dan hebben we meteen de politie op onze hals en kan de ambulance straks de lijken op komen halen. Het eenige wat we doen kunnen is ieder op ons eigen houtje in onze eigen buurt protesteeren, maar dan niet met woorden protesteeren maar met daden! Overal sabotage...’
‘De brand er in,’ schreeuwde een stem uit de achterste rijen. - ‘Ja de brand er in, maar niet bij particulieren, dat we individueele schade berokkenen, maar bij...’
Op dat oogenblik voelde hij een hand op zijn schouder en toen hij verschrikt omkeek zag hij Paul staan, die in een zwarte jas, zwarte pet en hooge zwarte laarzen gekleed was.
‘Jij hier’ zei Rinus verwonderd.
Paul pakte hem bij de hand en trok hem terzijde.
‘Ben je gek geworden,’ fluisterde hij, ‘om zoo te praten.
Overal zijn hier russen. Als je zoo doorpraat zit je over vijf minuten in de groene Mina.’
| |
| |
Rinus voelde zich als een kind dat plotseling een standje krijgt. Zijn eerste opwelling was er een van boosheid, die misschien nog door de teleurstelling versterkt werd, dat hij Paul zag, waar hij oorspronkelijk op Frits had gehoopt. Tegelijkertijd echter wist hij, dat Paul gelijk had, en kreeg hij des te meer het land over zijn dwaasheid. Hij maakte zich uit de groep los en enkele minuten liepen de jongens naast elkaar zonder dat een van beiden iets zei. Paul's hersens echter werkten in deze minuten koortsachtig. De plotseling opgekomen gedachte dezen dwaas voor provocateur te gebruiken scheen hem even geniaal als de intuïtieve invallen, die hij zoo vaak bij Hanussen had bewonderd. Nu gold het echter, volgens dezelfde Hanussen-methode, uit zijn Hollandsche herinneringen heel Rinus' karakter zoodanig te analyseeren, dat hij de basis voor zijn tactiek kon vinden. Hij bracht Rinus naar een laag kroegje, waar ze, zoo ver mogelijk van de toonbank, in een hoek gingen zitten. Onder de tafel greep hij Rinus' hand. Met afgewend gezicht en alsof er iets was dat hem pijn deed, zei Paul:
‘De weg naar mijn kamer heb je destijds niet kunnen vinden, hé, toen je in Berlijn was?’ Rinus raakte in verwarring en probeerde zich te verontschuldigen. - ‘Zeg maar niets,’ viel Paul hem in de rede, nu weer schijnbaar onverschillig, ‘het doet er immers niets toe, - de een geeft om dezen, de ander om dien, - ik heb immers altijd geweten, dat Frits je vriend was en dat je mij... nou ja... nooit heelemaal vertrouwd hebt.’ Hij voegde er nog onverschilliger aan toe: ‘misschien had je daar ook wel gelijk in!’
Terwijl Paul sprak keek hij Rinus niet aan maar roerde, alsof alles daarvan afhing, hardnekkig in zijn koffie. Tegelijkertijd echter, speurden om Rinus' pols, Pauls vingers naar de lichtste beweging, zooals hij vroeger geleerd had, toen hij Hanussen hielp, zich door iedere bijna onmerkbare onbewuste spiertrekking te laten leiden. Hij voelde dat hij vat kreeg, en in zijn hoofd steeg die lichte duizeligheid van machtsbewustzijn en succes, die voorwaarde is voor een steeds brutaler intuïtie.
‘Waarom zeg je dat?’ - vroeg hij - pijnlijk getroffen. Zooals er menschen zijn, die geen bloed kunnen zien, verdroeg Rinus
| |
| |
de zelfbeschuldigingen niet van anderen. Zijn puriteinsch geweten en een soort christelijke deemoed verdroegen de veronderstelling niet dat hij zelf beter zijn zou. In zulke gevallen was het alsof ieder woord in zijn eigen vleesch sneed. Paul echter antwoordde nog harder:
‘Omdat het wáár is! Ik heb altijd alleen gestaan, misschien omdat ik het er naar gemaakt heb, in ieder geval niemand hield werkelijk van me. Vader was dood, moeder die erg christelijk is, begreep me niet, mijn broers nog minder. Een echten vriend heb ik nooit gehad en een vrouw, die voor me zorgt, zooals Liesbeth voor Frits, nog veel minder. Ik ken geen vak en ik heb me er op alle manieren door moeten slaan om te blijven leven. Frits heeft gelijk als hij zegt dat ik gelogen heb en gestolen en misschien nog erger.’ - Nu hij eenmaal op gang was kwam Paul als gewoonlijk onder de bekoring van zijn eigen vertelsel. In zulke oogenblikken had hij om de tragiek van zijn ingebeelde lot kunnen huilen. Tegelijkertijd echter keek hij uit een hoekje van zichzelf vol bewondering naar de rol, die hij zoo fraai wist te spelen. Dit keer trof hij de roos. Er was niets wat Rinus ernstiger kon raken, dan het verwijt dat hij een ander mensch om zijn zwakheden verachtte.
Ineens echter keerde Paul zich regelrecht naar Rinus en dit keer speelde hij de comedie werkelijk meesterlijk, toen hij uitriep: - ‘En toch heb ik er geen spijt van! Toch ben ik misschien juist daardoor een beter communist dan al die anderen, die alleen de theorie kennen en niet zelf ondervonden hebben hoe een mensch door deze smerige maatschappij gemeen en slecht wordt. En toch durf ik misschien voor dat communisme meer te wagen dan een brave jongen als Frits, die elke dag in de Rote Fahne leest wat hij te doen heeft en zich verder uitsluitend door Liesbeth laat leiden als een kind aan een lijntje.’
Hij schoof met een onwillig gebaar de half leeg gedronken kop koffie over de tafel.
‘Mij een bier!’ commandeerde hij als om tegenover den geheelonthouder Rinus te onderstrepen, dat hij geen deugdzaamheid wou huichelen.
Toen de waard het bier gebracht had en de koffie wegge- | |
| |
nomen, vroeg Paul: - ‘Jij bent toch nog altijd communist, hè?’
‘Natuurlijk!’ antwoordde Rinus verwonderd. ‘Dacht je soms dat ik in deze tijd... Alleen met de partijleiding en de politiek van de Sowjetunie ben ik het oneens, maar... waarom vraag je dat eigenlijk?’
Paul haalde de schouders op: ‘Iedereen heeft soms zijn twijfel. Daarnet, toen ik alleen nog maar je stem hoorde en je gezicht nog niet gezien had, dacht ik een oogenblik dat er een provocateur stond te brullen!’
- ‘Had ik dan geen gelijk?’ vroeg Rinus getroffen.
- ‘Natuurlijk had je gelijk,’ zei Paul. ‘Een partij, die voortdurend als een hondje voor dood op zijn rug ligt en kwispelstaart om aan de brave burgerij te toonen dat ze vooral niet van plan is revolutionnair te bijten, vindt nergens vertrouwen en krijgt straks een schop onder haar kont dat ze de deur uitvliegt. Respect dwingt tegenwoordig alleen degeen af, die zijn vuisten zien laat, en niet die vroom en deftig over democratie en menschenrecht staat te kletsen. Daarom ben ik met je eens, dat de individuen moeten handelen waar de partij te kort schiet. Maar zooiets schreeuw je niet in het wilde weg uit, waar iedere spitzel of provocateur het kan hooren!’
‘Maar,’ aarzelde Rinus, ‘het is toch ons doel om de massa's te bereiken!’
‘De massa's,’ zei Paul, ‘krijg je als ze een dáád zien, maar de daad moet door enkelingen voorbereid worden. Neem bijvoorbeeld die werkloozen! Ze zijn immers volkomen gedemoraliseerd! Die komen niet in beweging zoolang ze nog het kleine stukje brood te verliezen hebben dat de steun hun toegooit. Ja, - als er iemand het lef had om hun hok in brand te steken, dat de heele kaartenregisters en zoo eraan gingen, zoodat ze een paar weken lang geen uitkeering konden krijgen, dan zou je wat zien gebeuren! Maar om zoo iets te doen moet je een mán hebben die handelt zonder iets over zijn plannen uit te laten!’
Rinus riep wanhopig: - ‘Maar Paul, als je dat inziet, is er dan werkelijk heelemaal niemand onder de kameraden die zoo iets durft wagen?’
Paul keek schichtig om zich heen. Voor het venster lag de
| |
| |
kat in het magere winterzonnetje te spinnen en de waard was achter de toonbank bezig met het spoelen der glazen. Hij wist wel dat de gasten, die hier kwamen, meestal zaken te bepraten hadden waar ze niemand bij noodig hadden. Desondanks fluisterde Paul nog zachter: - ‘Natuurlijk zijn er zulke jongens. Natuurlijk zijn er geheime groepen die van plan zijn op een goeie dag, overal tegelijk...’
Hij brak midden in een zin af, alsof hij er spijt van had reeds teveel gezegd te hebben. Rinus hing aan zijn lippen.
- ‘Zulke groepen,’ hijgde hij, - ‘maar daarvoor ben ik immers gekomen, om die te leeren kennen, omdat ik zelf iets doen wou!’
Paul wist nu, dat hij hem geheel in zijn macht had. ‘Je begrijpt toch zeker wel,’ zei hij aarzelend, ‘dat juist zulke groepen uiterst wantrouwig zijn, ikzelf b.v. ken alleen vier jongens van mijn groep en den verbindingsman met een andere. En zeker wordt er niemand toegelaten, die niet op de een of andere wijze, door een daad, bewezen heeft dat men hem kan vertrouwen.’
‘Paul,’ zei Rinus hartstochtelijk, ‘Paul, zeg me wat ik doen kan. Er is niets waartoe ik niet bereid zou zijn om het vertrouwen van die jongens te winnen.’
*
Samen gingen ze de deur uit.
‘Je zult het wel koud hebben,’ merkte Paul op, wijzende op Rinus' volkomen afgedragen kleeding.
‘Ik had een goed pak van m'n broer gekregen, dat heb ik onderweg moeten verkoopen.’
‘Als je wilt, heb ik nog wel een oude jas voor je. Loop even mee langs mijn huis, dan weet je meteen waar ik woon. Ik zou je wel vragen om bij me te logeeren, maar je begrijpt, het nest is niet veilig. Vannacht slaap ik zelf bij een ander. Jammer genoeg moet ik naar een illegale vergadering, waar ik je niet kan meenemen, maar als je wilt kunnen we elkaar morgen weer treffen. Heb je nog geld om te maffen?’
Rinus verzweeg, dat hij in het asyl woonde. Hij zei: ‘Ik verwacht morgen een postwisseltje uit Holland met mijn rente.’
Paul stopte hem twee mark in handen. ‘Ik heb zelf niet veel,
| |
| |
maar neem ze gerust aan, wie weet waarvoor je ze nog gebruiken kunt!’
Rinus gebruikte het geld om in het keldertje van een wateren vuurvrouw vuurmakers te koopen. Nu hij een keer vast besloten was tot zijn daad, wilde hij er ook geen gras over laten groeien.
‘Vijf pak vuurmakers,’ vroeg het vrouwtje in de kleine kelderwinkel verwonderd, ‘ik geloof, dat je nogal wat van plan bent!’
‘Ja, de kachel,’ lachte Rinus.
‘Je bent zeker niet uit de stad, dat je zoo raar spreekt?’
‘Nee,’ zei Rinus, ‘uit het Rijnland.’
Hij moest zich haasten als hij nog vóór de sluiting van het nachtasyl heen en terug naar Neukölln wou. Bovendien trilde hij van spanning. Op een oogenblik dat er niemand in de straat was, sloeg hij een ruit in en wierp een paar vuurmakers naar binnen. Hij meende in de verte stappen te hooren, streek haastig een lucifer aan die door de wind werd uitgeblazen en brandde uit zenuwachtigheid zijn vingers aan een tweede. De stappen kwamen nader. In vliegende haast gooide hij de rest der vuurmakers op het dak en zette het op een loopen. Bij iedere stap kraakte en knerpte de sneeuw onder zijn voeten. Pas toen hij, in de ondergrondsche, tusschen tientallen onverschillige reizigers door elkaar geschud werd, begon zijn hart rustiger te kloppen, en ergerde hij zich dat hij, misschien voor de eerste keer, zijn zenuwen de baas had laten spelen. Wat zal Paul morgen zeggen, dacht hij, dat ik niet eens weet of het werkelijk gebrand heeft!
De volgende dag aan het postkantoor, waar hij zijn wissel moest innen, vond hij Paul terug. Zegevierend toonde die hem de Angriff.
‘Communistische terroristen trachtten het stempelhok van Neukölln in brand te steken.’
‘De vijand heeft een fijne neus,’ lachte hij, ‘je mag van Kobold zeggen wat je wil, maar zijn blad is weer eens het eenige, dat lont heeft geroken!’
‘En de arbeiders,’ vroeg Rinus ongeduldig, ‘hoe hebben ze aan het hok zelf vanmorgen gereageerd toen ze het hoorden?’
| |
| |
Paul haalde de schouders op. ‘Ik zei toch al, de stempelaars komen pas in beweging als ze de schade in hun eigen zak voelen! Jammer genoeg is er alleen maar een begin van brand geweest. De meesten schrijven het nog toe aan een toeval. Het is net als ik gisteren in de vergadering zei, de massa is door de dadeloosheid van de communistische- en sociaal-democratische partij volkomen gedeprimeerd. Om in beweging te komen moeten ze eerst voelen, dat er ergens, in het geheim, een organisatie, die wat aandurft, planmatig aan het werk is. We hebben eindelijk het besluit genomen om een groote slag te wagen, een fanaal waar de heele bevolking wel van op moét schrikken.’
Inderdaad was Paul, na zijn bericht over de aanslag, nog diezelfde nacht - in een geheime spoedvergadering der nazileiders toegelaten. Het oorspronkelijk plan van Kobold om een schijnaanslag op den leider te laten plegen had men moeten laten vallen, eenerzijds omdat de Manitou zich niet geheel zeker voelde dat de aanslag inderdaad zou mislukken, maar misschien in nog meerdere mate omdat een artikel in de Rote Fahne deze aanslag reeds van te voren voorspeld en als provocatie gediscrediteerd had. Pauls mededeeling dat hij een Hollandschen communist gevonden had en nog wel een leidende persoonlijkheid uit de jeugdbeweging, viel als manna uit de hemel. Tegelijk echter verzette Heinrich zich met alle kracht tegen een forceeren van het tempo. Wilde de groote provocatie zijn volle uitwerking hebben, dan waren enkele dagen voorbereiding absoluut noodzakelijk om met één slag het heele Marxistische wespennest uit te kunnen roeien. Bovendien moesten alle voorzorgen genomen worden om een mislukking, zooals de brandstichting in het stempellokaal toch geweest was, volkomen uit te sluiten. Paul kreeg de opdracht Rinus geen oogenblik uit het oog te verliezen, maar tegelijk ervoor te zorgen dat zelfs de gedachte niet bij hem op kon komen aan een verbinding met de nazi's. Hij voelde zich afgemat door de slapelooze nacht, maar het bewustzijn zweepte hem op, dat hij plotseling een factor van beteekenis was geworden, iemand van wien op dit oogenblik, meer dan van Kobold of Hellriegel, ja misschien meer dan van den leider zelf, overwinning of nederlaag van het nationaal-socialisme af- | |
| |
hing. Terwijl hij hier, in zijn oude zwarte mantel, door niemand opgemerkt, met een verwaarloosden zwerver stond te praten, wist hij, dat men hem in werkelijkheid vollediger vrijheid om te handelen gegeven had, dan iemand in de partij ooit kreeg, en dat iedere order van hem voor de hoogste partijfunctionarissen, ja zelfs voor de leiding der Pruisische politie, een
absolute wet was.
‘Wanneer zal ik ze leeren kennen?’ vroeg Rinus vol spanning. ‘En als het groote oogenblik komt, zal ik er dan bij zijn?’
Paul haalde zijn schouders op. ‘Ik heb je toch al gezegd dat iedereen uitsluitend zijn direkten verbindingsman mag kennen. Op de vergadering van gisterenavond waren allen gemaskerd. Natuurlijk herken ik er toch een paar van, aan hun stem of hun bewegingen. Jongens waarmee ik vroeger al allerlei beleefd heb. Bij voorbeeld die gooser, die destijds de tegenaanval geleid heeft toen de nazi's ons tuindorp binnendrongen. Maar dat laat ik niet blijken. Ik heb voor je gesproken zoo goed als ik kon, maar ze waren nog erg wantrouwig, vooral omdat het gisterenavond niet heelemaal gelukt is. Ze zeiden dat je die vuurmakers misschien wel expres zóó in de sneeuw gegooid hebt dat het niet werkelijk ging branden. Alleen als je twee bepaalde opdrachten uitvoert, die zij zelf gesteld hebben, omdat ze in het plan passen, zijn ze bereid je ook aan de groote opgave te laten meedoen.’
‘Wat voor opdrachten zijn dat?’ vroeg Rinus.
Paul trok hem met zich mee de straat op. Hij fluisterde:
‘Het raadhuis en het paleis. Allebei symbolische gebouwen.’
Rinus dacht een oogenblik na. ‘Ik zal het probeeren,’ zei hij, ‘maar ik kan niet beloven, dat het ook lukt. In ieder geval moet het dan gauw gebeuren, want in het asyl laten ze je maar drie nachten achter elkaar slapen.’
*
Ordonnansen op motorfietsen brachten in halsbrekende vaart verzegelde orders door de stad rond. Spreekbeurten werden afgezegd, onbetrouwbare of slechts half betrouwbare ambtenaren met verlof gezonden. Paul kreeg nauwelijks slaap meer. Zwierf hij niet met Rinus door de stad, dan had hij, terwijl deze in het nachtasyl was, eindelooze besprekingen met Hellriegel. Ook
| |
| |
Hanussen was hij een dezer dagen toevallig, toen hij de hal van Hellriegels huis binnenkwam, weer tegen het lijf geloopen. De positie van den meester was sterk geschokt door de onverbiddelijke ontmaskeringscampagne, die het Berliner Morgenblatt tegen hem voerde, en door het optreden van een zekeren Janus, die hem al zijn experimenten nadeed, doch dan, in het tweede deel van de avond, aan een verbaasd en niet altijd tevreden publiek, de trucs verklaarde, waarmee hij hen zelf om de tuin geleid had. Hanussen was bij Hellriegel gekomen om, niet zonder een zacht verwijt over diens schulden, de hulp van een S.A.-afdeeling in te roepen, die door kabaal en handtastelijkheden de séance van zijn tegenstander moest doen mislukken. Hellriegel had hem echter, tegen contant geld, méér gegeven dan deze belofte. Hij verschafte Hanussen de gelegenheid om, één keer in zijn leven, werkelijk de toekomst te voorspellen. Was het de triomf over deze wetenschap, die Hanussen er toe bracht Paul op de trap staande te houden? Of was het niet anders dan zijn aangeboren neiging om zich gewichtig te maken, misschien gecombineerd met aandrang om zijn vroegeren bekende nog eens te laten voelen, dat ook hij meespeelde? Hanussen hield Paul op armlengte van zich, keek hem diep aan met zijn omsluierde grijze oogen en fluisterde:
‘Ik zie het! Ik zie het weer vooruit! Vlammen over de stad. Een gevaarlijke weg. Wie met vuur speelt, kan zich branden!’
Paul duwde hem boos op zij. Hij hoefde nu niet meer bang te zijn voor den ‘meester’ en had waarachtig wel wat anders te doen, dan zich in het ootje te laten nemen door een charlatan, vooral wanneer het zoo duidelijk was in welk koffiedik die had gekeken. Hanussen lachte, een zoo onaangenaam dreigend lachen, dat Paul onwillekeurig op de trap bleef stilstaan.
‘Pas maar op,’ hoorde hij Hanussen nog zeggen, ‘er zijn haantjes die maar een enkele morgen koning kraaien, eer ze in de soep gaan.’
Meteen was hij de deur uit, alsof hij inderdaad Pauls bedoeling vooruit gezien had om hem de stoep af te trappen. In het slechtst denkbare humeur klopte Paul bij den graaf aan. Dat ontbrak er nog maar aan, dat iemand hem juist in deze dagen vol ner- | |
| |
vositeit ongeluk voorspelde. Blijkbaar had die jood hem nooit vergeven, dat hij hem eens had ontmaskerd. Wacht maar, dacht Paul, als ik straks bewezen heb, wat ik waard ben, zullen we nog wel eens zien wie van ons tweeën aan het langste eind trekt! Hij fleurde pas op, toen hij van Hellriegel hoorde, hoe alles inderdaad tot in de laatste details voorbereid was en het heele mechanisme nog slechts op hem wachtte om in beweging te komen.
*
Hij voelde zich zóó zeker van zijn succes, dat hij het nauwelijks noodig achtte om grondig naar de bezorgde raadgevingen van den graaf te luisteren:
‘Denk er om, dat je hem morgen geen oogenblik uit het oog verliest, maar dat je tegelijkertijd voortdurend met ons contact houdt. Zou het toch niet beter zijn, als je hem een groote belooning in het vooruitzicht stelde, voor mijn part van Moskou? Je weet nooit of hij nog niet op het laatste oogenblik terugdeinst.’
Paul lachte superieur. ‘Dat zou afdoende zijn om alles meteen te doen mislukken. Zulke typen als Rinus kent u niet. De heele aardigheid zou er voor hem af zijn als hij niet meer de bevrediging had onbaatzuchtige martelaar voor zijn idealen te spelen. Zorgen jullie maar dat alles binnen klopt. Als de lont gelegd is, garandeer ik dat hij vuur vat.’
De bijna verwaten zekerheid, waarmee Paul geloofde Rinus als instrument zonder eigen wil voor zijn doel te kunnen gebruiken, berustte niet op losse gronden. Hellriegel, Heinrich, Hanussen zelfs, imponeerden hem telkens weer door een brutaliteit en sterkte van wil, die grooter waren dan de zijne. In hun bijzijn voelde hij zich klein, wanneer ze spraken over theorieën die hij niet kon volgen, teruggrepen op hun ervaringen uit de oorlogstijd, of hem deden voelen, dat hij, door gebrek aan adellijke connecties en een aristocratische opvoeding toch altijd tot een andere kring dan de hunne behoorde. Tusschen jongens van zijn eigen leeftijd echter voelde Paul zich de koning. Of het nu arbeiders waren als Frits of studenten, die hij in de S.A. trof, kleine geslepen zakkenrollers of boerenjongens die, in de stad verdwaald, langs de lijn van de geringste weerstand voor een
| |
| |
warme hap eten met een vrijer meegingen, of het sporttypes gold, die met hun spierballen pronkten dan wel werklooze scharminkels bij wie alle fut uit hun magere lichamen was weggeëbd, in werkelijkheid konden ze alle bij zeer bepaalde groepen ingedeeld worden en tot ieder van deze groepen wist Paul de sleutel. Er waren in de eerste plaats de primitieven met hun ongeslepen wil, kinderen van vier tot zeven jaar naar de geest, ondanks hun reeds mannelijk lichaam. Ze werden voortgedreven door hun begeerten en hoogstens door de angst voor klappen in toom gehouden. Hier gold het slechts hun begeerten te versterken en, overeenkomstig hun diepste wensch, de kracht van de angst door listig opgezette redeneering in slaap te wiegen. Nog als ze vijftig jaar oud waren, kon de simpele voorspiegeling van een borrel voldoende zijn om alle stemmen van angst en rede tot zwijgen te brengen en hen tot een moord te drijven. Moeilijker was het spel reeds met hen, tot wie Paul zich zelf rekende, en die hij het hoogst schatte: de uitgekookte jongens. Dat waren zij die geen illusies of moraal erop na hielden, maar bij wie het verstand voortdurend de hartstocht in toom hield. Hier kon men alleen wat bereiken, wanneer men bewijzen kon, dat het risico tienmaal geringer dan de winst was. Anderen daarentegen worden juist door dat risico gelokt, dat waren de typen bij wie het er vooral op aan kwam anderen voortdurend door hun krachtprestaties te overbluffen. Naast deze typen, wier motieven Paul alle tot zekere hoogte na kon voelen en die hij natuurlijk en redelijk achtte, stonden de halve zachten. Daaronder waren de jongens te rekenen die zich door een meisje het hoofd op hol lieten brengen, de zwakkelingen die voor een beetje schijnbare vriendschap en liefde hoorigen werden en zij die zich nog door de romantiek van Nick Carter, sensatiefilms of indianenboeken op lieten warmen. Rinus echter behoorde tot een derde categorie, die niet in de werkelijke wereld maar in een
zelfgeconstrueerde wereld van luchtkasteelen en kunstmatig opgebouwde moraalregels leefde. Hij was als de katholieken, voor wie een hemel hiernamaals reëeler is dan de meest tastbare hel, waarin ze op de aarde moeten leven. Hij geloofde in het komende godsrijk als een jood aan den messias. In wezen
| |
| |
verwachtte hij, als al de onnoozelen op Hanussens bijeenkomsten, ieder oogenblik het wonder. Hij vereerde de armoede als een Franciscaner en zijn vertrouwen op de oorspronkelijke goedheid van den mensch was door geen enkele praktische ervaring te schokken. Zulke typen waren voorbeschikt tot dupe voor hen die het verstonden hun naar de mond te praten en gouden bergen te beloven, terwijl ze in werkelijkheid geen ander doel hadden dan hun eigen zakken te vullen. Paul had even weinig medelijden met hen als hij twijfelde aan het recht van de sterksten en slimsten om over de zwakken en domooren de baas te spelen. Het was geen reden voor den slager zijn mes in de scheede te steken wanneer een congres van schapen zich tegen het slachten verklaarde! Juist omdat hij zich, midden in de dronkenschap van anderen, nooit door hun roes, of deze nu uit alcohol of door leuzen ontstaan was, had laten meesleepen, voelde Paul zich gerechtigd om van de dwaasheid der anderen te profiteeren als de hoer, die een dronken veekooper al liefkoozend van zijn vette portefeuille weet te ontlasten. Hier als overal elders bestond het heele geheim in een schijnbaar meehuilen met de wolven. Ieder wantrouwen kon overwonnen worden, wanneer men zich slechts voldoende bij de gedachten en vooroordeelen van den ander wist aan te passen. Ieder wezen heeft, in zijn onzekerheid, behoefte aan de bevestiging van zich zelf door anderen. Slechts zeer uitzonderlijke figuren verdragen op de duur tegenspraak, critiek of de botsing met een harder en sterker karakter. De overgroote meerderheid verlangt, uit de mond van vreemden, het excuus te hooren voor hun fouten, bewondering voor hun bedoelingen en de moreele steun welke het hun mogelijk maakt eigen, onaangename, innerlijke remmen te overwinnen. Hij had in de school van Hanussen geleerd koel en bijna wetenschappelijk te analyseeren en zich met intuïtieve zekerheid bij de mentaliteit van zijn publiek aan te passen. Rinus was als een
blikken speelgoedauto, die slechts door de veer van een dwangvoorstelling werd voortgedreven. De kunst was, deze veer nog enkele dagen gespannen te houden en tegelijk er voor te zorgen, dat het wagentje op zijn weg geen andere, onvoorziene voorwerpen ontmoette. Daarom was in de eerste plaats een
| |
| |
steeds dieper en volkomener solidariteit noodig en die kon bij Rinus slechts op de bodem van een gemeenschappelijke armoede groeien. Paul kende de mentaliteit van den Tippelbruder, die een natuurlijk wantrouwen heeft tegen iedereen, die nog op een zekere, hoe geringe materieele welvaart ook, kan bogen. Wanneer hij werkelijk mijn vriend is, waarom deelt hij dan niet samen, maar houdt voor zichzelf reserves, die hem in staat stellen beter dan ik te leven? Wie heeft en houden wil, is altijd in zekere zin de natuurlijke vijand van wie niets heeft. Paul had reeds in Leiden het onberedeneerde wantrouwen gevoeld van Rinus. Niets was geschikter dit wantrouwen te overwinnen dan een dag gedeelde zwerversellende langs de wegen.
Maar ook in andere opzichten was deze zwerftocht noodig. Het absolute zwijgen, dat Paul Rinus had opgelegd, botste aan alle kanten tegen diens wezen. Wie garandeerde dat hij niet in het nachtasyl of op straat plotseling tegen een medezwerver zijn hart uitstortte? Wat kon er niet gebeuren, wanneer hij plotseling tusschen een groep arbeiders begon te spreken, of wanneer hij ergens in de buurt van Neukölln Frits bij ongeluk ontmoette! Berlijn kookte deze Zondag van spanning. Een artikel van Kobold zelf, waarin maar al te veel van vonken en vreugdevuren sprake was, scheen wel de voorspelling van een provocatie. Het was moeilijk aan te nemen dat Hanussen zijn pas verworven inzicht niet op de een of andere wijze ging ventileeren. Voor een spontaan reageerende figuur als Rinus kon een toevallig opgevangen woord, het kopje in de een of andere extra editie, een plotselinge omkeer in zijn denkproces beteekenen. Nog afgezien daarvan dat hij, met zijn verwaarloosde kleeding, ordelooze haren en stukgeloopen schoenen, ieder oogenblik het wantrouwen van den een of anderen al te ijverigen politieagent op kon wekken. Dat Rinus geen vierde nacht in het asyl kon wonen was een prachtig voorwendsel om hem mee te nemen naar buiten.
‘Laten we naar Henningsdorf gaan, daar slaap je goed en op weg erheen kunnen we in de bosschen rustiger dan ergens anders over alles praten.’
Inderdaad waren de bosschen tusschen Berlijn en Spandau die morgen volkomen verlaten. De hooge, roode stammen der
| |
| |
sparren schenen zonder wortels uit de blanke sneeuw op te stijgen, om zich plotseling te verliezen in de blauwachtige nevel van hun kruinen. Waar op enkele plaatsen de zon door de takken brak, fonkelde plotseling de sneeuw met de al te koele glans van een gedekte tafel, waar de gasten zich laten wachten. De gesloten vensters der landhuisjes deden denken aan de matte oogen van een tastenden blinde. Ze staarden naar het meer, dat vuilblauw verstijfd was, met in het midden een baan brokkelige schotsen, waar de laatste sleepbooten getracht hadden te passeeren. Het was zoo stil dat iedere dorre tak onder hun voeten knapte met het droge geluid van een geweerschot. Paul moest onwillekeurig denken aan de laatste verordening van Goering.
Hij merkte op, dat Rinus deze morgen bijzonder stil was. Was dat angst voor wat er komen ging, teleurstelling over het mislukken van zijn aanslagen of misschien alleen maar de koude die blauw afteekende op zijn polsen? Alles kwam er nu op aan door rad praten zijn moreel weer te verhoogen.
‘Zie je,’ - zei Paul, - ‘je moet dat niet tragisch opnemen, dat het drie keer niet gelukt is. Ik zei gisterenavond tegen de jongens, en ze hebben het begrepen ook, zooiets is nu eenmaal onmogelijk zonder voorbereiding en samenwerking. De hoofdzaak is, dat je je goede wil en betrouwbaarheid hebt bewezen. Maar het is niet voldoende dat een signaal gegeven wordt, het moet ook worden begrepen! De massa is zoo afgestompt, dat duizenden vliegende blaadjes noodig zijn om de beteekenis tot haar te doen doordringen. Vanmiddag in Spandau verwacht ik een boodschap dat alle voorbereidingen zijn getroffen.’
Rinus antwoordde niet. Zijn hoofd hing merkwaardig laag en hij keek naar de grond voor zich, alsof hij daar de oplossing zocht van een vraagstuk, dat hem kwelde.
‘Waarom moet ik hen vertrouwen,’ zei hij eindelijk, - ‘en waarom vertrouwen ze mij niet? Als iemand iets doen moet, dat hem misschien zijn kop kan kosten, is het toch niet teveel gevraagd, dat ik eerst de kameraden zie, met wie ik in zee ga!’
Paul legde overdreven hartelijk zijn arm om Rinus' schouder. ‘Ken je mij niet? Bovendien zul je vanmiddag den chef zien.’
‘Waar?’ vroeg Rinus.
| |
| |
‘Daar, waar niemand er erg in zal hebben, in het hol van den leeuw zelf, op de nazivergadering in Spandau. Hij zal naast je komen zitten en je het afgesproken teeken geven. Dan sta je dadelijk op en gaat zonder op te vallen naar de W.C. toe.’
Hij had juist berekend, dat deze onlogische maar romantisch geheimzinnige afspraak Rinus zou pakken. Inplaats van de sloom vermoeide pas van zoo even zette deze er nu de spat in.
‘Hoe eerder we daar dan zijn,’ zei Rinus, - ‘hoe beter. Dan zoek ik een plaats achter in de zaal zoo dicht mogelijk bij de uitgang.’
Inderdaad waren ze nog nauwelijks gaan zitten, toen een schoorsteenveger naast Rinus plaats nam die, ondanks de Zondag, nog in zijn werkgoed was en met zwarte roetvegen op zijn gezicht, alsof hij zoo van zijn werk kwam. Terwijl alle blikken naar het podium gericht waren, waar de spreker juist zijn papieren op de lessenaar uitspreidde, bood de vreemdeling hun een sigaret aan. Hij stak driemaal achtereen een lucifer aan, die echter door de tocht uit de gang telkens weer uitwoei. Eindelijk presenteerde hij hun vuur met een vierde. Rinus stond dadelijk op en een oogenblik later volgde de schoorsteenveger hem de gang in. Paul wachtte tot ze allebei goed en wel verdwenen waren en haastte zich toen naar het kleine kleedkamertje achter het tooneel waar hij, volgens afspraak, den nazi-afgevaardigde Albrechts moest treffen, die als tweede spreker stond opgegeven.
‘Van nu af aan laat ik hem geen moment meer uit het oog,’ zei Paul, - ‘u kunt ervan verzekerd zijn dat alles op de minuut zal kloppen.’
- Albrechts maakte een paar korte notities op z'n manchet.
- ‘Denk erom,’ zei hij, - ‘dat je hem vandaag in ieder geval nog, hoe dan ook, met een paar leidende communisten hier in contact brengt. We moeten kunnen bewijzen, dat hij met de Duitsche partij in verbinding gestaan heeft. Als hij morgen inklimt, blijf jij buiten en zoodra je de eerste vlammen ziet, loop je zelf als een haas naar het politiebureau om te alarmeeren. Maar maak nu dat je wegkomt, voordat Karl op de een of andere manier een bok schiet!’
Paul vond de twee jongens in het kleine portaaltje voor de
| |
| |
W.C. 's. Ze hielden elkander bij de hand als vrienden en Rinus trachtte met zijn half blinde oogen het gezicht van den ander volkomen in zich op te nemen. Het kwam Paul voor, dat Karl onder deze wonderlijk starre blik en door het lange zwijgen van Rinus zenuwachtig begon te worden.
‘Kom,’ zei hij, - ‘maak er een eind aan. Jullie zijn hier al tien minuten. Straks krijgt iemand er erg in.’
‘Afgesproken?’ vroeg Karl.
‘Afgesproken,’ antwoordde Rinus.
- ‘Denk eraan, dat al onze moeite voor niets geweest is, als jij niet komt om er de brand in te steken. En het is absoluut noodig, dat een buitenlander het doet om het Duitsche proletariaat te bewijzen, dat de strijd internationaal gevoerd wordt en dat zij niet alleen staan. Bovendien loop jij minder gevaar dan wij, omdat ze je als buitenlander niet zoo maar uit de weg kunnen ruimen. Maar begrijp goed, dat, als ze je pakken, en je spreekt, het leven van ons allemaal geen oortje meer waard is.’
‘Ik zal niet spreken,’ zei Rinus.
Paul greep hem bij de arm en trok hem mee naar buiten.
‘Ziezoo,’ zei hij, - ‘nu is er geen terug meer mogelijk en hebben we nog maar één ding te doen: de heele zaak zoo grondig mogelijk uit ons hoofd te zetten tot morgen. Hoe minder we eraan denken, hoe minder kans we hebben om zenuwachtig of angstig te worden. En bovendien, god weet hoe het morgen afloopt, laten we vandaag probeeren uit de dag te halen wat er nog in zit. Vóór alles heb ik honger. Ik weet hier een paar adressen van kameraden. Weliswaar zijn het bonzen, die zich een klein mannetje als ik ben, niet eens zullen herinneren, maar het zou me toch verwonderen, als ze niet een stuk brood over hadden voor een werkloozen zwerver.’
Ze vonden inderdaad een paar communisten, die hun te eten gaven. Daarna wandelden ze, met gevulde magen, door het bosch naar Hennigsdorf om er te overnachten. In het asyl, waar een bebrilde beambte omslachtig hun namen in het groote boek schreef, waren ze die nacht de eenige gasten. Ze trokken in de leege zaal de bedden naar elkaar toe en lagen nog lang in het maanlicht te praten. Onwillekeurig werd hun stemming weeker.
| |
| |
- ‘Weet je nog in Holland...,’ zei Rinus. Hij dacht daarbij echter eigenlijk niet aan de tijd, dat Paul bij vrouw Van Deil logeerde, maar aan de dagen met Frits. Paul voelde dat ook wel. Hij zeide:
‘Je hebt altijd meer om mijn broer gegeven, is 't niet? Nu zie je eens, wat hij waard is. Een lakeienziel, die niet verder durft denken dan zijn bazen hem toestaan.’
In de leegte van de kamer ging een prikkelende aantrekking uit van Rinus' zacht ademende lichaam. Dit was, vollediger dan Hellriegel of Hanussen hem, Paul, ooit hadden bezeten, zíjn jongen, wiens geest hij gebogen had en wiens daden hij bestuurde. En toch handelde hij ook ditmaal weer in opdracht van anderen en het zouden deze anderen zijn, die in de eerste en voornaamste plaats van zijn werk profiteerden. Waarom zou hij zich deze eene avond het genot ontzeggen zijn slachtoffer ook lichamelijk te bezitten? Met hortende adem boog hij zich over Rinus heen.
‘Ben ik dan zooveel minder dan mijn broer? Misschien sterven we samen voor dezelfde zaak! Kun je deze laatste nacht niet een beetje van me houden?’
Rinus drukte hem vaster de hand, maar gaf geen antwoord. Nog dichter boog Paul zich over hem heen, totdat zijn adem Rinus' voorhoofd beroerde. Op het oogenblik, dat hij hem wilde kussen, trok Rinus plotseling zijn hoofd terug.
‘Nee,’ zei hij schor, - ‘nee, Paul, niet vanavond.’
De woorden van den ander hadden het beeld van Frits al te sterk in hem opgeroepen.
*
Zonder een cent op zak slenterden ze die middag de weelderige Kurfürstendamm langs. Hier was even weinig te merken van de crisis als van de spanning over verkiezingen en een naderende staatsgreep. In lange rijen stonden de prachtig glanzende luxewagens geparkeerd onder de boomen. De heeren, die hen voorbijgingen, droegen zware pelsjassen, de slanke hals der dames teekende zich blank af boven het weelderige bont van hun mantels. Achter de groote spiegelramen der restaurants schemerden kleine lampjes op rijkgedekte tafels, en door de
| |
| |
roosters der keukenvensters drong de warme, gekruide geur der spijzen. Pauls maag rebelleerde, hij was het hongerlijden niet meer gewend en zijn mond vulde zich met speeksel, maar hij dacht bij zichzelf, dat juist deze tegenstelling van de luxe achter de vensters tot hun eigen holle maag geschikt was om het eens genomen besluit in Rinus nog steviger te maken. Af en toe passeerden ze een S.A.-man, die schijnbaar bij een reclamezuil de advertenties bestudeerde of aan een tramhalte stond te wachten. Dan was Paul zeker, als hij omkeek, de stekende blikken van den kerel te ontmoeten, hij wist, dat ze hem tot het oogenblik van de daad niet los zouden laten. Langzaam werd het donker. De blauwe en roode neonbuizen langs de daklijsten herinnerden Paul onaangenaam aan Hanussen's spreekzaal. De lichte duizeligheid, die een gevolg was van de honger, liet gedachten opkomen, waarom hij in andere oogenblikken hardop zou hebben gelachen. De blik van dien S.A.-man daarnet leek op de blik, waarmee Hanussen het medium aanzag, dat hij in slaap bracht.
Was er niet zoo iets als het booze oog? Hoe zat dat ook weer met het alziende oog Gods, waarover dominee in zijn jeugd had gesproken? Een huivering liep over zijn rug. Haastig trad hij de hal van een bioscoop binnen, waar de wind minder vrij spel had en het oog afgeleid werd door de dames en heeren in avondtoilet, die een rij vormden voor de cassa. Zonder werkelijke aandacht stonden ze een tijdje te kijken naar de foto's. Verbleekte niet ook de fantastisch uitgedachte avonturenfilm tegenover het drama, waarvan ze zelf binnen enkele minuten de acteurs zouden zijn? Het uurwerk boven de ingang der bioscoop wees kwart voor negen. Rinus voelde onwillekeurig naar de vuurmakers, die hij die middag gekocht had. Twee in zijn broekzakken, twee in de binnenzak van zijn jasje.
‘Kom,’ zei hij, - ‘we gaan.’
Hoewel het nog altijd vroor, had hij het plotseling niet koud meer. Paul voerde hem door de donkere lanen van het park tot de machtige kolossus van de Rijksdag plotseling voor hen opdook. In de schaduw van een boschje wachtten ze de negende slag van de klok af. Paul strekte zijn arm uit: dat venster! De
| |
| |
beijzelde muursteenen van het gebouw beten naar Rinus' handen. Een oogenblik gleed zijn voet uit en scheen het hem of hij in de zwarte afgrond onder het balkon neer zou storten. Rinus beet de tanden op elkander en trok zich op aan zijn vingers, zijn knie vond een steunpunt, hij heesch zich nu volkomen op tusschen de twee wanden van het venster en trapte met twee krachtige schoppen de ruit in. Op datzelfde oogenblik vlamde achter het venster een toorts aan, die bijna onmiddellijk weer doofde. De schrijver Thäler, die toevallig over het plein ging, zag tot zijn ontsteltenis twee donkere gestalten bij het venster. Rinus echter herkende in deze seconde den schoorsteenveger uit Spandau.
‘Alles in orde, jij hierheen, ik daarheen.’ Rinus tastte in de donkere gang voorwaarts, struikelde over een drempel. Zijn handen raakten een gordijn, haastig streek hij een lucifer af. Een grillig blauwe vlam kronkelde naar boven. De eerste vuurmaker vlamde aan, de tweede, nu brandde het vloerkleed, prikkelende rook drong in zijn longen, - hoe kwam het dat de adem van Karl daarnet naar drank rook, - nog een vuurmaker, - kijk op die bank smeult een fakkel - alles in orde, - de anderen zijn er, - een schot, - blijkbaar ben ik ontdekt, - harder loopen, harder, - als de vuurmakers op zijn, steek ik mijn jas aan - mijn zakdoek - god wat een rook, - hoe zag dat kaartje van Paul er ook weer uit - de gang door, rechts - morgen staat alles in de kranten - in Leiden zullen ze opkijken - als het proletariaat in beweging komt - hier deze deur door - groote god wat een vlammen - als orgelpijpen, dat moeten de anderen gedaan hebben - terug - neen, dat zijn geen menschen, dat zijn harnassen - hoe dat dadelijk brandt, zeker met petroleum overgoten - sirenes, - die komen in ieder geval te laat, dit kunnen ze niet meer blusschen - nog eens de vlam erin - mijn jas uit - goeie god, licht - dus zijn ze binnen - en die jas daar aan de deur een nazi-jas - hoe komt die daar - niet denken, loopen, dadelijk kunnen ze hier zijn - aan het eind van de gang en achter me de vlammen... daar, stemmen, voetstappen - de onzen? de politie? Handen hoog! - handen hoog! Rinus ziet in het door woede en schrik verwrongen gezicht van een politiecommissaris.
- ‘Protest!’ gilt hij, ‘protest tegen...!’
| |
| |
Handboeien knippen dicht om zijn polsen. Van alle kanten storten burgers, politieagenten, nazilieden zich op hem.
*
Frits had de geheele dag door de stad gedwaald en zijn keel schor gepraat tusschen de menschen. Alle verkiezingsvergaderingen der communistische partij waren verboden. Die avond echter belegde de S.P.D. een monstermeeting in het sportpaleis. De zaal was tot op de laatste plaats bezet, heel boven in het schemerlicht van de koepel zaten nog trossen arbeiders op de verbindingsbalken.
Frits' voeten deden pijn van het loopen. De hitte steeg hem naar het hoofd en hij zou op de grond zijn gaan zitten als er tusschen al deze staande menschen maar een enkel plekje vrij geweest was. Waarover sprak nu de redenaar? Had hij het over het eenheidsfront? Zag de partij eindelijk de ernst van de toestand in en was ze bereid de algemeene staking te proclameeren? Nee, het waren weer als gewoonlijk de oude beloften waarmee men de arbeiders reeds zoo vaak gepaaid had. Hoe was het destijds ook weer? Kindervoeding inplaats van pantserkruisers. En daarna hadden ze voor de pantserkruisers hun stem gegeven. Hindenburg om Hitler de weg tot de macht te versperren. En daarna was het Hindenburg geweest die Hitler rijkskanselier gemaakt had. Het kleinere kwaad, net zoolang tot het grootst denkbare kwaad van de fascistische dictatuur over de arbeiders los was gebroken. De revolutie, die door Ebert als de zonde gehaat werd. Nu maakte het nationaal-socialisme zijn revolutie.
Frits luisterde al lang niet meer. Hij dacht aan Liesbeth, aan zijn kleinen jongen, wat was hun lot als het fascisme aan de macht bleef. Wat werd er van alle oude idealen?
Ineens zweeg de spreker. De arbeiders om Frits heen werden onrustig, hij ging op de teenen staan om te kunnen zien, wat er gebeurde. Een commissaris van politie stond op het podium. Ineens begon de luidspreker weer te kraken: ‘de communisten hebben de Rijksdag in brand gestoken. De vergadering is ontbonden. Ik waarschuw alle aanwezigen dat de politie orders heeft om bij het minste verzet onmiddelijk te schieten!’ Alles drong naar de deur toe. De communisten hebben de Rijksdag
| |
| |
in brand gestoken! herhaalde Frits mechanisch - de communisten... die vent is waanzinnig! - Ineens begreep hij: dit is de provocatie, die komen moest, nu begint de nacht der lange messen. Zoo hard als hij loopen kon, holde hij in de richting van de rijksdag. De nacht was vredig en kalm, de lucht helder, sneeuw op de gazons. Het trottoir nauwelijks beijzeld. Op het Potsdammerplein, dat reeds vol menschen staat, houden de politieagenten de menigte tegen. Alle gezichten zien angstig, bevreesd, zorgelijk. Over de weg rijdt de eene brandweerauto na de andere voorbij met loeiende sirene. De hemel, die eerst rossig was, neemt een bloedroode kleur aan. Ineens springt de zwarte koepel van het rijksdaggebouw uit de nacht naar voren tegen een gordijn van vlammen, dat de electrische lampen doet verbleeken.
In vliegende vaart stuift een auto op het gebouw toe. Luid brult de claxon. De menschen, die langs het trottoir staan, stooten elkaar aan:
‘De auto van den leider.’
Frits bromt: ‘De opperbrandstichter komt kijken of zijn werk gelukt is!’
‘Voorzichtig,’ fluistert een arbeider hem toe, ‘vlak bij staat een nazi!’
Frits kijkt om en meent, naast een naziman in uniform, het bleek verwrongen gezicht van Paul te herkennen. Verachtelijk spuwt hij op de grond. In ieder geval was het beter, dat hij direct naar huis ging. Liesbeth waarschuwen en alles, wat er misschien nog aan papieren was, onmiddellijk verbranden.
*
Hitler zei tegen den buitenlandschen journalist:
‘Dat is een door God gezonden teeken. Wanneer deze brand, zooals ik vast geloof, het werk van communisten is, dan is er niets meer wat ons verhinderen kan, deze moordpest met ijzeren vuist uit te roeien.’
Goering lachte. Hij wist dat bij von Leventzow op het hoofdbureau van politie, 1500 ingevulde, onderteekende en gedeeltelijk met foto's voorziene arrestatiebevelen op dit oogenblik lagen te wachten.
*
| |
| |
Drie keer, op zijn weg naar huis, kwam Frits marcheerende S.A. groepen tegen. Nadat ze de geheele dag in hun kazernes geconcentreerd geweest waren, kropen ze nu als scholen ratten uit hun huizen. Gedeeltelijk bestond hun werk daarin, dat ze van café naar café draafden, om, met steeds vrijer verzonnen details, de mare te verbreiden, dat de brand in de rijksdag het signaal voor een algemeene brandstichting en plundering door de communisten zijn moest. Anderen echter, die grimmig de hand op hun revolvertasch droegen, hadden ernstiger opgaven te vervullen. Op ongeveer honderd meter afstand volgde Frits een kolonne. De twee politiebeambten, die aan de spits liepen, schenen eerder gevangenen der S.A. dan dat zij deze leidden. In de bijna volkomen stilte van de nacht botste het geluid hunner met ijzer beslagen laarzen hard tegen de huizen.
Hoewel de kolonne nu links afsloeg en Frits eigenlijk haast had om naar huis te komen, dwong een steeds sterkere innerlijke onrust hem om hen te volgen. In de buurt woonde immers Erich! Toen de kolonne halt hield en de straat afzette, had hij nog juist tijd zich in het donkere portiek van een huis te verbergen. Aan de overkant hoorde hij vloeken, een bel galmde door de leege straat, maar voor zij uitgeluid had, kraakte het hout van een deur reeds onder de kolven der geweren. Angstige gezichten verschenen voor de ramen. Frits zag de mannen naar binnen dringen en het gele gaslicht, dat plotseling het raam van Erich's kamer verlichtte. Schaduwen bewogen zich voor het venster. Een minuut later tuimelde een lichaam de trap af. Vloekend en tierend drongen een viertal S.A. lieden de deur uit. In het licht van de lantaarn zag Frits het lijkbleeke, bloedoverstroomde gezicht van Erich. Hij hield de hand tegen zijn oog en het scheen, of hij ieder oogenblik in elkaar kon zakken. Boven verscheen zijn vrouw voor het raam, trok zich echter dadelijk weer terug, toen een geweer op haar gericht werd. Een oogenblik scheen het alsof de S.A. mannen een wreed en wonderlijk spel met een leeren pop speelden. Het lichaam van Erich wankelde van de eene kant naar de andere en Frits hoorde het doffe geluid van slagen als op een punchbal. Hij vroeg zich af, hoe het mogelijk was, dat Erich niet schreeuwde. Slechts met de uiterste moeite
| |
| |
weerhield hij zich om uit zijn donkere schuilplaats midden tusschen deze beulen te springen. Zijn heele lichaam trilde, toen eindelijk commando's klonken en de colonne zich, het lichaam van Erich meeslepend, opnieuw in beweging zette. Frits rende de stad door. Hij wilde probeeren zooveel mogelijk kameraden te waarschuwen voor het te laat was. Overal echter was men hem voor geweest. De deuren waren opengebroken of hij vond de straat afgezet, waar hij heen wou. Boven de huizen hing nog altijd de roode brandgloed van de Rijksdag. Het begon reeds te dagen, toen hij eindelijk in zijn eigen straat kwam. Zijn adem stokte, toen een zwarte schaduw ineens vlak bij hem opdook uit het donker. Toen herkende hij zijn moeder. In deze eene nacht scheen ze ineengeschrompeld tot een menschenwrak, zooals hij die wel eens in de grijze stegen van het oude ghetto gezien had. Haar machtelooze armen klemden zich om zijn lichaam.
‘Vlucht!’ smeekte ze hem, ‘vlucht en verberg je. Liesbeth is gevangen genomen en ieder oogenblik kunnen ze terugkomen. Ik zorg voor den kleine.’
Uit haar oogen sprak namelooze angst, als van iemand, die onuitsprekelijke dingen gezien heeft.
Zelfs Paul had in die dagen momenten, waarin het hem scheen alsof zijn hart stilstond, een weeë duizeligheid sloop dan op naar zijn hoofd en hij had het gevoel, alsof hij dadelijk moest overgeven. Hij had altijd gemeend Hellriegel te kennen en wist dat deze, vooral wanneer hij veel gedronken had, in een toestand kon geraken, waarin hij, zooals Paul dat noemde, gek was. Paul had dat altijd toegeschreven aan de een of andere zenuwschok tijdens de oorlog. Dan moest Paul er in de nacht op uit om onder de meest miserabele zwervers jongens te zoeken, die zich voor geld mishandelen lieten. Het was een lugubere geschiedenis, waarbij Paul altijd zorgde, dat hij de kamer uit was, eer de, meestal van kou en angst trillende jongens, hun magere naakte lichaam onthulden. Achter de toegeschoven schuifdeuren kon hij dan de angst- en smartkreten van de slachtoffers hooren en het neersuizen van de rijzweep. Eens, op het jacht van Hanussen, had Hellriegel een Indischen jongen naakt op de tafel gebonden en geslagen tot hij bewusteloos was geworden. Paul herinnerde
| |
| |
zich ook nog het gesprek daarover tusschen Hellriegel en Hanussen, toen ze de volgende morgen lui in hun dekstoelen zaten.
‘Natuurlijk zijn wij sadisten,’ zei Hellriegel, ‘maar misschien meer nog dan uit aanleg door onze wereldbeschouwing. U heeft gisteren heel juist gezegd dat den heerenmenschen veel geoorloofd is, wat we van de gewone menschen niet kunnen dulden. Er zijn niet alleen heerenmenschen, maar ook ondermenschen. Alles wat men zegt over gelijkheid en gerechtigheid, over rechten van den mensch en broederschap is slechts geleuter. De heerenmenschen moeten heerschen. De ondermenschen moeten gehoorzamen. De S.A. is de zweep in onze hand. En we zullen zonder erbarming toeslaan.’
Paul, die zichzelf tot de heerenmenschen rekende, stemde met de theorie in, maar van dergelijke ranselscènes had hij een afkeer. Hij suste zijn geweten ermee, dat Hellriegel zijn jongens, met geld van Hanussen, goed betaalde. Wie onderlag, was wel gewend slagen te krijgen en zoo'n arme tobber had er wel wat pijn voor over, als hij weer eens een paar dagen zijn buik vol kon eten. Tenslotte voeren op die manier beide partijen er wel bij. Nu echter was de koninklijke tijd gekomen, waarin Hellriegel zijn slachtoffers niet meer hoefde te betalen. Iedere dag bracht nieuwe buit en de kelders der S.A.-kazernes hadden dikke wanden. Tegen joodsche en marxistische ondermenschen was alles geoorloofd. Hier hoefde men zich niet door angst voor een vervolging te laten remmen, hier kon men zijn hartstocht de volle teugel laten, omdat een doode meer of minder toch niet telde. Hoe heftiger ze sidderden, hoe gretiger Hellriegel toesloeg. Het gezicht van bloed maakte hem waanzinnig. Niet slechts was hij onverzadigbaar, maar iedere marteling wekte nog krankzinniger en geraffineerder wenschen in zijn zieke hersens. Het kwam voor, dat hij zich zoo heesch gebruld, zoo in het zweet geslagen en getrapt had, dat Paul hem moest ondersteunen om zijn auto weer te bereiken. Ook was hij niet alleen bij dat spelletje. Paul vroeg zich met ontzetting af, wie het zijn konden, die den graaf hierbij in brute ploertigheid en geile gemeenheid trachtten te overtreffen. Hij herkende in hen niet de oude jongens van de storm, maar den winkelier van de hoek, den
| |
| |
ambtenaar, die altijd met een zuur gezicht achter zijn loketje had gezeten, den kantoorbediende, wiens grootste zorg vroeger een inktvlek geweest was op de goed gemanicureerde handen, die nu van bloed dropen. Deze martelpartijen waren de orgiën, waarbij ze zich over al hun minderwaardigheidsgevoelens, hun verdorde leven, en al de verminkingen van hun door fatsoen onderdrukte geslachtsdrift wreekten. Hier was eindelijk de partij skat, waarbij ze niet konden verliezen, hier mochten de leden der kegelclubs ‘Alle negen’ eindelijk hun overtollige kracht niet op houten ballen, maar op menschenlichamen loslaten, hier wreekte ‘das Unbehagen in der Kultur’, zich op drie eeuwen neurose, hier mocht de middelmatigheid de vernedering vergelden, die er, alleen reeds in het bestaan zelf van een hoogere intelligentie, voor hen gelegen had. Paul meende, dat de rauwste boef en de laagste misdadiger nog niet met zooveel wellust in bloed en smurrie gezwelgd zouden hebben als deze wild geworden kleinburgers en decadente morphinisten. Maar hij wist ook, dat de enkele S.A.-jongens, die protesteerden, zelf voor de leeuwen geworpen werden, wat voor staat van dienst ze dan ook hadden. En tot het martelaarschap had hij zich nooit aangetrokken kunnen voelen. Bovendien hadden de ezels het tenslotte zelf verdiend. Waarom hadden ze niet, net als hij, toen het nog tijd was, de goeie kant gekozen?
*
Rinus wist van niets. Met het sluiten van de celdeur was tegelijk de deur tot de wereld achter hem gesloten. De eerste dagen gaf men hem nog gelegenheid om te praten. Hij was bijna gelukkig. Eindelijk had hij gelegenheid zijn ideeën te zeggen. Zooals hij hier sprak zou hij straks spreken voor het gerecht, en heel de wereld moest hem hooren. Eindelijk had zijn daad de bres geschoten, waardoor het licht van Sirach's gedachten kon doordringen tot de massa. Deze tribune was beter dan de slordig gedrukte blaadjes, waarvoor hij de betaling nog altijd ten deele schuldig was in Leiden. Men liet hem uitpraten, tot hij als gewoonlijk zich begon te verwarren en in herhalingen te vervallen. Tegelijk echter was het duidelijk, dat men er geen woord van geloofde. Eindelijk begon de commissaris te vragen. Altijd weer
| |
| |
dezelfde arglistige vragen, die op één doel gericht schenen, dat Rinus niet kon begrijpen.
‘Kende hij Torgler, het communistische lid van de Rijksdag? Hij had toch in ieder geval de naam wel eens gehoord! En kon het niet zijn, dat hij op zijn reis naar de Balkan ook Bulgaarsche kameraden had leeren kennen?’
Het hielp immers allemaal niets het te ontkennen. Zij, die schijnbaar uit de communistische partij traden, bleven daarom toch niet minder communisten! Dat had Rinus immers zelf gezegd. Natuurlijk, want de partij kon onmogelijk voor haar werkelijke doeleinden uitkomen zonder direct verboden te worden! Nù dan. Had hij in Berlijn geen instructies gekregen van Torgler? Het kwam allemaal toch uit! En een enkel woord was voldoende om hem die ketenen af te nemen, waarover hij voortdurend klaagde!
Wat wilden ze toch van hem? Dat hij de jongens zou verraden, die hem geholpen hadden? Liever beet hij zijn tong af. Heette Karl soms Torgler? Ze moesten genoegen nemen met zijn verklaring, dat hij zelf en niemand anders het uit protest gedaan had. Nee, het was beter in het geheel niet meer te antwoorden op hun vragen. Ze probeerden immers toch alleen maar om hem in een valstrik te lokken. Maar welke gevolgen kon zijn daad gehad hebben? Kon het waar zijn, wat de bewaarders grinnikend vertelden, dat het heele communisme met één slag was vernietigd? Ach wat, die logen immers allemaal! De opstandigheid in de harten was met geen enkele terreur te dooden. Maar kon het zijn, dat die terreur bestond en dat ze een gevolg was van zijn daad? Wat was er in dat geval geworden van Frits en van Liesbeth? Hoe kwam het, dat alles daar buiten zoo stil bleef? En waarom hoorde hij nooit door zijn venster de woorden der Internationale, zooals geestverwanten die in Scheveningen wel bij de gevangenis gezongen hadden, om de dienstweigeraars moed in te spreken? Hij had alles gezegd, wat hij te zeggen had. Waarom dan telkens opnieuw die spitsvondige ondervraging? Waarom stelden ze hem niet eindelijk voor zijn rechter?
*
| |
| |
In de loop van enkele dagen stortte een wereld in elkander. Frits had de raad van zijn moeder opgevolgd en zich enkele dagen bij kennissen, die een huisje ver buiten de stad hadden, verborgen gehouden. Toen hij naar Berlijn terugkwam, was het hem te moede als iemand, die zijn stad terugvindt, nadat deze door een aardbeving is geteisterd. Overal ruïnes. De hakenkruisvlag woei van het Karl Liebknechthuis, dat, als een wreede spot, Horst Wesselhuis gedoopt was. Van de honderden communistische en sociaaldemocratische bladen verscheen er geen een meer. Hun lokalen waren verwoest, hun vereenigingen ontbonden, hun theaters gesloten. Dat was niet het ergste. Hoe groot en veelzijdig het bouwwerk der cultureele- en sportorganisaties ook geweest was, door de arbeidersklasse geschapen, dat alles zou men van nieuws aan en misschien beter weer kunnen opbouwen. Niet in het doode meubilair der volksgebouwen, dat thans versplinterd en stukgetrapt op straat lag, schuilde de kracht der beweging, met hoeveel liefde het dan ook, cent voor cent, door de arbeiders betaald was. Niet de lichamen die gepijnigd en geschonden werden zooals men Liesbeth geslagen had, tot moeder haar niet meer herkende, waren het hoogste. Men had altijd geweten, dat iedere revolutie offers zou kosten. Maar het was erg, dat alles waarvoor de beste geesten der menschheid eeuwenlang gestreden hadden, binnen enkele dagen door de brutale gepantserde vuist der barbarij stuk werd gemokerd, dat men op de pleinen boeken verbrandde als in de dagen van Savonarola, dat de beste geleerden, de eerste kunstenaars der wereld, het land uit moesten vluchten, dat humanisme en pacifisme misdaden waren geworden die men met langzame folterdood moest bekoopen. Het was meer dan ontzettend, dat in het hart van Europa opnieuw de joden vogelvrij verklaard werden, de straf verlaagd tot wraak, de opvoeding tot het drillen van rekruten met de stok, de doodstraf in zijn meest afschuwwekkende vorm hersteld werd en de leugen
tot systeem verheven als hoogste beginsel van de nieuwe geweldstaat. Maar wanneer de arbeidersklasse haar kracht, haar moed en haar zelfvertrouwen had behouden, dan zou dat alles niets zijn, dan was de val der tyrannie des te dichterbij, naarmate haar methoden wreeder waren. Dan zou men, op de puinhoopen
| |
| |
der oude verwachtingen, een nieuwe wereld kunnen bouwen.
Wat Frits echter zag, was alleen de panische angst, die als een slepende ziekte iedere energie van wil en gedachte verlamd had. Wat Frits zag, was het vuigste verraad, dat zich uit lafheid breed maakte om, zoo mogelijk, de eigen huid nog te redden. Hadden de leiders van de rijksbanier niet aangeboden hun organisatie tot een bond ter bevordering van sport en vaderlandsverdediging om te bouwen? Spoorden de vakvereenigingen niet aan om, samen met hen die hun gebouwen als vandalen vernield hadden, de eerste Mei te vieren? Wendden zich op straat niet de oogen af van makkers, die hij jaren gekend had, alsof zelfs een herkenning reeds gevaarlijk zijn kon? Hoeveel arbeiders, die vroeger tot de rijksbanier, de communistische partij of zelfs tot de Eenheid behoord hadden, was hij de laatste dagen niet in de uniformen van S.A. of Staalhelm tegen gekomen! Diegenen echter, die hem nog kennen wilden, fluisterden alsof zelfs onder het bed in hun eigen kamer een spion lag verborgen. Dat wat zij zeiden, was een lange nachtmerrie: op de vlucht neergeschoten, onthoofd met de handbijl, met zwavelzuur vergiftigd. Ieder wist ál gruwelijker geschiedenissen uit de onderaardsche moordholen te verhalen en men leefde onder de angst morgen zelf gearresteerd te worden, alsof men in een huis woonde, dat ieder oogenblik kon instorten. Zelfs geen bleeke lichtschemer van hoop glansde door deze gesprekken. De partij was vernietigd, de verbindingen waren verbroken, de machtige organisatie waarop men vertrouwd had, bleek een kolossus met leemen voeten, het internationale proletariaat bepaalde zich tot het telegrafeeren van protesten en Rusland had zich gehaast het handelsverdrag met Duitschland te verlengen. In deze dagen sliep Frits iedere dag op een andere kamer, twee keer slaagde hij erin, nog op het laatste oogenblik over de daken te ontkomen, terwijl de politie reeds beneden aan de trap was. Hij leerde, als een haas, met half geopende oogen te slapen, wakker schrikkend bij het
minste gerucht, hij voelde zijn krachten afnemen en een groote, grauwe vertwijfeling sloop zijn hart binnen.
|
|